| |
| |
| |
[V]
WAT eerst 'n voorwendsel was geweest, waarachter ik mijn desertie inrichtte, mijn noodzakelijke aanwezigheid in het kasteel van Brusseghem, werd algauw waarlijk opslorpende bezigheid. Ik verrichtte ze met smaak en verfrischte toewijding. Mijn meester metselaar had flink geknoeid. IJzeren poutrellen had hij op zichtbare wijze verwerkt om de zoogenaamde eentonigheid van de baksteenen vlakken te verbreken, dan als deze in de ruimtestructuur proportie aangevende verhoudingen moesten hebben. Met den zandsteen had hij barokke stutten voor vensterbogen gemetseld. Kortom, hij had de materialen op de stijllooze wijze gemengeld, die lang als fantasievolle diversiteit heeft gegolden en slechts een onoogelijke puzzle was. Ik zag me genoodzaakt verscheidene kubieke meter metselwerk te laten afbreken, ten einde overeenstemming te bekomen met een trouwens vrij duistere schets naar het oude plan.
Doch, hoezeer ik ook houd van mijn vak, laat ik hier niet in technische bijzonderheden treden. Het eenige wat ik in verband met mijn hernieuwde werkzaamheid noteeren wil is dat in het leven gaat overwegen datgene waaraan men zich met eenige bestendigheid wijdt. De geest krijgt een nieuw veld, de oude opwellingen sluimeren in of wijken: twintigmaal maakt u het werken een nieuwe ziel.
Ik heb een maand op het kasteel van Brusseghem doorgebracht. 's Ochtends reed ik met mijn fiets door de naburige stille dorpen, die al hun werkvolk uitzenden om het land voor den komenden grooten slaap in te mesten en toe te dekken. 's Avonds laat
| |
| |
deed ik de terugreis door de dreven, die hun laatste blaren verliezen en in den straal van het wiegend fietslicht naar brandewijn riekende dampen doen gisten. Wij gebruikten het avondeten in een zwijgzamer stemming dan destijds: onder voorwendsel, dat ik voorbereidend werk voor den volgenden dag had te verrichten, had ik stilaan de gewoonte ingevoerd alle gesprekken, die het maal langer konden doen duren, te vermijden. Ik trok me steeds vroeg terug om te gaan teekenen en rooken: ik hoorde hoe met het vorderen van den Herfst de werkkamer gevoeliger wordt voor het groeien der stilte en het verscherpen der geluiden rond het huis. Dat bezigzijn, dat omzien naar de buitenwereld voltrokken in mij een inkeer, die alle speculatieve gevoelens uit mijn gemoed veegde.
Toen met het vriezen van November het winter-knuifelen te huis begon, stond ik sterk genoeg om met een beetje hooghartigheid en onverschilligheid te midden der vrouwen te leven. Ik onthield mij van de vreugdestokende initiatieven, waarbij ik aanvankelijk zoo gauw van mijn hart had gemengd.
Was mijn afwezigheid gedurende een maand een hiaat in mijn kennis van Emma's gemoedsontwikkeling of wekte mijn strengere terughouding, bij wijze van terugslag, een grootere levendigheid in haar op? Zeker is het, dat zij blijk gaf van een veel blijder gezindheid dan toen zij bij ons belandde. Niets dan aan haar stap, haar wenden en bewegen kon ik het haar aanzien, dat zij aan veeren en beslistheid had gewonnen. Rechtop, gansch gestrekt, kon ik haar vaak een gebaar zien doen, dat ik
| |
| |
vroeger bij haar nooit had waargenomen: nerveus hief zij beide handen boven het hoofd en schikte met een duw het kruivend haar in een breedgolvende krul tot midden haar voorhoofd. Eens dat ik haar aldus strak observeerde steeg haar een roode kleur tot boven de slapen. Zij liet in een schuwen glimlach haar tanden glanzen en zij gaven haar een schoonheid van gezonde gulzigheid. Geen trek in mijn gelaat vertrok. Zij ook beheerschte zich snel. Niettemin had zij bewezen dat haar gewaarwordingen niet langer aan haar moedwil gehoorzaamden.
Doch niet alleen dit physisch openbloeien wees op een verandering bij Emma. Zij had een volle, ongeschoolde altstem, die Claudia haar trouwens had ontdekt. Het gebeurde haar dikwijls in schilferende roulades uit te breken, waaruit men den wellust en de inspanning kon hooren van iemand die blij is met een nieuw bezit, doch vreest het niet genoeg te kunnen ontbolsteren. Als trots haar zelf toonde zich haar ware persoon. Meer zelfs, verborgen gaven vond zij als rijkdommen, die zij niet meer misprees. En dat zij den drang naar actie niet langer meer onderdrukte betoonde zij voortdurend.
Zij begon met naar de einders te zien en liet zich door Claudia de dorpen noemen, waarvan de torens talrijk boven de heuvels uitsteken. De klank van sommige namen, zeide zij, gaf haar den lust om de dorpsplaatsen te zien. Daar Claudia tot het doen van zulke verre uitstappen niet te bewegen is, en ik mij in een teruggetrokkenheid afzonderde, die vrij goed bij mijn bestendig bezigzijn van de
| |
| |
verloopen maand aansloot, bleef het bij een uitgedrukten wensch, waarop zij niet meer terugkwam. Nochtans zocht zij vaak een middel om haar zin naar meer beweging te voldoen. Zij belastte zich met de dagelijksche boodschappen naar het dorp, liep de hard gevroren veldwegen om, en kwam dan purperstralend en blinkend van oog uit de open lucht, die ijssterren blies op het zwarte wintergroen. Zij vond nog beter. Een boer, wien zij om kastanjes had verzocht, ging zij aan het ander einde van het dorp opzoeken. Zij kwam ons opgewekt terug, gansch vervuld van de beelden, die in den boomgaard het slachten en bloeden, het branden en scheiden van het zwijn in haar geest hadden geprent.
