| |
| |
| |
Open brief aan een noorderbroeder.
Er wordt in Vlaanderen overschat. Zooals bij den aanvang van deze polemiek stel ik de vraag: in welke literatuur kan men er prat op gaan dat nooit iemand over het paard wordt getild?
Blikken wij ver terug, dan verheugt het ons, dat wij ‘Willem die den Madoc maakte’, Ruusbroec, Hadewijch, om maar enkele namen te noemen, aan de Nederlandsche cultuur hebben geschonken, zonder te rekenen met het feit, dat veel van wat in onze 16e eeuw voor ons verlies was, winst voor u is geworden. Met spijt zien wij echter terug naar onze donkere eeuwen, gedurende dewelke wij waarlijk doodarme broeders zijn geweest. Gij weet evengoed als wij, dat de kentering bij ons nog niet zoo heel lang geleden is gekomen.
Hoe was het met ons gesteld toen wij uit dat historisch hol kwamen? Ik zal mij wel wachten hier een omstandig overzicht van de Vlaamsche herleving te geven. Op enkele factoren wil ik echter uw aandacht vestigen. Het is wellicht goed, dat gij bij de beoordeeling van wat onze huidige bijdrage tot de Nederlandsche letterkunde beteekent steeds voor oogen zoudt houden dat wij Vlamingen slechts de helft van de bevolking van Nederland tellen. Beschouw daarbij dit: Staat en volksbelang dekken elkaar bij u sinds lang. Hier komen wij er nu pas toe den Staat te dwingen niet tegen, maar zelfs voor de Vlaamsche cultuur te ageeren. Sinds eeuwen leven al uw standen van hoog tot laag op cultureel gebied met elkaar in gesloten verband. Wij legden den onderbouw van een eigen cultuur tegen onze hooge standen in. Gij hebt sinds lang een in vele opzichten merkwaardig cultuurapparaat, - universiteiten, pers, uitgeverij, boekbedrijf, - terwijl wat wij bezitten nog veelal nieuw is, soms met primitieve middelen opgebouwd, berekend voor een volk, dat vijftig jaar geleden, het is pijnlijk om te zeggen, nog grootendeels analphabeet was en dat slechts sinds 1914 den leerplicht kent. Kortom, wij hebben er een wilde vaart achter gezet om onzen achterstand in te loopen.
Het spreekt vanzelf, dat gij reeds stevige vormen van een algemeene beschaving bezit, die wij nog moeten missen. Wij stellen ze ons vaak tot voorbeeld, minder om ze klakkeloos over te nemen dan om in onzen aard het gelijkwaardige te ontwikkelen. Vriendschappelijk en tusschen ons gezegd, wij zien in uw beschaving ook eenige uitwassen, waarvan wij beslist niet willen weten. Maar dat is voor een andere gelegenheid. Gij zijt in elk geval beschaafd, waar wij dikwijls | |
| |
nog maar ternauwernood zijn ontbolsterd. Wij zijn af en toe nog leutige barbaren, boerenzoons, arbeidersjongens, die zich niet met de distinctie van Jan Greshoff over alle hindernissen heenwerken. De geestesrijkdom wordt steeds door reserves uit de volkslagen vernieuwd. Dat verschijnsel in Frankrijk bestudeerend, constateert Duhamel dat de transsubstantie van boer en arbeider tot kunstenaar in den regel over drie generaties loopt: uit boer en arbeider groeit een gegoede burger, die zich in het volgend geslacht op de cultuur gaat richten en de derde overgang leidt dan tot artistieken bloei. Ook bij u stammen de schrijvers vaak uit de burgerij, die na eerst materieelen welstand te hebben verworven, later disciplines voor den geest heeft aanvaard. Gij hebt grootendeels een literatuur van doctoren, en doctoren onder de schrijvers zijn bij ons uiterst zeldzaam. Wat bij u door traditie en cultuur is gestyleerd, moet in Vlaanderen veelal worden vergoed door natuurlijke begaafdheid en autodidactischen ijver: de sprong van boer of arbeider naar schrijver wordt bij ons nog in de meeste gevallen zonder overgang gedaan. Goed en slecht groeien hier dan ook weelderig door elkaar. Enfin, zooals dat in alle literaturen het geval is. Maar het slechte misschien wat minder met den schijn van het goede dan in literaturen met doorwerkte en bezonken beschaving. Het verbaast ons vaak dat wat in den grond onbeduidend en vervelend is, zich in uw literatuur zoo deftig en degelijk kan voordoen.
