| |
| |
| |
[IV]
IK had mij goed wijs te maken, dat ik aan Emma's gebaar meer beteekenis hechtte dan zij er zelf had willen aan geven, ik kon mij niet verdedigen tegen een aanvechting van wrevel. Evenmin als de liefde verdraagt de vriendschap de stille slagen der vernedering en het moet zijn, dat mijn hoogmoed overdreven gevoelig is, want ik voelde mij waarlijk beleedigd. Ik herhaalde steeds tot mezelf: ‘Emma heeft mij willen toonen, dat zij op de hand van Claudia staat. Des te beter! Ik heb mij reeds te lang met die vrouwengeschiedenis ingelaten.’
Ik was echter overtuigd, dat de nacht deze rimpelingen van opstandigheid in mijn gemoed zou effen strijken. Den volgenden ochtend daarentegen bevond ik mij strakker. Ik was de eerste opgestaan. De familiekamer scheen mij koud. In een aschbakje stonk een verkoold stompje sigaar van den vorigen avond. Een dahlia liet haar slappe bloem flensig uiteenvallen op het nog naakte tafelblad. Niets ontstemt mij meer dan het wachten op mijn ontbijt. Ik verliet de kamer, nam mijn fiets en ging doelloos rijden.
Er waaide een ochtendwind, dien de zon van zijn nevelachtigheid trachtte te zuiveren. Al rijdende beet mij een kilte aan, welke mij verplichtte flink door te duwen. Geleidelijk kwam aldus met de vaart een vinnigheid in mijn bloed, die de warmte en den levenslust stookte van een vroege dronkenschap. Ik werd eerst goed gewaar, dat ik ettelijke dagen beweegloos was gebleven. Al wat loom en weeks was in mij voelde ik mij ontvlieten, terwijl ik een renner was, die steeds rapper en krachtiger wilde snellen.
| |
| |
De zon scheen plotseling boven een muur van gebladerte gesprongen en priemde scherp geel in mijn oogen. Ter zijde alom sloeg nu de morgen-nevel neer in de versch geploegde voren, die met waterige glansen van den nieuwen dag begonnen te blinken. De reuk van rapen en mest deed mij snuiven met de gulzigheid van een hongerige. Ik was bitter en blij weer vrij te zijn en verlost van de teederheid en het streelende, dat mij het gezelschap der vrouwen behagelijk had doen vinden.
Toen ik in huis terugkeerde was ik dezelfde man der vorige dagen niet meer. Ik was terzelfdertijd opgewekt en ongeduldig. De koffie geurde prikkelend. Ik at snel en vond de matige doening der vrouwen vervelend en een tikje belachelijk in haar wederzijdsche voorkomendheid. Ik had geen moeite om bij de kinderen een onrustige warsheid aan te stoken en toen op eenige beteugelende woorden van Claudia geschrei losbrak, viel ik zoo heftig uit, dat angstige kindersnikken het zeuren vervingen. Een tijd van een vuurvonk zag ik klaar in mijzelf. Ik wond mij op en was geërgerd, omdat ook een barst dreigde te loopen door een vriendschap, die ik met levendige tevredenheid had opgebouwd. Doch terstond hervatte mij een bittere onwil, als van gekwetste eigenliefde. Ik ging echter niet zoo ver mijn teleurstelling aanstonds bloot te leggen. Tot Emma zeide ik eenige woorden, die ik dwong kalm en vriendelijk te zijn. Ik floot een onverschillig deuntje, maar toen ik Claudia onder het oog van Emma een afscheidskus ging geven, deed ik het met zoo'n gewilde toewijding, dat mijn vrouw verwonderde oogen zette. Tante
| |
| |
Emma wendde evenwel op ons en alle dingen zoo onbevangen blikken, dat niet te raden was of zij mijn bedoeling had verstaan haar op mijn beurt met een kus te vernederen. Claudia trilde even van een rilling, alsof zij plotseling begreep, dat iets van hart tot hart tusschen haar tante en mij gaande was. Maar ik ontvluchtte met gemaakte lichtvaardigheid, doch in den grond gramstorig, de beide vrouwen.
