| |
| |
| |
[VII]
IK ben onrechtvaardig voor mijn vrouw. Van haar eisch ik alle deugden, terwijl ik zelf slechts mijn luimen en lusten zoek te voldoen. Ik heb alle afkeuring over voor haar knorzucht over nietigheden, - en zelf zie ik in haar vóór alles de kleine gebreken. Nochtans is het van haar, dat ik lessen moet krijgen in veel wat de schoonheid van het karakter vormt: de trouw in de gevoelens, de volharding in de toewijding, de onkreukbaarheid der beginselen. En wat haar door mij zoo vaak gesmaad gebrek aan doorzicht betreft, geve God, dat zij niet tot het einde toe de conclusies van haar helderziendheid trekt. Gewis, zij mengelt een zekere verblinding bij haar ingekeerdheid. Maar waar zij zich beheerscht zie ik onberoerdheid, waar zij geen toevlucht zoekt dan in het gebed, onderstel ik starheid. Jawel, zij is een gesloten ziel, die zich niet gemakkelijk in woorden uitstort. Bovendien is zij een eenvoudig hart, dat zich niet aan veel en verscheiden dingen geeft. Zij schiet aan fantasie en uitbundigheid te kort. Maar welk een vastheid in haar gaven en deugden! En dan, wel dikwijls heb ik haar slechts willen zien door oogen, waaruit verveling en zelfzucht de liefde en gevoeligheid hadden geveegd.
Toen Claudia van de kerk terugkeerde, heb ik mij in mijn werkkamer teruggetrokken omdat ik liever afwezig was, als Emma haar vertrek zou aankondigen. Ik ben slechts aan het avondmaal teruggekeerd. Aan de opluchting, die ik las op Emma's gelaat, zag ik, dat zij reeds haar plannen te kennen had gegeven. Mijn vrouw gedroeg zich stijf, zoodat het mij niet mogelijk was te raden
| |
| |
hoe zij het geval opnam. Wij aten zonder lust. Het deed mij geen enkel genoegen Emma aan te zien. De strakheid van Claudia deed in mij de overweging opkomen, dat zij wel teleurgesteld maar niet droevig was. Het viel mij op, dat de vrouwen elkaar een ietwat gewilde vriendelijkheid betoonden. Er scheen tusschen haar een verborgen overeenkomst om mij niet aan te spreken. Bijwijlen voelde ik mij zelfs zeer alleen.
Met het oog op de vroegmis, die Claudia den volgenden ochtend wilde bijwonen, maakte zij weldra aanstalten om zich te ruste te begeven. Emma en ik deden evenzoo. Waarom nog een samenzijn te aanvaarden, dat zij noch ik meer vroeg?
Toen wij te bed lagen, zocht ik Claudia's arm. Zij rilde even en liet mij een stugge hand.
- ‘Claudia?’ vroeg ik zacht.
Zij antwoordde niet en wendde het hoofd af. Ik hoorde haar herhaaldelijk zwelgen. Ik tastte naar haar aangezicht. Het was nat van tranen.
- ‘Claudia,’ zeide ik met bezorgde liefde, ‘waarom weent gij?’ En daar zij bleef zwijgen, drong ik aan:
- ‘Is het omdat Emma plotseling weggaat?’
- ‘Plotseling?’ vroeg zij ongeloovig, terwijl zij haar hand terugtrok.
- ‘Toch vroeger dan wij hadden verwacht,’ wedervoer ik omzichtiger.
- ‘Laat uw verwondering maar varen,’ sprak zij luid genoeg om mij het smalen in haar toon te laten vatten. ‘Mij verwondert het minder dan gij denkt.’
| |
| |
Zij zweeg opnieuw. Ik werd onrustig en verlangend om te vernemen wat zij wist. Ik maakte mij nog nederiger en zachter pramend:
- ‘Had zij er u dan al vroeger over gesproken?’
- ‘Gij weet evengoed als ik, dat het daarop uitdraaien moest,’ antwoordde zij zuur. ‘Wees ten minste eerlijk!’
Deze laatste woorden waren beladen, meer nog dan met een hard verwijt, met een pijnlijke schaamte, - schaamte over mij, want:
- ‘Karel, Karel!’ voegde zij er bitter aan toe.
Ik was gelukkig, dat mijn gloeiend hoofd in den donkere lag. Ik wilde mij verdedigen noch verontschuldigen, uit vreeze mij dieper te verraden dan noodig was, - want ik was waarlijk bereid, voor zoo ver nog mogelijk, haar te sparen. Alleen nam ik haar hand terug en drukte ze met een innigheid, die haar geen twijfel kon laten over mijn gevoelens. Zij werd voorzeker mijn zoeten aandrang gewaar, want zij keerde zich naar mij en haar bitterheid scheen gebroken toen zij zich eensklaps aan haar zacht snikkende droefenis overgaf.