Waar gij veel geleerd en intellectueel begrip en onbegrip ontmoet, - voorrecht van een land met traditie, - is er bij ons meer spontaan en ongelouterd verstand en misverstand. Ons recent tot de lectuur gekomen publiek onderscheidt niet altijd het koren van het kaf, of onderhoudt, zooals Richard Minne zegt, het heidensch feest zooals het Roomsche. Enfin, zooals dat bij u gebeurt naar beschaafde wetten en vormen. Onze domheid is vaak nog niet eigenwijs en gediplomeerd. Een zeer belangrijke factor bij u is ten slotte uw sterk gevoel van eigenwaarde en hiërarchie. Ik heb bij u schrijvers en over het algemeen intellectueelen ontmoet, die uit hun voortreffelijkheid het bewustzijn putten, dat zij den minderen schrijvenden of intellectueelen man streng moeten afwijzen. Ons te zamen moeten te weer staan, benevens een losser gemeenschapsleven, houden bij ons groot en klein, oud en jong, gewichtig heer en dilettant op enkele uitzonderingen na bij elkaar, wat niet belet, dat iedereen, wanneer hij met zichzelf weer alleen is, naar eigen geaardheid denkt en schrijft.
| |
| |
Bezie in dat licht de balans, die onlangs bij de Hoogdagen der Vlaamsche Letteren werd opgemaakt. Voor ons proza nam F. de Pillecijn er in op: Buysse, Streuvels, Vermeylen, Teirlinck, Toussaint van Boelaere, ten deele als schrijvers die hun belangrijkste werk vóór den oorlog publiceerden; Timmermans en Claes als folkloristen; Walschap en Zielens als naturalisten; Wies Moens als vertegenwoordiger van het humanitarisme; Brulez en Elsschot als wie speelsch of ik voeg er aan toe wrang tegenover het leven staan; en onder de jongsten haalde hij Gilliams, Berghen, Matthijs en Fonteyne aan. De Pillecijn had zonder schande nog een woord aan Fr. de Backer, Fr. Smits, L. Baekelmans, M. Sabbe kunnen wijden.
R. Herreman schreef resumeerend over onze poëzie: Gezelle en Van de Woestijne gingen voorop, Jan van Nijlen volgde; en in de verdere rij werd een raak woord gewijd aan F. van Hecke, A. van Cauwelaert, R. de Clercq, Brunclair, Van Ostayen, Wies Moens, K. van den Oever, Marnix Gijsen, R. Minne, - waarvan uw J. Greshoff zooveel heeft geprofiteerd - A. Mussche, A. van Houtte; het overige werd een eenvoudige begroeting van ‘te veel en te weinig’ van de jongste dichters.
Th. de Ronde overzag de dramaturgie en haalde aan: G. Martens, C. Verschaeve, H. Teirlinck, W. Putman en A. van de Velde.
De Vlaming, die deze sober gestelde balans nagaat, - het essay werd bescheiden buiten beschouwing gelaten, - concludeert: ‘Laat de Jan Greshoffen maar onze pooverheid vaststellen, - er steekt in ons nog zoo chaotisch, in ons jong Vlaanderen toch wel goede stof; bij veel slordigheid is er reeds het begin van een stijl; te midden van veel drabbige strooken ligt een niet te misprijzen partij vaste grond.’