Des avonds kraakten de kastanjes op het vuur, en warmden de kamers met hun geur. Zij verborg de gebraden vruchten en liet ze de kinderen zoeken op den reuk. Het was niet noodig, dat ik zelf het zoekend kind zou spelen om de vreugde te volledigen. Emma ging en kwam op haar beurt door het huis, snoof en snorkte speelsch aan alle meubelen, waarin de kleinen kastanjes hadden kunnen neerleggen. Hoe snel keeren de toestanden: Emma, vóór enkele maanden vormelijk en gesloten en lusteloos, zette thans het huis in een rumoerige opgewektheid, terwijl ik willekeurig het zwijgen bewaarde en peinzend toekeek.
Het meest van al haar handelingen verraste mij het geregeld bezoek aan het lamme meisje van den gemeentesecretaris. Het is een zestienjarig kind met glanzende handen van geel ivoor en wangen als blauwe zijde. 's Zomers wordt het
| |
| |
rondgevoerd in een tuin vol geneeskundige planten, 's Winters in een lage kamer vol bloempotten. Men kan met het achterlijk schepsel slechts een pijnlijk gesprek voeren: het heeft de geestesgesteldheid van een achtjarige, de dolende verbeelding en de lachjes van een oud wijveke. Tweemaal in de week ging Emma een paar uren doorbrengen naast den rolwagen, - wat in alle oprechtheid erkend slechts een corvee kan zijn. Maar de idee ertoe werd haar door Paul gegeven....
Het raakt mij niet, dat zij alzoo haar tijd verdrijft. Wat mij echter ergert, hoezeer ik het ook lang in gemoede heb geloochend, is het plezier dat zij vindt in de talrijke, zij het ook zeer regelmatige bezoeken van den onderpastoor. De namiddagen dat hij wordt verwacht, geen zwerven in de veldwegels, geen boodschappen in de dorpskom, geen statie naast den ziekenwagen van Clara. Wel daarentegen is zij vervuld van een ijver, die haar zorgvuldig, met liefde bijna, de laatste hand doet slaan aan het opruimen, ja aan den opschik der kamer, alsof ongewoon en voornaam bezoek in uitzicht stond. Opvallend is dan ook een opbruising, een uitstroomen van opgewektheid, die zij in een vlakke en rustige gelijkmoedigheid terugdwingt, zoodra Berrewats de klink van het hek ontsluit.
Ik weet niet van waar mij daarentegen een niet te onderdrukken afkeer komt voor deze zoogenaamde gezellige namiddagen. Heerscht er een atmosfeer van scherts, waarin mijn vrouw altijd onhandig en stijf beweegt, dan word ik zoo'n leegte gewaar en overvalt mij zoo'n gevoel van ijdelheid, dat ik altijd weer geeuwen moet en dat de dingen,
| |
| |
de boomen, de velden, mij schijnen te baden in een eindelooze verveling. Dit ervaren verdooft mij den geest en snoert mij den mond toe. Neemt het gesprek echter een ernstig bespiegelende wending, dan weet ik, dat Claudia vuriger gaat leven en den naam Gods als oplossing van alle problemen zal noemen; dat Berrewats de menschelijke verschijnselen onder een bovennatuurlijke belichting zal behandelen en ze aldus schaduwen laat afwerpen en lichtvlakken doet vertoonen, die zelfs de doode dingen bezielen; dat Emma gaat luisteren met een toewijding waarin zij al de krachten van haar wezen schijnt te verzamelen, - want ook dan gelijkt ze niet meer op de vrouw, die vroeger uit beleefdheid toehoorde. Dat alles komt mij voor als te vaak bereden stokkepaardjes, of niet vrij van bekoorlijk gedilettanteer en iets betweterigs ten behoeve van vrouwen. Dikwijls bekruipt mij de lust om in deze gedachte-deeling-zonder-tegenspraak, tergend, een cynischen zet te plaatsen. Maar, waar ik vagelijk vrees met een grofheid de laagste zijde van mijn karakter bloot te geven, dring ik deze neiging terug. Steeds blijf ik er des te misnoegder door.
Het wonderlijkst is echter dat ik een zekere verlegenheid ervaar, zoodra ik mij tegenover mijn vriend bevind. De diepe vriendschap is wat ik in de orde der gevoelens het meest roem. Desniettemin verraadt men ze, gelijk de rest. Eeuwige ontbinding des harten! Ook in de wereld der zielsgehechtheid keeren de seizoenen. Wat een vriesweer! Wat een naaktheid! Wat een terugkeer in zich zelf waarbij zelfs de eigenliefde beschaamd is!
Wanneer ik tegenover hem sta, hoopen zich in
| |
| |
mij een reeks grieven op zonder naam. Zijn vroolijkste woordspelingen schijnen mij hem niet waardig. Zijn innemende voorkomendheid jegens de vrouwen kwetst mij als een ijdel spel. De gedachte, dat hij in mij klaar zou zien, doet mij een dam van hooghartigheid tusschen ons beiden opwerpen. Hij keert zich, al te beleefd, de vrouwen toe. Ik wend mij om en volg mijn eenzamen weg.
In dezen gemoedstoestand heb ik besloten, deels uit nukkigheid, deels uit nog overblijvenden eerbied voor onze vriendschap, de gezellige namiddagen te mijden. Aldus vindt mijn afkeer geen kans om zich beleedigend ten toon te spreiden. En de welgemanierdheid biedt middelen genoeg om mijn afwezigheid met aannemelijke voorwendsels te motiveeren.