- ‘Claudia,’ fluisterde ik na een poos, ‘spreek met open hart. Uw zwijgen verwijdert ons van elkaar.’
Mijn teederheid in deze strenge duisternis was zoo dringend geworden, dat ik de zekerheid kreeg Claudia's weerbarstig gemoed in een vergevensgezinde overgave te doen open gaan. Het verwijt scheen weg uit haar stem, toen zij mij begon te berispen:
- ‘Ik zeg niet dat gij Emma's verderf hebt gewild. Maar het was slecht van u in een zekere
| |
| |
dubbelzinnigheid met haar uw behagen te zoeken.’
- ‘Zij beoordeelt mij zachter dan ik het zelf doe,’ peinsde ik, zonder evenwel den moed te hebben haar terecht te wijzen. En daar zij eenige moeite had om verder te spreken, bracht ik haar hand aan mijn lippen, - wat haar milde gezindheid moest voltooien.
- ‘Ik had ongelijk, dien avond van het onweer, mijn vermoedens te bestrijden. Emma had u verzorgd. Uw stem was te kalm, mijn vriend, toen gij met mij spraakt en ik voelde u te warm en tevreden naast mij liggen. Ik heb alle kwade gedachten teruggedrongen, totdat ik Berrewats' wegblijven en uw toenemende voorkomendheid voor mij aaneen ben gaan knoopen. Ik heb er den onderpastoor over gesproken. Hij stelde mij gerust. Ik wist toen nog niet dat Emma, bij mijn thuiskomst, mij haar beslissing zou mededeelen.’
Het horten in haar spreken zei mij genoeg hoeveel zij in haar argwaan had geleden en onderdrukt. Wij lagen beiden roerloos. Wij verhieven ternauwernood de stem, om de kinderen niet te wekken. De beweegloosheid in onze houding, het fluisteren in onze woorden vormden een prangende tegenstelling met de pijnlijke bewogenheid, die ons binnenin al de gevoelens van schaamte tot leedwezen deed lijden. Er mengelde zich nochtans voor mij een zoete blijdschap in deze wrangheid: mijn liefde omringde alle gedachten van mijn vrouw en hield zich gereed om bij het eerste verzoenend teeken in de zuiverste omhelzing los te breken. Ik voelde echter wel, dat mijn zwijgen tenslotte een zwaardere misgreep zou doen onderstellen, dan
| |
| |
werkelijk het geval was geweest en de behoefte werd mij te machtig om toch een troostend woord te zeggen:
- ‘Er is niets gebeurd, dat waarlijk slecht is, Claudia. Gij moogt niet overdrijven.’
- ‘Overdrijf ik?’ wedervoer zij haastig met een heropleven van strengheid. ‘Ik verzeker u dat ik mij heb moeten inspannen om Emma niet hatelijk te vinden. Nochtans, indien zij niet tot het uiterste valsch is, vervult zij de schoone rol. Gij weet dat ze bij haar man terugkeert? En dat zij aan Berrewats wil vragen haar te Brussel een geestelijke aan te wijzen, die haar verder helpen kan op haar weg naar de kerk?’
- ‘Dit laatste wist ik niet,’ verhaastte ik mij met een opluchting te zeggen, - zonder evenwel in Emma's inzicht meer te zien dan een attentie voor Claudia.
En wijl ik mij vertrouwend voordeed, voegde ik er aan toe:
- ‘Alles komt wel terecht, Claudia. Kom verdrijf nu maar al uw zorg.’
Ik had mijn wang voor een kus naar haar lippen geheven. In de duisternis raakte haar hand afwijzend mijn voorhoofd, terwijl zij mij hard, ofschoon zonder wrok, toefluisterde:
- ‘Neen Karel, zoo eenvoudig is het niet. Gij hebt het niet alleen Emma moeilijk gemaakt. Rekent gij voor niets, dat gij mij hebt miskend?’
Meer nog dan de zorgzame genegenheid voor haar vriendin, trilde in haar hart de vernederde liefde van de vrouw. Waar zij op dien oogenblik, menschelijker dan ik mij haar steeds indenk, aan
| |
| |
mijn zijde leed en zich nochtans met een besliste hardheid omgordde, was zij mij naderbij dan ooit en tevens zoo ver, dat ik zeker was haar opnieuw te moeten verdienen.
- ‘Kost het u zoo veel moeite mij een fout te vergeven?’ vroeg ik haar nog met waarachtige teederheid.
Zij dacht een poos na.