Ik ging doelloos het dorp in en herhaalde altijd maar met een zelfopzweeping, die ik vreugde waande, dat ik weer mijn eigen meester werd. Herademde ik niet, nu van mijn hals vier vrouwen-armen, of waren het er maar twee, waren losgemaakt? ‘Ik ben er van verlost!’ juichte het in mij, maar klagelijk. De eenige behoefte, die mij prangend beving, was mij weer onder de menschen te begeven, te toonen dat het middenpunt van mijn leven nergens elders lag dan in een lossen omgang met de goede gemeente. Tot overmaat van fataliteit ontmoette ik het eerst den zoon van den dokter. Hij is een wellusteling. Zijn leelijkheid maakt hem afgunstig. Hij is wellicht mijn eenige, trouwens onuitgesproken vijand in het dorp. Zijn ingeboren lafheid belet hem mij in het openbaar onvriendelijk te woord te staan. Hij vreest te zeer de hardhandigheid der boeren, die hij weet mij met hart en ziel verkleefd te zijn. Zijn list en gluiperigheid doen hem een vertrouwelijkheid huichelen, waarin hij steeds iets giftigs weet te mengen.
- ‘Ha, mijn waarde,’ lachte hij met al de geteerde tanden van een mond als een bekkeneel, ‘eindelijk komt gij terug onder ons. Het dorp
| |
| |
bekloeg zich alreeds over uw te schoon bezoek.’
Verontwaardigd, zonder handschoenen aan te trekken, sloeg ik terug:
- ‘Gij kondt eerbiediger spreken over een eerzame vrouw!’
Alsof hij zijn tong, waarmede hij gemeen over zijn negerlip had gestreken, inslikken wilde, trok hij verveeld een grimas, terwijl hij de oogen naar links en rechts draaide als om hemel en aarde tot getuigen te roepen, dat hij het zoo niet had bedoeld. Ik liet hem staan in zijn gestotter. Het werd, ik vergiste mij niet, een gegrinnik, waarin een heesch gegichel al zijn laaghartigheid verried.
Maar reeds peilde ik in mezelf, zonder evenwel verder te gaan dan het latente weten, dat de dokterszoon onwillekeurig aan iets verborgens in mijn hart had geraakt. Stappend langsheen de kerk, meende ik op de aangezichten van dubbelzinnige boeren denzelfden spot te lezen, die in de vischoogen van mijn vijand een oogenblik een vlam had doen flikkeren. Ik zocht los en opgewekt te zijn. Terzelfdertijd groeide in mij een niet te vullen leegte en een nijd, die ik in iets wreeds en wrangs zocht te luchten. Het plezier van kwaad te doen heeft meermalen in mijn leven mijn onwil in een weeïg en wanhopig leedvermaak gekeerd.
Ons dorp telt onder zijn eigenaardigste typen Jaak den Bugel en Stommen Kamiel. Jaak draagt onder een bemodderd vilten hoedje een voorbarig grijzend puntbaardje en ziet er uit als een vervallen diplomaat. Nochtans had hij nooit ander beroep dan dat van melkboer, die bij de éénkoe- | |
| |
boertjes de melk opkoopt. Deze jongman zou paard en gerij hebben bezeten indien hij niet ten minste eens in de week zijn kruiwagen met kruiken had in den steek gelaten, waar hij zich ook bevinden mocht, als hem zijn chronische drink-bevlieging overviel. Zoodra hij verwaaid was liep hij naar huis zijn geblutsten bugel halen en dan ging hij eenzaam sukkelend de velden in, waar zijn valsche wijzen melancholisch schetterden.
Stomme Kamiel kreeg een epitheet bij zijn naam, omdat hij, vijf jaar na den dood van zijn wijf, nog geen enkel woord had gesproken. Zijn dochter, bij wie hij inwoonde, had het eerste jaar gansch het gehucht overhoop gezet omdat de oude nooit boe of ba zei, en had zich ten slotte in het onvermijdelijke moeten schikken. De zwijgzaamheid van Stomme Kamiel paalde trouwens aan een vorm van onnoozelheid: men vond hem meestal in een uitgeholden aardeweg, waar hij kinderlijk slingers sneed in de schors van wissen.
Ik ging Jaak den Bugel op zijn ronde zoeken, met de gedachte: ‘Ik maak hem dronken.’ Ik troonde hem mede in het Hooghuis. Mijn duivelsche bitterheid wilde ik grooter dan mijn tegenzin. Ik dronk met hem. Toen hij bij het vierde glas geuzelambiek begon te razen: ‘En of ik op den bugel spelen kan?’ wedervoer ik, knipoogend naar Free, den waard:
- ‘Ja, maar Stomme Kamiel doen spreken, dat is ander bier. Ik betaal hier tien flesschen geuze, als gij dat kunt!’