Ik installeer mij in mijn werkkamer, waar ik mij in lectuur verdiep; ik begeef mij op de baan, die mij voert naar de een of andere hoeve, waar ik mede aan de koffietafel ga aanzitten; ik zoek mijn kameraden uit het omliggende op, zooals den burgemeester van Relleghem, waarmede ik in den reuk van een naburigen broodoven lange partijen schaak speel. Dit wegglippen, dat ik vroeger volbracht in vlagen van eenvoudige welgezindheid, doe ik nu gestijfd door een strakken hoogmoed.
Een van die avonden kwam ik laat terug in een tempeestend weer. Het Westen was onverwachts open gegaan. Een stormwind stortte zich zoevend over den zwarten buik der hoogte van waar het dalen der vlakte naar de Rollebeek begint. Uiteengerukte wolken werden laag door de vaal belichte verte aangezogen. Het bosch in de delling zwiepte
| |
| |
uit alle kracht en over het omliggend land zwalpte het huilen van verbolgen wateren. Als noodseinen in de vloedgolf van storm en modderbruin blekten de witte gevels van eenige nietige hoeven. Onder het vluchten der hemelen, daverde de grond en schommelde de wereld als een worstelende steamer.
Het groeiend noodweer vervulde mij met een uitbundige vreugde. De regen kletterde op mijn waterproof. Ik vocht duwend voorover op den wind, zooals scheepstrekkers liggen aan een geladen boot, die op den bodem der rivier in leem en mergel zit gemetst. Soms werd mijn adem afgesneden en moest ik het prangen van mijn borst overwinnen. Maar al wat ik aan drift en bitterheid en hoogmoed in mijn hart had opgehoopt, balde zich samen tot een verrukkelijke kracht. Bewust een eenzame te zijn, streed ik met al den wellust van den wrok, alsof ik eindelijk een macht had ontmoet, met welke het waard was, meer dan met de menschen, mij te meten.
Plotseling werd ik letterlijk opgelicht en achteruit geslagen. Ik kon mij vastklampen aan een boom. Een oogenblik moest ik al mijn krachten aanspannen om te weerstaan en te verademen. Een uiterste opwelling van redelijkheid zette mij aan mijn krankzinnige opstandigheid ter zijde te stellen. Doch mijn eerste vreugde verstarde tot een koppigheid, waarin zich razernij en onstuimigheid tot een duivelsche uitdaging van God en alle dingen vereenigden. Ik wierp mij weer op de baan en den onwil, dien ik niet weren wilde, zou ik betalen.
Ternauwernood had ik eenige stappen gedaan of een stuk hout, in volle borst ontvangen, sloeg
| |
| |
mij neer. Ik bleef een tijdlang verdoofd, alsof alle verzet uit mij was gebroken. Met een plotselinge verstomming zag ik rond mij de matelooze bewogenheid van hemel en land. Ik was mij geen pijn bewust. Overgeleverd aan mijn machteloosheid werd ik zelfs innerlijk rustig ten overstaan der tornende elementen. Weldra zag ik den straal van een autolicht een vurigen tunnel in de donkerte boren. Een der vrachtwagens, die 's avonds groote ladingen melk naar de stad voeren, naderde. Door het stormen overheerscht scheen hij geruischloos. Ik deed teeken om stil te houden. Ik heesch mij bij den chauffeur, die iets onverstaanbaars riep.
Vóór mijn huis hielp hij mij afstappen. Toen ik binnentrad had ik de strakke luciditeit, die volgt op een eensklaps geëindigde dronkenschap. Ik ontdeed mij van mijn slijkerigen waterproof. Ik ontstak het licht in de familiekamer. Ik ging plaats nemen aan tafel, die nog voor mij gedekt stond, toen de deur werd opengedaan en Emma somber voor mij verscheen.
- ‘Wat een weer!’ zeide zij, half nog bezorgd, maar half ook gerustgesteld door mijn thuiskomst. Haar gelaat werd echter plots zeer ernstig.
- ‘Wat hebt gij?’ vroeg zij, wijl zij aandachtig mijn aangezicht opnam.
Ik zag in den spiegel en werd bleeker daar ik mij zoo bleek zag. Ik droeg een wonde over mijn wang en voelde nu inderdaad haar prikkend gloeien. Spontaan bracht ik de hand aan het gelaat en wilde ik met een losse houding Emma's aandacht afkeeren. Zij zag dat een paar droppen mijn vingers bevlekten. Zij greep mijn hand en verwijderde ze:
| |
| |
- ‘Gij zult dit zoo niet laten,’ sprak zij ingehouden maar gebiedend. ‘Of ik wek Claudia.’
- ‘Het is de moeite niet om haar te storen,’ fluisterde ik. ‘Boven vind ik wel wat verbandstof.’
- ‘Neen,’ wedervoer zij snel, ‘wacht een seconde.’
Zij verdween eenige korte oogenblikken die mij bijna een zachte verwachting waren. Zij kwam terug met een étui, waaruit zij enkele fleschjes en watten langde. Vlug haalde zij een kom water bij en wierp er eenige boraxschilfers in. Ik wilde de wonde baden.
- ‘Ik zal het beter doen,’ verklaarde zij met zekerheid en inderdaad bette zij mijn wang omzichtig en handig. Ik moest haar beletten mij een winde om het hoofd te leggen, doch ik kon niet anders dan mij een klein verband van Bilrodelinnen en pleisters te laten welgevallen. De rug van haar handen raakte soms mijn wang heel even met de zachtheid van perziken, maar frisch. Ik voelde mij kinderlijk blij zoo rustig onderworpen te zijn, zoo ontspannen, zoo helder, bijna tevreden.