Vergelijkt de Vlaming die balans bij wat Nederland met zijn tweemaal zoo groote bevolking en zijn gedegen oude cultuur kan inventariseeren, dan denkt hij: ‘Is het proza boven den Moerdijk wel zooveel rijker? De Nederlandsche poëzie, Gezelle en Van de Woestijne apart gesteld, is in haar algemeen voorkomen tot een grooter architectuur gegroeid. De dramaturgie is ginder en hier niet veel zaaks. En het essay en de critiek hebben in Vlaanderen slechts sporadische beteekenis, terwijl Nederland overvloedig essays schrijft en critiseert,’ - ik ging schrijven: zich groot critiseert, maar ik ben er niet heelemaal van overtuigd.
Beschouwt de Vlaming ten slotte zijn belangrijkste figuren om ze met groote dichters en schrijvers uit de wereldliteratuur | |
| |
te vergelijken, om waarlijk met Europeesche maten te meten, dan wedijvert hij in bescheidenheid met de verstandigste Nederlanders en troost hij zich door met een variante Gezelle na te zeggen: ‘Laat onze literatuur arm of rijk zijn, ze is Vlaamsch en ze is de onze.’ Wij hopen soms met angst op verderen groei en werken met alle middelen voor een opgewekt litterair leven en een krachtig leven tout court, met meer zin voor het betrekkelijke dan Jan Greshoff ons toeschrijft.
Want ik vraag het u, Noorderbroeder, men wil ons doen doorgaan voor overschatters, zelfoverschatters uit systeem: zien wij onze letterkundige waarden en hun onderlinge proporties wel zeer verschillend van de voorstelling, die gij er van hebt? Hebben wij b.v. ooit, aan wie het ook zij, de illusie willen geven een opmerkelijke dramaturgie te bezitten. En vraag, waarover Jan Greshoff steeds het antwoord schuldig is gebleven: hoe te verklaren, dat onze schrijvers van eenige beteekenis zelden of nooit milder, enthousiaster, met koeler overleg werden geprezen dan door uw critici? Ik denk hier niet speciaal aan Elsschot en Van Nijlen, maar Streuvels zoowel als Teirlinck, Walschap zoowel als Gilliams, Timmermans zoowel als Claes zullen moeten getuigen, dat zij zelden in Vlaanderen werden geprezen zooals in Nederland. Zelfs heb ik vaak bejammerd, dat de critiek in Vlaanderen voorshands niet toegerust is om met een zelfde aandacht en ijver haar belangstelling aan de Nederlandsche schrijvers te wijden.
De geschreven critiek speelt bij ons, ten goede niet, maar al evenmin ten kwade, de rol, waaraan in Nederland een naar het ons wil voorkomen overdadig deel van het geestesleven wordt geofferd. Ik ben niet overtuigd, dat de critiek zoo'n belangrijk aandeel heeft in het tot stand brengen van een groote literatuur, o Nederlandsche literatuur! Op dat punt ben ik zoo sceptisch als Jan Greshoff zelf, die in menig lolstukje de critiek tot een kleine beteekenis terugbrengt.
Er werkt in Vlaanderen ook bij alle overschatting een immanente rechtvaardigheid. De Vlaamsche criticus Persijn heeft schrijvers op hoogten getild, waarvan zij, zonder dat er ooit een woord aan werd verspild, zijn neergestort. Er zijn een heeleboel mummies, die niet omver gestooten behoeven te worden om omver te vallen. Wil dat zeggen, dat de critiek in Vlaanderen op haar twee ooren mag slapen? Dat de overschatting steeds zichzelf verteert? Dat goede perspectieven in Vlaanderen zoo maar vanzelf ontstaan? De Vlaamsche critiek is minder door feestmalen en letterkundige prijzen bedorven dan Jan Greshoff beweert. Zij neemt als 't pas geeft | |
| |
geen blad voor den mond. Ik wist trouwens niet dat sommige Nederlandsche critici, om zuiver te blijven, feestmalen en prijzen moeten schuwen en in alle omstandigheden Jansenius en Calvijn moeten vereeren.