Hij stond recht, waggelde even, greep zijn punt- | |
| |
baard, alsof hij zich daarmede in evenwicht wilde houden, en zeide, alvorens te verdwijnen met een gedecideerd misprijzen in de oogen, die scheel begonnen te zien:
- ‘Betaal maar!’
Tien minuten misschien had ik met Free geschertst en in den zuren walm van het bier een verdoovende gewetenloosheid gebroeid, toen Jaak de Melkboer en Stomme Kamiel de herbergdeur over het zand deden kraken. Jaak droeg zijn groen uitgeslagen bugel onder den arm. Kamiel beet dwaas op een wis, waarop gepelde reepels elkander kruisten.
- ‘'t Is geus dat we drinken!’ zei Jaak krachtig, trots het eerste lallen van een verlammende lip. Kamiel zabberde kinderlijk aan het overschuimend glas. Zijn maat lei den arm in een plas bier, die daardoor over den boord der herbergtafel openbrak en rap begon te druppelen in de ingevallen stilte. Er werd inderdaad geen woord meer gewisseld, noch tusschen de twee sukkels, noch tusschen mij en den waard, die op een gelegenheid wachtte om zich in zijn vetlach te verkneukelen. Op het kort gebod van Jaak ‘Hetzelfde’ werden de glazen viermaal opnieuw gevuld in het zwaar hangende zwijgen. Reeds begon mijn moedwillige opwinding te vermilderen tot droefenis en beschaamden walg. Ik stond op en was op het punt alles te betalen.
- ‘Laat het maar zoo!’ zeide ik tot Jaak op een toon, dien ik nog vertrouwelijk en vroolijk poogde te houden.
- ‘Ha neen!’ riep Jaak verontwaardigd. Hij rees recht, schoof zijn stoel achteruit, zoo dat deze
| |
| |
omver viel, boog zich onzeker naar het oor van Kamiel en halfluide fluisterde hij met flodderlippen iets dat door het knarsen van het zand op den plankenvloer voor mij verloren ging.
De oude man liet zijn wis uit de handen glijden en zonk achterover tegen de rugleuning van zijn stoel. Zijn mond viel scheef open en over zijn trillende lippen liep een groen straaltje van gekauwde schors. Terzelfdertijd trokken al de rimpels samen rond zijn oogen, waaruit plotseling groote tranen bolden.
- ‘Ha Nelle?’ kropte het hem in de keel.... ‘Gij weet gij toch dat mijn wijf dood is....’
- ‘Heeft hij gesproken?’ jubelde Jaak.
Mijn hart kromp ineen. Ik kon niets antwoorden, maar had den treurigen moed hem met een pijnlijken glimlach in het gelijk te stellen. Dit scheen Free een teeken om in een luidruchtig kwetteren los te breken. Maar de oude jammerde in een smart, die lillend en pas geslagen scheen als den eersten dag:
- ‘Nelle is dood. Wat moet ik nu nog loopen doen? Nelle is dood!’
- ‘Alla, Alla.... Niet snotteren!’ vergoelijkte Jaak met milden, doch modderigen mond en hij stopte den ouden zwijger zijn gevallen wis weer in de vuist, waarvan, bevend, de tranen dropen.
Ik wierp een bankbiljet op den toog en wilde mij inderhaast, tot bleekwordens toe beschaamd, verwijderen, maar alsof deze schanddaad, mijn vleeschgeworden nijd en spijt, tot het einde toe moest worden voltrokken, riep Jaak mij lallend toe:
- ‘Wacht, wij gaan mee!’
| |
| |
Ik was echter reeds ver in de dorpsstraat, toen achter mij langzaam bugelgeschal scheurend weergalmde. Boerenvrouwen verschenen over haar drempels en riepen opgevroolijkte indrukken tot elkaar. Ik zag om: zwijnselend blies Jaak naar de straatsteenen een oud jachtlied, dat schrijnend valsch klonk; aan zijn jas hing Stomme Kamiel en liet zich weenend voortsjouwen, terwijl zijn wis trage bogen beschreef als de staf van een zatten bisschop.
Dat wij zoo iets moeten doen met de bitterheid van ons ontgoocheld hart! Wij laten de anderen een potsierlijk figuur slaan in 's werelds aanschijn en het leedvermaak geneest ons van een vrijwillige gemoedsvergiftiging! Alsof wij rechtvaardigheidshalve zelf niet alle vernedering moesten lijden. Op dit uur dolen twee dronken sukkelaars, de eene met zijn passie, de andere met zijn smart, beide door mijn nijd ontketend, de velden in, tot spot en vreugde van het gansche dorp. En morgen zal een ieders lach mij huldigen: ‘Gij hebt daar een goede klucht uitgehaald!’