Emma zag het en glimlachte mij bescheiden toe. Wij hoorden beiden een vlaag wind rond het huis rammelen, onderbraken even het zoete innerlijke vloeien om naar de holte te luisteren, die de storm in den geest te binnen riep. Des te innemender werd het gevoel van veiligheid rond de kap der lamp, waar wij nu nederzaten.
- ‘Gij hebt ons wel schrik aangedaan,’ sprak Emma verwijtend, maar met een stembuiging, die alle hardheid wegnam.
- ‘Zeg liever het onweer,’ weersprak ik
| |
| |
eenvoudig. ‘Ik meende, dat ik slechts op de borst was getroffen door een stuk afgekraakt hout. Ik wist niets van deze kleine wonde.’
- ‘Neen, niet alleen het onweer maakte ons bezorgd. Gij zijt den jongsten tijd zoo veel op de baan.’
Haar blik onderzocht mijn blik. Ik had wel zorg er niets te laten in doorschemeren van het genoegen, dat mij haar belangstelling deed.
- ‘Zoudt gij durven zeggen, dat het uw schuld niet is, als gij door dit hondenweer zijt verrast?’ vervolgde zij op denzelfden toon van goedmoedig misnoegde vrouw.
- ‘Had ik dan nog langer moeten wegblijven?’ beproefde ik te schertsen.
Doch Emma nam geen notitie van mijn grapje en zeide effen:
- ‘Gij zijt veel veranderd.’
Ik begreep haar niet en was ineens zeer geboeid. Deed zij louter een constatatie? Maakte zij mij een verwijt? Luchtte zij een leedwezen? Deze vragen schoten mij door den geest, zonder dat het mij mogelijk was uit Emma's houding het waarschijnlijkste antwoord af te leiden. Ik twijfelde plotseling of ik mij onverschillig moest voordoen of gehoorzamen aan den lust, die mij besloop. Door mijn zwijgen zag Emma mij aarzelen. Alsof zij daarvan gebruik wilde maken om mij welgevallig te zijn, sprak zij glimlachend en als opbeurend:
- ‘Hebt gij dan redenen om zoo uw eigen weg te gaan? Beken dat gij op uw eentje leeft de laatste dagen. Of meent gij dat uw voorgewende bedrijvigheid niet opvalt? En uw afwezigheid in
| |
| |
uw woorden? Uw opwekkende vindingrijkheid is weg. Gij hebt u van ons afgekeerd, van ons, ik moet misschien zeggen van mij. Gij wandelt niet meer met mij. Gij tracht niet meer mij mijn hart te doen luchten. Gij ziet het, ik kan vrij en los met u spreken. Gij schijnt niet te weten hoe ik in uw huis ben geworden. Gij hebt mij gezegd, dat ik herleven zou en waarlijk, ik ook ben veel veranderd. Nu vooral zou het mij goed doen mij aan u te openen. Maar wat is er met u? Het was mij vroeger of gij mij van oudsher een vriend waart. Thans echter ken ik u niet meer.’
Ik liet haar spreken, zonder onderbreking. Toen zij zweeg had ik als een spijt dat zij niet al maar doorging, zoozeer streelde mij haar innemende vrijmoedigheid. Mijn twijfel was verdrongen door een blijdschap, die tot een warmen roes groeide. De weldoende lust ging rapper door mijn leden vloeien. De wonde op mijn wang begon te kloppen en aan mijn slapen gloeide behaaglijk een vuur. Ik voelde mij stilaan vergoed worden voor de weken eenzaamheid, vervuld van nijd en bitterheid. En mijzelf onderzoekend zocht ik woorden, die mijn gemoedstoestand zouden schilderen in een nieuwe oprechtheid, spontaan een beetje hoogdravend:
- ‘Emma, ben ik veranderd? Zijt gij veranderd? Veranderen wij ooit? Zijn al deze verschillende vormen waarin wij evolueeren niet gemerkt naar ons onveranderlijk diepste wezen? Uw vreugde, uw leed, uw oude wil tot lam liggen, uw heropstanding, heeft het al niet een zelfde zin en beteekenis: uw natuurlijke levenslust, die wil
| |
| |
bloeien? Ik heb verleden jaar zes fruitboomen in den tuin laten planten. Een ervan droeg in het begin der Lente geen bladeren. Wij dachten hem dood. Trots zijn dor uitzicht verzamelde hij zijn sappen en hoopte hij zijn bloeikracht op. Hij was dezen Herfst de eenige van de jonge perelaars, die vruchten heeft gevormd!’
Zij werd een glimlach. Ik voelde mij aangemoedigd:
- ‘En ik, ik weet het nu, was al den tijd dien ik buitenhuis doorbracht en in mij zelf gekeerd, vervuld van een zelfde sympathie voor u.’
Even had ik geaarzeld of ik het woord liefde uitspreken zou, maar een soort van eerlijkheid, gemengd bij een speculatieve voorzichtigheid, belette mij dien grooten stap te doen. Toch voelde ik dat ik kleurde. Een heete stroom doorgolfde mij overigens gansch.
Emma bleef stil in haar tevreden glimlach. Ik nam haar hand en vervolgde:
- ‘Om u alles te zeggen, zonder terughouding: mijn sympathie voor u is zelfzuchtig en afgunstig. Gij hebt u naar Claudia en den onderpastoor gekeerd en ik ben met mijn sympathie afgedreven. Gij keert u weer naar mij, en zij is vuriger dan ooit.’