- ‘Ik heb er u al meer dan eene vergeven, Karel, gij zoudt het moeten weten. Meestal raakten ze mij niet als thans. Laat mij deze maal den tijd.’
Haar volharding, ook in het afweren, verwonderde mij niet. Zij kwam mij voor als een pand der menschelijkheid van haar liefde. Daarbij gaf zij mij den moed om mijn beste intenties met iets als wilskracht aan te spannen.
Van den volgenden ochtend af was alle dubbelzinnigheid in de atmosfeer van den huize verdwenen. Slechts bleef er een zeker ongeduld hangende om tot de oude orde terug te keeren. Emma kreeg van haar vader den brief, dien zij had verwacht. Zij zou den Maandag met de namiddag-bus vertrekken. Claudia verwittigde den onderpastoor. Hij heeft haar gezegd van Emma's heengaan meer te verwachten dan van haar blijven.
Met de innerlijke opwinding, die onder een valsche rust lag verborgen, verliep de Zondag traag. Het was een dag dat alle dingen dik omneveld stonden. De olmen vóór het huis waren ternauwernood te onderscheiden en over de baan eindigde de wereld. 's Namiddags riep ons de berechtingsbel buiten: de laatste sacramenten werden gedragen aan het meisje van den secretaris.
| |
| |
Het was een eenig uur om aan de mystische neigingen der ziel te gehoorzamen: de mist gaf aan alles een onzichtbare aanwezigheid. Onderscheidde het oog niets meer, de vertrouwde geest wist alles op zijn plaats: daar de daken, die hun schuine vlakken rhythmisch mengen, ginder de huizen, die insprongen maken en hoekig in de bouwlijn staan, dan de lage kerkhofmuur, die daalt met de helling, het kruis wijd erboven, en tusschen alles, de stompe toren met zijn scheeve silhouet. Nu was daar een huis waaruit het leven ontsnapte, om zich in de bezielde stoffeloosheid op te lossen.
De onzichtbare koorknaap belde als van zeer ver, door wol. Alleen zijn lantaren zagen wij schommelen en het scheen wel de mist te zijn, die wiegde rond het licht.
Claudia zat op de knieën. Ik knielde naast haar op den vochtigen baksteen van het pad. Toen wij rechtstonden bevond Emma zich rechtop achter ons. Zij was bleek. Zij omvatte Claudia en mij met een benijdenden blik en zeide eenvoudig:
- ‘En toch den knie niet kunnen buigen zooals gij. Niet durven, misschien.’
Mijn vrouw bezag mij even en in haar oogen las ik al de strengheid van haar verwijt, dat ik die kniebuiging had belet.
Slechts den volgenden dag, toen even vóór de afreis de onderpastoor verscheen, kwam er helderheid over de vrouwen. Claudia zoowel als Emma werden om zoo te zeggen tot een nieuwe hoop opgeheven. Berrewats glimlachte inderdaad vertrouwend, en bleek ten zeerste opgeruimd. Hij sloeg een luchtigen toon aan en raakte slechts aan
| |
| |
de scheidingskwestie, toen Emma hem over een geestelijken raadgever in de stad onderhield.
Er was te veel en te zenuwachtig gewilde tevredenheid in hun aller oogen, trots den jammerlijken aftocht, om niet droefgeestig en bitter de scheiding te gevoelen. Claudia en Emma omhelsden elkaar vóór het tuinhek. De kinderen gierden wreed. De onderpastoor en ik vergezelden Emma tot op den Brusselschen steenweg.
De autobus hield stil. Emma en Paul drukten elkaar de hand, - ik hoorde al hun onderdrukte gevoelens spreken in hun ‘Adieu’. Ik zette den kleinen Herman in den wagen, hielp zijn moeder instappen en zag, ondanks mezelf, een uiterste maal, met de oogen van den man, haar schoonheid.
De blauw en geel geverfde bus klom zacht de helling op. Herman wuifde met zijn handje voor het raam. Emma liet zich niet meer zien. Ik confronteerde met Paul's sereene tevredenheid mijn eigen troebel hart, waarin zich, trots alles, spijt om het gemiste bezit en leedvermaak om Emma's en Paul's verzaken opwierpen. Mijn vriend keek mij in de oogen. In een plotse opwelling van walg voor me zelf bekende ik hem met wanhoop de modderige gisting in mijn ziel.
Even schoof de schaduw van een ernstige overweging over zijn blik:
- ‘Waarom steeds te denken, dat gij alleen in uw geval zijt of dat de goedheid niet de vrucht der inspanning kan zijn?’
Maar een groote leegte opende zich plots rondom ons: boven op de helling draaide de blauw-gele auto om het Wintersch boomenmassief.
|
|