Ik keerde huiswaarts met een leedwezen dat mij bijna zuiverde. Het was reeds na den middag. Toen ik de bow-window van de familiekamer voorbijging durfde ik nauwelijks opzien. Ik hoorde de gulle stem van Berrewats:
- ‘Er zijn maar twee middelen om aan de tyrannie der mode te ontsnappen: ze onverschillig volgen of het kloosterkleed dragen....’
Een zorgelooze lach, waarin ik tot mijn verbazing de stem van Emma herkende, brak los. Claudia berispte lieftallig:
| |
| |
- ‘Eerwaarde toch!’
Men miste mij niet. Het troebele vloeien in mij sloot mij uit hun vriendelijken en onbekommerden omgang. Ik voelde mij ver van hen allen. Er was in mij een droeve schroom, die mij belette in hun sfeer te treden. Ik zou er het ijs van een welbewuste eenzaamheid brengen. En nochtans, indien ik mij nog langer verlaatte, zou ik niet de aandacht vestigen op wat innerlijk in mij gewijzigd was, dit hart, dat van de streelende gehechtheid aan de vrouwen was bevrijd, dit spijt, dat zich in een slechte daad had gelucht en thans met leedwezen was gemengd? Ik deed een groote krachtinspanning om dezelfde van vroeger te lijken.
Ik trad binnen, zeide haastig tot allen: ‘Goedag, goedag, goedag!’ met een gebaar van ‘Stoort u niet om mij’, ging ieverig in het hoekkastje scharrelen, alsof ik er iets tusschen papieren zocht. Ik nam er een brochure en verdiepte er mij schijnbaar in. Het gezellig samenzijn der anderen ging voort. Aanwezig, doolde ik alleen over de aarde. Hoe zag ik klaar in het dubbele leven, dat wij vaak leiden. De woorden, de gebaren zijn ijdel geworden. Al wat de kracht der gewoonte en het simulatievermogen aan rommel bezitten, moet dienen om ons een figuur samen te stellen, dat niet al te zeer afwijkt van ons voorkomen van alle dagen. Onderwijl graven geest en gemoed zich in gelijk mollen en beginnen hun verborgen reis. De ziel gaat tasten en peregrineeren, zonder haar geheimen over te leveren.
Het kalm lachen van Emma en onderpastoor Berrewats, in eenklank, riep mij uit mijn afwezig- | |
| |
heid terug. Hun vreugde kwetste mijn eenzaamheid en maakte het mij moeilijk de houding van bezigen lezer te bewaren. Het bezoek van een brutalen klant kwam mij ter hulp.
Een rijkgeworden graanspeculant had mij de leiding opgedragen van vrij aanzienlijke herstellingswerken aan het kasteel van Brusseghem, authentiek versterkte burcht uit de XIe eeuw. Hij had zich voorgenomen er zich met zijn kinderlooze echtgenoote, goedmoedig burgervrouwtje, in een doodende verveling op te sluiten. Mijn gasten zagen hem uit de luxueusste en zachtst hangende limousine stappen. Een poos nadien konden zij hem hooren bulderen, dat ik naar zijn burcht niet omzag en dat de metsers stommiteiten uithaalden. Door den stroom van zijn verwijten kwam altijd weer, telkenmaal hij vreesde te zullen bedaren: ‘Gij wacht voorzeker totdat het vriest!’ Ik had alle moeite van de wereld om mij van hem af te maken. Ik was nochtans vast besloten mij geheel aan zijn werk te wijden en had hem vijf maal verzekerd, dat ik den volgenden dag te Brusseghem zou staan, alvorens hij, gewichtig in zijn gemeenheid, met zijn geruischloos rollenden wagen verdween.
Deze schijnbare zorg kwam mij uiterst gelegen. Zij liet mij toe mijn diepere beroerdheid te verbergen achter een begrijpelijk zwijgen en verveeld zijn. Bovendien bood zij mij een gelegenheid om mijn herwonnen vrijheid ook in de practijk terug te nemen zonder den vorm geweld aan te doen of iets van den omkeer in mij te laten blijken. De gedachte dra weer te werken gaf mij trouwens
| |
| |
een sterkend vooruitzicht van gezond verbruiken aller krachten. Indien men zich maar altijd geheel verteren kon aan zijn gewone dagtaak, hoe zou de vermoeienis een zoete verzadiging zijn en hoe evenwichtig zou de ziel afzien van alle verlangens zonder naam.
|
|