Zij onderbrak mij berispend. Ik bracht haar hand aan mijn lippen en drukte er smoorlijk een kus op, die gewis niets weg had van een louter vriendschapsbetuiging. Een purper blosje was haar naar de oogbeenen gestegen en zij sloeg den blik neer, maar in haar mondhoeken trilde een krul als van lippen die heimelijk lachen. Zij stond recht. Ik
| |
| |
weet niet welke schroeiende dampen mij naar het hoofd sloegen en mijn oogen benevelden. Mijn adem ging veel sneller. Zij deed achterwaarts een paar stappen en vatte den deurappel, alsof zij voorzag, dat ik haar het volgende oogenblik met beide armen op de borst zou drukken. Bijna nooit noemt zij mijn naam. Thans zeide zij, streelend, fleemend bijna:
- ‘Karel’....
Dat fluisteren van mijn naam bracht mij meer buiten mij zelf dan welke voluptueuze aanraking het ooit had kunnen doen. Er ontsnapte mij wellicht een toonlooze jubelkreet: ‘Ha!’ want zij hernam:
- ‘Karel, ik ben blijde met uw sympathie.’
Meteen stond ik vóór haar, omvatte haar beide schouders en drong hard aan vóór haar gelaat:
- ‘Is dit nog sympathie? Of is het meer?’
Haar hand op mijn mond belette mij te voltooien.
- ‘Neen, neen,’ zeide zij vast en afgetrokken en blijkbaar was zij eensklaps in een vreemden innerlijken strijd verdiept. Zij maakte zich los en zonder nog een woord te spreken, verdween zij en hoorde ik haar de trappen oploopen.
Ik bleef in verwarde opwinding, waaruit echter de blijdschap niet week. Mijn hoofd stond hol en in de nachtkamer hing een ruischen, waarin ik niet meer kon onderscheiden of het weer nog oproerig het huis omringde. Onmiddellijk daarop hoorde ik alle geluid stilvallen rond het gaan van bloote voeten op den plankenvloer boven, in de kamer van Claudia.
Middernacht was voorbij. Ik doofde het licht.
| |
| |
Terwijl ik naar boven ging besloot ik vast, dat ik mijn vrouw met geen enkele ongezellige bespiegeling aan mijn tevreden roes afbreuk zou laten doen. Toen ik binnentrad dekte zij de kinderen toe. Zij zag het verband op mijn wang. Ik lei met bedaardheid uit hoe mij het ongevalletje overkomen was en besloot koel:
- ‘Emma heeft voor dit verband gezorgd.’
- ‘Het treft goed dat zij beneden was.’
Vermoedde zij iets van het gebeurde met Emma? Zij had welgemeend gesproken en drong niet verder aan. Ik hield mij gauw overtuigd, dat zij niet de minste dubbelzinnigheid had bedoeld. Ik dacht aan de ironie van het lot en gaf niettemin zonder spot toe:
- ‘Inderdaad, het trof goed.’
En ik sliep in, voldaan van een goede moeite en een weldoende verwachting.
Er volgden dagen van geheimnisvolle verstandhouding tusschen Emma en mij, verstandhouding die op zichzelf reeds rijk was aan genot, als een wellust, die de verzadiging belooft. Ik behield dezelfde hooghartige houding van den bezigen man, die zwijgzaam en afgetrokken met vreemde dingen is begaan. Bijtend aan mijn pijp zag ik, afwezig, den winterregen de ruiten vloeierig maken. Maar met een draaiende blik, die even den blik van Emma huwde, waar zij licht en veerkrachtig een vaas op den schoorsteen hief, dronk ik aan haar een bedwelming, welke ik, innerlijk jubelend, onder een superbe roerloosheid bedwong. Emma daarentegen had oogenblikken, dat zij bezorgd in een mijmering scheen weg te zinken, maar met een
| |
| |
schier onzichtbaar schudden van de schouders wierp zij dan iets ver van zich af en bloeide weer open in een lach van al haar tanden, die als een totale overgave was. Ofwel waren het onder het eten, als een roekeloos spel, wijl Claudia argeloos de kinderen bediende, haar vingeren, die zich vluchtig om mijn vingeren strengelden. Andere malen was het een wisselen van woorden, zonder den toon te verheffen, opwellingen van vroolijke zinspelingen en invallen, die niet meer groeiden tot een ernstig gesprek zooals vroeger, maar de wispelturigheid en fantasie hadden der amoureuze ingeving. Deze valschheid in ons gedrag, deze zekerheid in ons bedrog en vaker nog de dubbelzinnigheid waarmede wij onder het vertrouwend oog van mijn vrouw een matige en natuurlijke opgewektheid huichelden, bond ons in een betoovering, die elke omwoeling van het geweten bij voorbaat onder lust begroef.
De bezoeken van mijn vriend, den onderpastoor, kwamen echter geheel deze verrukkelijke architectuur in haar broze grondvesten bedreigen. Hij knikte hoofsch boven de palmbollen, die bij den ingang van den voorwegel staan, en zijn vranke blik veegde het stralen van Emma's gelaat. Haar spontaniteit, haar achteloosheid, haar speelschheid werden eensklaps een boomgaard, waarvan de zon zich terugtrekt. Ik zelf werd mij onmiddellijk bewust, dat wij onder zijn oog tot een volkomen eerlijkheid moesten terugkeeren en dat de zin van het minste spel, hoe heimelijk ook aangeroerd, hem niet zou ontsnappen. Hij trad binnen met steeds denzelfden lach. Niet alleen
| |
| |
dienden wij terstond onze geheime intimiteit af te leggen. Het was alsof een schaamte tusschen ons rees. In zijn aanwezigheid kon er van roekeloosheid geen sprake meer zijn. Verlegenheid, onbehagelijkheid heerschte er alleen.
