Bakkeleien met Jan Greshoff
(1938)–Maurice Roelants– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Alle verdriet is over, Jan Greshoff gaat onverstoorbaar weer zijn gang.Ha, de rebuten, de onbestelde brieven, men mocht het woord soms nemen in den oorspronkelijken zin. Er staat in dat boek een rebut, dat typisch is voor de mentaliteit van Greshoff. Wanneer gij, ik en een ander een ‘losse, journalistieke opwelling’ hebben geschreven, waartegen nogal het een en ander is ingebracht; wanneer gij, ik en een ander in verband daarmee confidentieel platte broodjes hebben gebakken, dan zouden wij er tweemaal over nadenken eer wij alles bij elkaar schrapen om het den edelen vorm van het boek te geven. Überhaupt heb ik er nog niet over gedacht mijn ‘journalistieke opwellingen’ te bundelen. Alles bijeengeschraapt? Wel neen. Jan Greshoff vindt het prettiger om zonder tegenspraak in een boek te triomfeeren. De polemiek in kranten geraakt wel vergeten en dan blijft daar een Greshoff in boekformaat over, die zijn wijs licht laat schijnen. En wat heeft hij gedaan? In een brief, bestemd om niet besteld te worden, heeft hij al zijn aantijgingen vrijwel woordelijk overgenomen, met weglating of schoonwrijving van al wat hem in mijn antwoorden in een minder voordeelig daglicht mocht hebben gesteld. Die brief bevat al wat hij - in 't openbaar wel te verstaan, - tot mij heeft gericht. Van mijn opwerpingen heeft hij alleen onthouden, dat hij te zeer generaliseert en zijn voorbeelden slecht kiest. Zijn vergissing, dat ik bij mijn bespreking van Gilliams’ ‘Elias’ niet op verwantschap met Alain-Fournier en Rilke heb gewezen, is hersteld. Een virtuozenwerkje, een lichte toets, en klaar is Kees! De nieuwe lezing luidt: ‘Nu eens bazuint Maurice Roelants rond dat ‘Elias en de Nachtegalen’ - een lang niet onverdienstelijk debuut - een meesterwerk is; dat het ontstond uit een kruising van Rilke en Alain-Fournier schijnt hem niet te hinderen.’ Voor mijn part heb ik mij over de bedoelde verwantschap verheugd, want zoo hun invloed zeer zeker heeft bestaan, werd hij organisch verwerkt. Er is iets dat mij wèl zeer hindert, - die terminologie van Jan Greshoff: een ‘kruising’ van Alain-Fournier en Rilke, wat hoegenaamd niet meer in verhouding staat tot de ‘verwantschap’ die uit ‘Elias’ blijkt; dat opzettelijk aandikken om ‘Elias’ te onderschatten: ‘sympathiek, doch zwak en weinig persoonlijk debuut.’ Het getuigt niet voor iemands oordeelvermogen, dat hij | |
[pagina 28]
| |
‘zwak en weinig persoonlijk’ noemt wat zoo opvallend nerveus en zoo persoonlijk is. Het heeft mij daarentegen getroffen, en ten zeerste verheugd, dat Gilliams in nauw contact met Rilke en Alain-Fournier, en bovendien met Van de Woestijne en Poë en Hölderlin heeft kunnen staan, dat hij zoo natuurlijk thuis is in een geesteswereld waarvoor veel dichterlijke potentie en een groote gevoelsverfijning noodig zijn, om ten slotte toch zijn eigen gemoedsleven en zijn eigen verbeeldingswereld zoo scherp uit te schrijven. Dit verschijnsel komt in onze Vlaamsche en in het algemeen in de Nederlandsche literatuur niet zoo vaak voor, dat men de meening van wie een gelukkige uitzondering miskennen haar gang zou laten gaan in een gelispel van: ‘Wij weten het beter!’ De levende zenuwvezels van een overgevoelige, van een kennelijk mensch, van Maurice Gilliams zelf, trillen in dezen ‘Elias’. Jan Greshoff merkt het niet. Hij zit zelfgenoegzaam in zijn onbegrip. En deelt eens te meer lessen uit. Het ontbreekt hem alsnog aan referenties. S. Vestdijk behoort tot de referenties, die hij, wanneer 't in zijn kraam te pas komt, als bijzonder bevoegd en definitief dooddoener aanhaalt. Over vier bladzijden ‘Libera nos, domine’, die Gilliams in ‘Kristal 1937’ liet verschijnen, en die zoo, om de zegging, het accent, de suggestieve kracht, uit het boek ‘Elias’ konden genomen zijn, getuigde S. Vestdijk in de ‘N.R.C.’: ‘Maurice Gilliams... schreef een onvergetelijk interieur: ‘Libera nos, domine’... Als visionnair brok proza, en lang niet als louter schrijfoefening, is dit stuk eersterangs.’ Volgens S. Vestdijk zou Gilliams als ‘Elias’ zoo'n zwak en weinig persoonlijk debuut was, aardig wat weg hebben afgelegd sinds vorig jaar. Het verwarren van het probleem der over-en onderschatting in de Vlaamsche letteren is mij niet waard, dat Jan Greshoff er een auteur als Gilliams voor offert. Ook op critisch gebied heeft Gilliams een persoonlijk oordeel en geeft hij blijk van een sympathieke strengheid en goeden smaak. Hij weet wat hij wil, zonder onevenwichtigheid of Marseillaansche grootspraak. Over A. van Schendel schreef Gilliams een paar zeer gepast-gereserveerde bladzijden Ga naar voetnoot1), die door meer dan een criticus, als hij zijn Europeesche maten uithaalt, zullen worden bijgetreden. Dit oordeel steekt overigens niet weinig gunstig af tegen het onbesuisd lyrisme, dat Jan Greshoff te pakken krijgt als zijn zoon, zonder hem te consulteeren, eens een voordracht | |
[pagina 29]
| |
houdt over ‘Un grand prosateur néerlandais, Arthur van Schendel’: ‘Ik lees er het absolute bewijs in dat Van Schendel's werk niet veroudert. Uit dit kleine voorbeeld blijkt hoe rijk en algemeen-geldig het is, welk een onvergankelijke levenskracht erin brandt, welke betoovering ervan uitstraalt.’ Deze borrelpraat is van den Marseillaanschen vader die tegen hoera-overdrijvingen waarschuwt en die beweert zelf een critische methode toe te passen.
Maar laten wij thans de stukken, die Jan Greshoff op tafel legt, wat nader onderzoeken. Ik heb immers uit deze polemiek kunnen leeren, dat telkens wanneer hij zich op een auteur of een tekst beroept het voorzichtig is tot de bron op te klimmen: men vindt iedere maal vergissingen of tendentieuze bedoelingen in zijn interpretaties. ‘Ziehier het eerste citaat dat uw ergernis wekte,’ lees ik, en tot mijn verwondering krijg ik onder de oogen een tekst van 1935, dien ik nooit had gelezen, een oordeel over de Vlaamsche ‘Forum’-redactie, waarop ik te gepaster tijd omstandig antwoorden zal. Maar aangezien Jan Greshoff schrijft dat hij zichzelf citeert, ben ik tot de bron opgeklommen, zijn ‘Critische Vlugschriften’ (Boucher 's-Gravenhage, 1935). Het citaat draagt al de teekenen van de trouwe aanhaling. Jan Greshoff zou zich niet, zooals Urbain van de Voorde, laten beetnemen door aanhalingsteekens achterwege te laten. Maar zooals Urbain van de Voorde knoeit hij in het citaat. Hij moffelt den passus weg, die mijns inziens den verstandigen kant uitging, maar die zijn huidige stelling er een tikje komisch doet uitzien. Hij maakt vaag en algemeen wat bepaald was, uit vrees dat de lachers aan een van zijn volte-faces vroolijkheid zouden beleven. Alsof een volte-face uit honderd ons nog verbazen zou: o, Mussolini, waar is de tijd, dat Jan Greshoff met uw kenteekenen op de borst u eer bewees, terwijl ge 't nu in rebuten stellen moet met een minachtend woord: ‘Wie, behalve een maniak, kijkt òm... als Mijnheer Mussolini op een balkon klimt omdat hij zoo noodig praten moet?’ Men kan zich trouwens altijd afvragen wanneer Greshoff zijn eigen oordeel ten gronde zal afbreken, - o Censuur, o Maurras... Is een dwaas wiens gedachten nooit evolueeren. Wat echter bij Greshoff zoo komisch aandoet, is bij elke volte-face die toon van: ‘Wat zijn het maniakken en stompzinnigen die het met mij niet eens zijn!’ Na een soort joviale soldatenkameraadschap, die onder de Vlaamsche schrijversbent heerschen zou, te hebben aan de kaak gesteld, alsook den opvallenden afstand in tenue en kwaliteit | |
[pagina 30]
| |