De Vlaamsche letterkunde vindt in zichzelf de kracht om bedenkelijke vrachtverschuivingen tegen te gaan. Pol de Mont is een tijd voor een belangrijke figuur versleten, zij het ook maar bij de argelooze goegemeente. De afrekening, die Dr. R. Lissens heeft opgemaakt, trekt een flinke streep door al wat bij Pol de Mont te licht werd bevonden. Dirk van Sina heeft den Verschaeve-cultus te boek gesteld, - G. Walschap heeft onmiddellijk eenige steenen in de ruiten van den tempel gegooid. Vraag aan Timmermans hoe Vermeylen den geest van Brueghel over zijn roman met dien naam heeft geïnterviewd. Vraag aan Teirlinck of zijn vriend Toussaint van Boelaere over zijn werk steeds zachte liefkoozingen neerschrijft, - ik ben zelfs de meening toegedaan dat het oeuvre van Jan Greshoff een even harde behandeling door zijn Hollandsche vrienden minder goed verdragen zou. Er ontsnapt hem zoo weinig, schrijft Jan Greshoff: hij moet dan wel hebben bemerkt, dat de ‘Tijdstroom’ - groep zich herhaaldelijk over te lauwe waardeering heeft beklaagd, terwijl de jongstaankomenden, die in de ‘Waterkluis’ onderling contact hebben gezocht, de lucht nog van jammerklachten doen beven over de harde critiek.
Ik besluit, waarde Noorderbroeder. Er wordt in Vlaanderen met het schatten, en daarmee niet alleen, soms wild uit den band gesprongen, enkele malen om andere, maar meestal om dezelfde redenen als bij u en elders. Daar wordt ook met zelfkennis en critischen zin op gereageerd en stelt men hier het critisch vernuft niet aan de spits van alle menschelijke bedrijvigheid, toch wijzen wij als te weinig ernstig en te weinig reëel de boutades van uw Marseillanen af, dat hier elk primair gevoel voor maat ontbreekt. Er zijn bij u veel critici, die mild over sommige uitingen der Vlaamsche literatuur oordeelen en die ons daardoor niet altijd diensten bewijzen. Die hebben wij ook. Er zijn bij u enkele strenge critici, die de Vlaamsche literatuur met Europeesche maten meten. Niets is ons meer welgevallig. Hier ook zijn er enkele. Maar wanneer zij bij u en ons, zonder ooit eens van hun voetstuk af te dalen, permanent den neus optrekken, dan weet ik wel welke komische standbeelden zij ten slotte belichamen, want ook als groot licht en groote Europeaan kan men ridicuul zijn. Maar vooral moeten uw erwtentellers, die ons hooghartig Europeesche lessen komen geven, in | |
| |
hun litteraire bagage meer mee hebben dan de dingen die ons haastig naar het werk van waarachtige schrijvers van Europeesche beteekenis doen grijpen. Want ook bij ons zijn er menschen, die af en toe aan een behoorlijke tafel dineeren en zich in werk van universeele waarde verdiepen.
Laten wij voor het overige onderling strengheid met generositeit betrachten, en onze goede betrekkingen liever op reëele feiten baseeren dan op Marseillaansche boutades. Ik heb aan het bestrijden van Jan Greshoff meer gewicht gehecht dan noodig zou zijn geweest als het een louter meeningsen graadverschil had betroffen. In en door hem is een verderfelijke geest werkzaam, een tactloos zelfbewustzijn, dat in een overdreven gevoel van eigenwaarde zijn wortel heeft, een puritanisme, dat zich vies afwijzend verhoudt tegen honderd en één van onze ‘onwaardige’ bezigheden, een geest, die onze betrekkelijke armoede niet respecteert. Een geest, die ons overigens minder imponeert dan sommigen denken, want wij hebben sinds lang hun eigen maat genomen. En of die geest voor u in het Noorden wel zoo heilzaam is, betwijfel ik. Gij en wij hebben af en toe om dezelfde superrevisoren te lachen, zooals wij tegen dezelfde loshoofdigheid te weer moeten staan.
|
|