Wat mij echter vooral kwelde was de wijze waarop wij, vier kameraden, zooals wij ons zelf eens zonder eenige ironie hadden genoemd, in deze sfeer evolueerden. Het kwam me natuurlijk voor, dat Emma, zooals ik, een soort van wrevel tegen den ruststoorder zou gaan koesteren. Door inspanning, zelfbedwang en meegaande inschikkelijkheid daarentegen gelukte het haar zich tot Paul's bezielde welgezindheid te verheffen. Zij sprak met hem, zij trachtte zijn denkbeelden te deelen, zij stemde met zijn opvattingen in. Kon zij hem in iets niet volgen of twijfelde zij aan een van zijn verklaringen, dan betoonde zij zooveel goeden wil om haar eigen oordeel te overwinnen, dat zij eindigde met tegen zichzelf te denken. ‘Aangezien gij het verzekert, zal ik wel ongelijk hebben,’ had haar leuze kunnen worden, ofschoon zij zich inbeeldde, dat zij zelfstandig hooger reikte. Naarmate zij zich aldus dichter bij Paul's geest en gedachte ging koesteren, verwijderde zij zich in gemoede van mij. Aan een blik van haar, koel op mij verdwaald; aan een geweigerd antwoord op een vraag, die ik tot haar in het bijzonder richtte; aan een hardnekkigheid in het tegenspreken van een door mij uitgedrukte opinie kon ik meten hoe zij, verre van zich tegen Paul te keeren, tegen mij een misnoegen kweekte.
Het gevolg was, dat ik in mijn scherts met
| |
| |
mijn vriend een vinnigheid mengde, waarvan de vijandschap hem niet moest ontgaan, maar waarop hij niet inging. Hij bleef van onverstoorbaar goed humeur, als bewust, dat hij alle kleine afleidingen terzijde moest laten liggen, om met zelfbeheersching Emma voor te gaan. Dat Claudia zich daardoor liet verblinden hoefde mij niet te verwonderen: zij was in de sfeer van een al te zeer aan gelukzaligheid grenzende blijdschap om de valsche verhouding te doorgronden. Na zijn heengaan echter, kwamen er onbehaaglijke minuten. Met de stilte, die inviel, en de nabezinning, die begon, werd mijn positie kiescher. Mijn woorden bleven zonder weerklank. Emma werd peinzend. En Claudia sloeg de handen voor het gelaat - wellicht om beter de eigen bezieling bij te houden. Het waren de avonden, dat ik de eerste slapen ging en dat ik mijn vrouw vuriger en langer bidden zag dan naar gewoonte aan den voet van het bed, waarop ik misnoegd lag met het gevoel, dat mijn dag was mislukt.
Ongeduldig omdat zij tot klappertandens toe in de koude bleef zitten, had ik eens gevraagd waarom zij zoo lang bidden moest en ik kreeg tot antwoord:
- ‘Ik bid voor Emma. Zij heeft al een grooten weg afgelegd en is vol betrouwen op Paul.’
Het was mij alsof al haar woorden gekozen waren om mij te ergeren. Haar blinde ijver, haar zekerheid vervulden mij met een bitteren spot en niettemin gaf zij mij een onrust en een twijfel, die mij onverklaarbaar waren: uit Emma's intiemen omgang wist ik wel beter en nochtans scheen het
| |
| |
mij toe, dat de andere Emma Claudia's vertrouwen wettigde. Ik kwam er toe mij af te vragen welk beeld van Emma het valsche was.
Lagen, de namiddagen, die de onderpastoor bij ons doorbracht, al de wegen tusschen Emma en mij versperd, de volgende ochtenden moest ik schatten van tact en voorzichtigheid aanwenden om weer, bijna ongemerkt, tot haar zoete en natuurlijke opwellingen door te dringen.
Telkenmaal echter stelde ik een grooter aarzeling vast in de wijze, waarop zij zich aan haar mildere neiging overgaf. Ik voorzag het oogenblik, dat zij den terugkeer op haar zelf niet meer doen zou en het was alsof ik werd opgezweept. Een streelender teederheid, een dringender verliefdheid vuurden mij aan. Ik verdubbelde in omwindende kracht rond Emma, die er afwisselend moedeloozer en zenuwachtiger, weeker en gespannender door werd. Voorzeker had zij het gevoel, dat zij nog slechts aan een brozen draad boven wisselende gebieden reisde en dat zij aan deze of gene zijde vallen zou. Was Claudia even buiten de kamer, dan sloeg zij al schalks de armen om mijn hals en gaf mij snel een kus, die mij soms droevig scheen. Maar beslist wees zij mijn voorstel af om een wandeling te doen naar de rij boomen op den versten heuvelrug, die haar nochtans lang had aangetrokken wijl het onbekende er achter lag. Ik mocht niet heengaan, maar ook bij Claudia wilde zij blijven.
Deze grillen wekten bij mij het verlangen, de opwinding, om eens en voor goed door te tasten en het wijken en aandraven gedaan te maken. Ik
| |
| |
zou mij niet vergenoegen een nieuwe gelegenheid af te wachten om met Emma alleen te zijn. Reeds vroeg in den namiddag had ik tot haar gezegd, terzelfdertijd als een liefkoozing en een gebod:
- ‘Ik moet met u spreken. Zorg dat gij vanavond met mij beneden blijft.’