tusschen de Nederlandsche en Vlaamsche afdeeling van het tijdschrift ‘Forum’, heeft Jan Greshoff begrepen waarom Karel van de Woestijne, een der groote Europeanen, in zijn landje, ondanks officieele erkenning, zoo bitter eenzaam stond. ‘Hij was te groot. Hij was te bijzonder. En vooral was hij niet exclusief-Vlaamsch, d.w.z. niet provinciaalsch genoeg naar den smaak van zijn tijdgenooten, die er niets voor voelden om door een vergelijking tot de ontdekking van hun eigen bekrompenheid te komen.’ Men zou de schouders kunnen ophalen of zich boos maken om dat stuk smalenden roman-feuilleton over Van de Woestijne's tijdgenooten. Zelfs Gezelle werd niet zoo spontaan als Van de Woestijne door zijn tijdgenooten erkend. Van de Woestijne werd, toen hij nog leefde, met speciale tijdschrift-afleveringen, met boeken en universitaire theses bedacht. Wat zou Jan Greshoff dan wel hebben gewild? En welk waanbeeld spookt hem voor oogen? Denkt hij dat het mogelijk was, of zelfs wenschelijk, de eenzaamheid van Karel van de Woestijne te verbreken? Droomde hij voor Van de Woestijne de populariteit van een volksdichter? Het gaat op geborneerdheid lijken, wanneer men rond die eenzaamheid gaat dazen als rond een accident dat van buiten af zou zijn gekomen en niet uit Van de Woestijne's eigen natuur. Heeft Greshoff dan niets verstaan van Van de Woestijne's prachtige bladzijden over ‘de volstrekte eenzaamheid’?.... ‘Eenzaamheid der klippen, gij hevelt het menschenbloed uit oogen, uit ooren, uit neus en uit mond; niets nog mogen wij worden gewaar, waar wij nochtans van leven moeten, wij ledigen ons aan ons eigen inhoud; weldra zijn wij niet meer bij machte te verlangen naar den dood...’ Voor de bekrompenheid van Van de Woestijne's tijdgegenooten bestond er in 1935 nog een correctief. Op de hierboven aangehaalde regelen liet Jan Greshoff volgen: ‘Wij zijn nu eenmaal in Nederland een historisch gevormd cultuurfonds rijk, dat men in Vlaanderen moet missen. Het gaat niet aan om hier onzen Zuiderbroeders een verwijt van te maken. De besten van hen voelen het en gaan er onder gebukt. Het verleden is niet ongedaan te maken. Zij zullen nu nog moeten veroveren en gaan opsparen wat onze voorvaderen voor ons bijeenbrachten. Het behoort tot onze liefste wenschen, dat de Vlamingen er in zullen slagen zich tot de hoogte der Nederlandsche beschaving op te werken.’ In 1937 werpt Jan Greshoff dezen passus over boord. Wij begrijpen maar al te best waarom hij zijn eigen tekst expurgeert... | |
[pagina 31]
| |
En niet minder goed begrijpen wij waarom hij zichzelf in 1937 als volgt citeert: ‘Wij behoeven niet te verzwijgen dat als geheel de Vlaamsche letterkunde van nu (in weerwil van enkele belangrijke schrijvers) een pooveren indruk maakt naast de Nederlandsche’ terwijl er in 1935 stond: ‘... (in weerwil van belangrijke schrijvers als Van Nijlen, Elsschot, Gijsen, Minne, Roelants en Walschap)...’ Arme criticus, die over zichzelf nooit tevreden is... en o humor van het geval! Er kan hier nog worden gewezen op de evolutie van een Greshoffiaansche woede. In het ‘Hollandsch Weekblad’ schreef hij: ‘Alle verwijten van anti-Vlaamsche gezindheid (ik ken de strijdwijze van de heeren zoo'n beetje) wijs ik a priori af.’ Mijn deel in de polemiek ligt hier voor iedereen open: er staat geen regel in te lezen, dat op een verwijt van anti-Vlaamschgezindheid gelijkt. Walschap heeft ook zijnerzijds Jan Greshoff van antwoord gediend. R. Herreman heeft kordaat geriposteerd: ‘Om het in bokstaal te zeggen, Jan Greshoff slaat onder den riem.’ Nergens een verwijt van Vlaamschvijandigheid, alleen verwijten van unfairheid en onbegrip. In zijn rebut is het a priori niet aanvaarden van verwijten van anti-Vlaamschgezindheid geworden: ‘... ik moet toch even een vlaag van woede onderdrukken. Ik had het niet van u gedacht, dat ook gij, zelfs gij, met het argument der Vlaamschvijandigheid op de proppen zoudt durven komen.’ Die verontwaardiging in een gebundeld geschrift, waarbij het geheel anders luidend antwoord ontbrak, zou het zeer goed hebben gedaan. Om te eindigen kan op een verbetering in den tekst van J. Greshoff worden gewezen. In het ‘Hollandsch Weekblad’ had P.G. van Hecke kunnen genieten van een eervol certificaat. Hij figureerde er als een ‘zeldzaam begaafd Gentenaar’. In het beruchte rebut is P.G. van Hecke gewoon ‘een Gentsch publicist’ geworden. Adieu, veau, vache, cochon, couvée... |
|