Bakkeleien met Jan Greshoff
(1938)–Maurice Roelants– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Epistolair intermezzo.Wie al leest wat Jan Greshoff in deze polemiek heeft gepubliceerd, krijgt den indruk: de meneer met de betere criteria en het edel goud laat toch verduiveld aardige biceps zien. Op het podium, voor de toeschouwers, klinkt het uit de hoogte: ‘deze jonge romancier...’ ‘ik heb andere idealen voor de Nederlandsche literatuur.’ Om met de woorden van J. Greshoff te spreken: ik had het voorrecht zijn epistolaire en mondelinge toelichtingen te ontvangen. Ik werd zelfs even onaangenaam verrast. Doordat hij een geëxpurgeerde lezing van zijn naschrift bij mijn eerste antwoord gaf, vóór ik het naschrift had gelezen, lokte hij een tegemoetkomende houding mijnentwege uit. Slechts achteraf bleek mij, dat de zoetekoek voor consumptie in de intimiteit bestemd was, maar dat de lekkerbek in 't openbaar weer trotsch de afstanden bewaarde tusschen hem en den hongerlijder uit het gering eethuis. Ik reageerde toen op zijn ‘geschreven’ in plaats van op zijn gesproken woord, wat later zelfs aanleiding gaf tot zijn naïeve vraag: ‘Waarom schijnt gij te begrijpen wat ik u zeg en wijst gij af wat ik schrijf?’ Kleinmoedig kon hij aanvankelijk de flagrantste vergissingen niet rechtzetten. Kleinmoedig kon hij, toen hij ‘zijn’ polemiek bundelde, geen glimp opvangen van het minder hooghartig vuur, dat hij tusschen vier oogen liet branden. Deze kleinmoedigheid, op het menschelijk plan, wekt bij mij meer verzet op dan elk litterair meeningsverschil. In een eerste briefje, dat ik ontvangen mocht, heet het: ‘Het is een aardige polemiek waar ik veel schik in heb.’ Als de polemiek, na het gewijzigd commentaar in het ‘Hollandsch Weekblad’ gesloten is, schrijf ik in ‘De Standaard’ dat ik ze, na afloop der ‘Hoogdagen van de Vlaamsche letteren’, hervatten zal: ‘Zijn artikel in het ‘Hollandsch Weekblad’ verdient op verscheidene punten te worden rechtgezet. De figuur van Greshoff moet nader worden belicht, want meer en meer belichaamt zij voor mij een geestesgesteldheid, die ik verderfelijk acht.’ Dan ontvang ik van Greshoff expresse-brief na expresssebrief. In den eersten expresse-brief ‘is hij niet af te brengen van zijn meening, dat men hier wat gauw, al te gauw victorie blaast,’ maar daarnaast is het al verzachting wat de klok slaat, bij een tranerig ten toon spreiden van verdriet: ‘Ik vertelde je toen ook hoe het stukje geschreven was, - een ongesigneerde Ga naar voetnoot1) vluchtige krantencorrespondentie (onderlijnd | |
[pagina 25]
| |
door J.Gr.)’ ‘...Als ik ook maar het allerflauwste vermoeden had kunnen hebben, dat dat krantenstukkie tot deze quaestie zou leiden, had ik de afbraak dier dichteren anders ingeleid! Geen haar op mijn hoofd heeft aan deze mogelijkheid gedacht en dit twistgeschrijf heb ik niet verwacht, niet gewild. Ik was en ben er trouwens niet op voorbereid, daar ik geheel vervuld ben van eigen werk op dit oogenblik. Het eenige wat ik er van heb is onbehagen en verdriet.’ En in een anderen expresse-brief: ‘Na een slapeloozen nacht, waarin ik deze quaestie tienmaal van alle kanten bekeken heb en mijn geweten tienmaal binnenste buiten gekeerd, ben ik onbekwaam tot het werk, dat mij wacht. Niet het litteraire, maar het menschelijke probleem moet opgelost worden, om der wille van misschien ons beider, althans mijn gemoedsrust.’ ‘Ik heb rust noch duur voor ik nog eens kalm en omstandig met je gepraat heb. Ik heb nl. de overtuiging dat een bedaarde en nauwkeurige uiteenzetting dit plotseling opgedoken misverstand uit den weg kan ruimen.’ En dan bracht hij mij zijn gesproken commentaar. Hij verdedigde zijn overtuiging, maar droeg er zorg voor de betrekkelijkheid ervan te definieeren. Daarom schetste hij zichzelf als een soort ‘Marseillais’, die met zijn boutades de dingen aanscherpt. Ik heb hem op dit punt niet tegengesproken.... Ik heb ook mogen vernemen, dat die ‘hooge idealen voor de Nederlandsche literatuur’ niet in absoluten zin moeten worden opgenomen, want ‘de geheele Nederlandsche literatuur is hem geen waarachtig vriend waard.’ Ik heb mijn stellingen gehandhaafd, om der waarheid en der vriendschap wille. Dat verdriet en die narigheid van de brieven kwamen mij hoe langer hoe meer voor als een weeïg en geïnteresseerd zelfbeklag, dat tentoongespreid werd om andere redenen dan het verlangen onze polemiek tegen misverstanden en onze vriendschap tegen uitdooven te beschutten. Een loyaal woord, minder beschermend en uit de hoogte en met wat minder Marseillaanschen geest, toen hij voor het publiek schreef, zou mij meer van zijn oprechtheid en van zijn moed hebben overtuigd. Ik heb me toen voorgenomen ook dezen anderen Greshoff te laten zien. Men kan dit besluit overbodig vinden. Ondanks mijn mentaliteit van normalen zondaar kan ik niet goed lijden, dat iemand in het openbaar schrijft: ‘het bestaan is niet makkelijk voor hen die nooit tevreden zijn met zichzelf, noch met hun medemenschen’ en in het particuliere ‘het penny-a-liner-schap’ als verzachtende omstandigheid | |
[pagina 26]
| |
aanvoert voor ‘losse, vluchtige, journalistieke opwellingen’. Men kan beter zichzelf en zijn medemenschen minder heroïsche eischen stellen en eenvoudig, als ‘honnête homme’ zonder meer, fatsoenlijk blijven. Om dit relaas nog met een kostelijke grap te kruiden: Ik heb Jan Greshoff gevraagd mij, behalve natuurlijk Jan van Nijlen en Willem Elsschot, de in Vlaanderen schromelijk onderschatte kunstenaars te noemen. Hier zijn hun namen en houd u vast: Karel van de Woestijne, Cyriel Buysse. Jan Greshoff verwart blijkbaar populariteit met naar waarde erkend zijn. Van de Woestijne was gelukkig niet populair, maar naar waarde erkend. En Buysse ontbrak het zelfs niet aan populariteit. |
|