Zij had niet geweigerd. Alleen had zij gansch den vooravond, dien ik met een overvloed van grappen en guitenstreken uitbundig blij had gemaakt, tusschen een glimlach en een verborgen handdruk van mijnentwege, mijmerend, al haar krachten verzameld. Na het avondmaal haalde ik in mijn opgewekte luim een flesch Bourgogne boven. Claudia was nooit te bewegen geweest te leeren schaakspelen. Emma echter was inschikkelijker en liet zich, zonder veel belangstelling overigens, waarde en beteekenis der stukken verklaren. Wij speelden een paar partijen, die ik rekte, tot Claudia verveeld en vakerig ons wel te ruste wenschte. Wij hoorden haar boven een wijle over en weer gaan. Ik dronk nog een glas wijn en voelde hem naar mijn hoofd stijgen. Emma luisterde en waar zij haar glas stilhield zag ik er lichtelijk de lampvlam in beven.
Ik stond recht, nam haar het glas uit de handen en boog over haar. Zij werd bleek. Ik voelde haar borst kloppen aan mijn borst als den vleugelslag van een vogel. Ik prangde haar vast in de armen. Zij weigerde mij te omhelzen. Ik vuurde met een krachtigen blik den lust aan in haar oogen. Ze deed ze toe. De veerkracht, die ik in haar leden voelde, verliet haar niet. Ik werd integendeel haar inspanning om te weerstreven gewaar.
| |
| |
Een oogenblik liet ik haar los, om de raadselen op haar gelaat te ontwarren. Een gloeiende bremstigheid trappelde in gansch mijn wezen en er kwam een vrees in mij, dat de trillende prooi onder mijn hand mij voor altijd zou ontsnappen. Zij richtte zich op. Haar trekken stonden gespannen, maar iets smeekends lichtte in haar oogen, als van een dier dat zal worden geslagen. Zij wilde spreken. Haar spraak scheen te falen waar zij begon:
- ‘Karel, mijn vriend....’
Ik verachtte op dien stond alle woorden. Ik wierp haar om in mijn arm. Alle twijfel over mijn doel en verwachting was weg. Waar zij leunde tegen mij, voelde ik mij laaiend. Een woeste wellust zegevierde reeds diep in mij. Ik ging met een kus op haar lippen storten, toen zij mij, als een aangetrokken boog, dien men loslaat, ontsnapte.
- ‘Zoo niet!’ riep zij ingehouden uit.
Ik stond roerloos in een storm, die van binnen kwam. Een oogwenk hoorde ik de volkomen stilte, waaruit gansch het huis op dien stond was gebouwd en waarin Claudia luisterend kon liggen. Deze gedachte was de steun, waaraan ik mijn woede beheerschte. Nochtans, een oneindige spijt vervulde mij en tevens een hunkering van dorst en lust. Ik kon niet gelooven, dat ik haar niet plooien zou naar mijn wil. Een vlaag van geprikten hoogmoed stijfde mij bovendien. Ik deed een paar stappen, opende de gangdeur en fluisterde berekenend en trotsch:
- ‘Ik weerhoud u niet!’
Zij verroerde niet, een heele poos. Zij streelde mij met een beklagenden blik. Dan ging zij de deur
| |
| |
sluiten en waar ik in een zetel was gaan liggen kwam ze naar mij, knielde neer, verborg haar hoofd in mijn schoot en brak in stille snikken los. Zoo stortte het verzet ineen, docht mij. Een onuitsprekelijke weelde vervulde mij, ofschoon ik haar weekheid verafschuwde. Een oogenblik liet ik aan haar aandoening respijt. Zij hief het hoofd op, richtte den blik van twee gekwelde oogen op mijn gelaat, dat ik gloeiend voelde.
- ‘Karel, zijt gij waarlijk geloovig?’
Zij had toonloos gesproken, zonder ironie of verwijt. Verschrikkelijk verveeld, wilde ik haar vraag niet weten. Al mijn krachten waren trouwens gestrekt naar een doel van wellustig genot. Haar bleek aangezicht stond kalm geschoven tusschen mij en haar begeerlijke gestalte. Ik kon het niet aanzien, sloeg den blik neer. Zonder een uitvlucht te zoeken boog ik naar haar en met een wilde gretigheid nam ik haar mond. Zij liet mij onverschillige lippen.
- ‘Bij God!’ riep ik dof uit op een toon van brutalen heerscher. ‘Weet gij ten slotte wel wat gij wilt?’
Uit haar diepste wezen kwam haar verontwaardiging in opstand:
- ‘Ja, ik weet het! Ik wil weten of gij waarlijk geloovig zijt. Uw handen, uw oogen, gansch uw verlangen verslindt mij. Gij betoovert mij. En nochtans, als ik sympathie heb voor u, ik bemin u niet! Ik bemin u niet!’
Gepijnigd vatte ik haar de polsen.
- ‘En uw spelen met mij? En uw streelingen? En uw kussen? Heeft dat allemaal geen zin?’
| |
| |
- ‘Jawel, jawel!’ gaf zij toe in een smartelijken glimlach. ‘Als dat u recht geeft....’ en in een plotseling beven voltooide zij niet.
Was dat opperste berekening van de vrouw? Uit gansch haar houding sprak de wil der onderworpenheid om mij te ondergaan, indien ik voor geen gewetensbezwaren week. Ik liet haar handen los. Mijn begeerlijkheid ging niet zoo ver, dat ik laaghartig haar offer aanvaarden zou. Ik leed trouwens algauw niet meer in mijn verlangen, - maar mijn geest doolde in allerlei veronderstellingen en kon niet rustig worden. Dat zij mij niet beminde verwonderde mij slechts ternauwernood. Maar elke uiterste afwijzing, en deze hooghartige zelfverloochening in nog grooter mate, kwetst steeds de ijdelheid van den man, meer zelfs dan zijn zinnelijkheid.
Zij zag mijn verwarring. Zij maakte zich innemend, waar zij zich vertrouwelijk voor mij zette en te strak bedaard uitleg begon te geven:
- ‘Gij ziet het, mijn vriend, in welke pijnen ik herboren ben. Hoe is dat weer begonnen? Al dat leven rond mij. Ik wilde eerst worden zooals Claudia. Haar vertrouwen hebben, haar zekerheid, haar sterkte. Ha, Karel, gij gelooft niet in haar zooals ik. Maar ook de onderpastoor ziet in haar een vast gemoed. De onderpastoor? Met hem is het definitief een wederopleving geworden. “We zullen u een nieuwe ziel maken,” lachte hij. Wat heeft hij gedaan? Wat heeft hij gedaan? Ja, zij is hier. Ik voel ze. Hij heeft weer mijn ziel nieuw gemaakt. Maar waarom moesten ook mijn handen zoo gevoelig worden, mijn lippen zoo verlangend?
| |
| |
Gij waart hier de eenige man in huis. Uw blikken of weet ik het wat, uw aanwezigheid, uw houding brachten mij in de war. Hoe goed was een kus van u! Maar hoe boos was ik telkens op mij zelf. Helaas, ik ben maar een vrouw. Langs den eenen kant de vreugde weer innerlijk te ontwaken, opnieuw tot liefde in staat te wezen en goed te willen zijn. Langs den anderen kant de lust, die weer steekt, het verlangen, dat geen rust laat en zich niet schaamt om de intiemste en liefste vrienden te bedriegen.’
Zij dacht een lange poos na:
- ‘Ik heb genoeg van deze dubbelzinnigheid. Ik heb bij u een oogenblik zinnelooze illusies gewekt. Vergeef mij, dat ik ze weer terugnemen moet. Maar tracht de uiterste fierheid van een vrouw te begrijpen. Ik wil hier weggaan eer het onherstelbare is geschied. Geef toe, dat mijn zinnelijke bevliegingen dat verraad niet waard zouden zijn. Hoe meer ik er over nadenk, hoe vaster ik overtuigd ben, dat het tijd is voor mij om van hier weg te gaan.’
Haar toon was zoo natuurlijk geworden en van alle passie ontdaan, dat haar spreken als luidop peinzen was, zonder te willen overtuigen. Haar eerlijkheid werd er bijna roerend door. Mijn zinnelijke roes en gekwetste ijdelheid waren totaal ineengevallen en spontaan, belangeloos op dien oogenblik, verzette ik mij tegen haar plan om weg te gaan.
- ‘Zinnelijke bevlieging, Emma? Heb ik ze niet geroepen? Zal ik mij bovendien nog moeten verwijten u van hier te hebben weggejaagd?
| |
| |
Neen, gij zult blijven. Ik verzeker u, dat gij van mij niets meer zult te vreezen hebben.’
Ik herinnerde mij hoe ik ook vroeger aan mijn goedheid en sterkte niet had getwijfeld. Ik voelde mij verkleuren en aarzelen. Er viel een stilte, waarin we elkanders vleeschelijke zwakte maten met een oneindige vergoelijking van genereuze vriendschap, en misschien nog meer met spijt over het verzaken aan onze lusten. Wij ondervonden een schroeiende droefenis om de offers, die wij in elk geval aan onze betere inzichten verschuldigd waren. Het is niet waar, dat men tot zijn moreelen plicht terugkeert zonder innerlijke verscheurdheid. De wijkende vijand binnenin wreekt zich met het heimwee naar de verloren beloften aan te steken. Zonder dat wij spraken rezen voor ons beiden al de genoeglijke beelden der voorbije uren, herzagen wij de diverse stadia van een innerlijke herleving. De ziel, maar ook de zinnen waren weer gevoelig geworden en van de zinnelijke temptatie had ik mijn werk gemaakt. Reeds was het alsof zich de scheiding vervulde: onze harten voelden zich trekken op al de banden, wier geheime vezels in de vertrouwelijkheid van enkele maanden waren gegroeid. De geest, in deze oogenblikken van sterke bezinning, beschreef bij ons beiden denzelfden boog en zonder schok of sprong bevond ik mij na een lange poos, als bij voorbaat verwittigd, opnieuw vóór haar vraag:
- ‘Karel, zijt gij waarlijk geloovig?’
Ik zag op haar gelaat de werking van angst en nieuwsgierigheid, - maar haar stil en striemend woord had een schroeienden bliksem in mijn geest
| |
| |
geslagen: ‘Was mij de Heer misschien ook middel tot verleiding geweest?’ Ik begon plots uit walg en nederigheid in mijn vleesch te beven. Een stond als een lange nachtmerrie bleef ik alsof ziel en lijf uit elkaar gingen splijten. Toen wierp ik ademloos een ontbindende wanhoop van mij weg.
- ‘Ja, ik geloof,’ riep ik bijna jubelend uit, doch wijl ik Emma verbleeken zag, verontschuldigde ik matiger: ‘Maar gij ziet tot welke uitspattingen ik zou in staat zijn, ondanks mijn geloof.’
- ‘Ik moet hier weg,’ wedervoer zij, alsof zij zich thans definitief had hervat. Zij stond recht, gereed om de kamer te verlaten.
Ik trachtte haar nog in haar beslissing te doen wankelen. Ik vroeg haar Claudia niet te offeren door een schielijk en niet te motiveeren wegloopen, ik hield haar de eenzaamheid en duisternis voor, tot dewelke zij zelve dreigde terug te vallen na de korte belofte van wedergeboorte, - die ik helaas in gevaar had gebracht. Het eenige wat zij mij beloven wilde, was het bericht van haar vertrek voor te bereiden. Het was genoeg om mij te laten hopen, dat ik nog alles zou kunnen herstellen om onbaatzuchtig Emma bij ons te houden.
|
|