Bakkeleien met Jan Greshoff
(1938)–Maurice Roelants– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
Jan Greshoff versterkt zijn positie.In het ‘Hollandsch Weekblad’ echter is de polemiek op een nieuwe leest geschoeid. Hier zal er nooit sprake van zijn ‘in dezelfde rubriek, op dezelfde plaats’ mijn tweede antwoord af te drukken. Jan Greshoff heeft immers zijn naschrift uit ‘Het Vaderland’ laten vervallen. Mijn eerste antwoord heeft hij in ander commentaar letterlijk verdronken, maar gevaar van een nieuw antwoord heeft hij ontweken door de deur voor tegenspraak dicht te doen. Ik verwijs den lezer, die gaarne den volledigen tekst van dezen commentaar zou raadplegen, naar het ‘Hollandsch Weekblad’, waarin hij betrekkelijk gemakkelijk terug te vinden is, in tegenstelling met de polemiek die uit de dagbladpers moeilijk kan opgediept worden. (2 Oct. '37). De scheidingslijn tusschen bezonnen en lichtvaardige critiek dient minder tusschen Noord en Zuid te worden gegelegd, dan wel, in het Noorden en het Zuiden, tusschen rijp en onrijp. Maar er is geen kwestie van dat Jan Greshoff, eenmaal uit den band gesprongen, aan elke redelijke overweging haar deel zou geven. In zijn nieuwen commentaar geen woord over mijn citaten van Nederlandsche critici, - zwijgen in al de nuances van zijn voortreffelijk Nederlandsch, - maar hij heeft een nieuwen greep confetti-snippers verzameld en wil dat voor rijk bewijsmateriaal doen doorgaan. Het zou erg op kwajongenswerk lijken indien iemand daarop antwoorden wilde door een bloemlezing samen te stellen van enkele grappige schattingen, die door Nederlandsche pennevoerders werden onderteekend. Want dat in Nederland het een en ander hapert, blijkt ten overvloede uit de... lollige stukjes, waarvan Jan Greshoff zich nogal gemakkelijk een specialiteit heeft gemaakt. Zoo zou men kunnen oordeelen, dat een vergissing van dien ‘braven’ Johan de Maegt, zooals Jan Greshoff zegt, minder in de schaal weegt, dan die van Prof. Scholte, waaromtrent in een rebut onze lachlust wordt opgewekt. Ik heb het aan Greshoff gezegd en ik herhaal het hier: de wijze, waarop hij Joh. de Maegt, een journalist, dien hij overigens in de gegeven omstandigheden diende te waardeeren, in deze polemiek betrekt, getuigt gewoon van slechten smaak. Veel liever stem ik dan met hem in, dat Raymond Herreman een blunder begaat, door boven een dagelijksch boekenpraatje den titel te plaatsen ‘Onze Voltaire’, wanneer hij Brulez en diens vertellingen bespreekt. Maar Jan Greshoff's ‘procès de tendances’ is door zooveel | |
[pagina 18]
| |
moedwillige verminkingen en kwade trouw gekenmerkt, dat men wel zijn bewijsvoering bestrijden moet, zooals ook grove conclusies als deze: elk primair gevoel voor maat ontbreekt, onderling dienstbetoon, paradeeren voor de Fransche landgenooten, en zoo meer. Kwade trouw is het, in dezen nieuwen commentaar Raymond Herreman voor een systematisch overschatter te doen doorgaan, wanneer men zooals J. Greshoff heeft gemanoeuvreerd om te verkrijgen dat R. Herreman een studie zou wijden aan zijn volledig oeuvre en dan aan een andere Vlaamsche deur is gaan aankloppen, mocht men bescheidener zijn. Kwade trouw is het te beweren, dat R. Herreman in het bijzonder Urbain van de Voorde jaren lang voor een machtig criticus heeft versleten, terwijl onder Greshoff's vrienden in Nederland niemand ooit slachtoffer werd van Van de Voorde's schijntalent. R. Herreman had het gemakkelijk te antwoorden: ‘Waar hebt gij ooit van mij een woord van groote bewondering voor den criticus Van de Voorde gelezen, gij, die als leider van het tijdschrift ‘De Witte Mier’ hem steeds onder uw medewerkers hebt vermeld?’ En hij had er kunnen aan toevoegen: het crediet dat Van de Voorde zoo lang heeft gehad, al heeft er zoowel in Vlaanderen als bij uw vrienden altijd ernstig voorbehoud tegen bestaan, dankte hij hoofdzakelijk aan de investituur, die hem door Nederlandsche dag-en maandbladen, zooals de ‘N.R.C.’ en ‘De Stem’, werd verleend. Wat het nieuw bewijsmateriaal tegen Marnix Gijsen betreft, kan men glimlachen... In een rebut legt Greshoff bijna plechtig den eed af, dat hij alles ‘au sérieux’ neemt, maar als hij deze bewijzen als ernstig beschouwt, begrijp ik waarom men hèm niet ‘au sérieux’ neemt. Marnix Gijsen dorst het bestaan De Pillecijn bij Van Schendel te vergelijken! Enfin, zooals Menno ter Braak, die in ‘Het Vaderland’ van 18 Augustus '35, onder den titel ‘In het voetspoor van Van Schendel’ schreef dat Walschap De Pillecijn's stijl niet geheel ten onrechte met dien van Van Schendel heeft vergeleken, Van Schendel op zijn zoetst weliswaar, maar toch... Marnix Gijsen heeft nog een derde zonde op zijn geweten: in zijn ‘Breviarium van de Vlaamsche Lyriek’ heeft hij drie gedichten van Alice Nahon opgenomen, nadat M. Nijhoff deze dichteres ten gronde heeft afgebroken. M. Nijhoff heeft ook Jan van Nijlen afgekamd, zou men kunnen laten opmerken, al ware 't maar om de betrekkelijke beteekenis van elk oordeel te onderlijnen. Liever beken ik, dat ik in een Breviarium ook Alice Nahon minder belang zou geven en meer belang aan R. Minne en Jan van Nijlen, | |
[pagina 19]
| |
zonder uit deze details ten opzichte van een algemeen voortreffelijk werk te concludeeren: systematisch overschatter. Wie zal er aan denken E. du Perron en H. Marsman een diploma van gebrek aan doorzicht te geven op grond van het luttele feit, dat in ‘De Korte Baan’ een zoo onbeduidend en slecht geschreven verhaal als dat van Paul van Ostayen voorkomt? J. Greshoff heeft versterking gezocht bij een ‘zeer begaafden Gentenaar’. P.G. van Hecke moet inderdaad zeer begaafd heeten als Brulez, Walschap, Vermeylen en Teirlinck tot hun ware beteekenis worden teruggebracht. P.G. van Hecke kwam op tegen verkeerde schattingen op grond van ideologische verblinding en partijschap. Zulke waarschuwingen, die voor alle literaturen passen, kon Gr. vinden bij schrijvers, die belangrijker zijn voor onze letterkunde o.a. bij van Langendonck, Vermeylen, Toussaint, Walschap en Herreman, wat bewijst dat er in de Vlaamsche literatuur, zooals in elke levende literatuur, onkruid wast, maar ook dat er gewied wordt. De dubbelzinnigheid van Greshoff's nieuwe beweringen kan wellicht niet duidelijker blijken dan uit wat hij mij, na zijn vergissingen betreffende mijn critiek over Gilliams, in de schoenen schuift in verband met mijn beoordeeling van het boek ‘Vertellen’ en Brulez’ verhalen.
Hier volgt wat Greshoff mij ten laste legt: ‘In ‘De Telegraaf’ van 26 September j.l. noemt Roelants ‘Elias’ door Gilliams: onvolprezen. Hieruit blijkt wel overduidelijk, dat het Nederlandsch zijn oorspronkelijke uitdrukkingswaarde verloren heeft door het misbruik van de vergrootende en overtreffende trappen Ga naar voetnoot1). Onvolprezen, nooit genoeg geprezen, gebruikt men als men over God of een genie spreekt. Dit is niet terug te brengen tot een simpel verschil in appreciatie. Wie een aardig beginboekje ‘onvolprezen’ noemt, mist alle gevoel voor de schakeeringen van de Nederlandsche taal en houdt er een abnormale waardeschaal op na. Ook Roelants waardeert hoogelijk de novellen die Brulez in den bundel ‘Vertellen’ openbaar maakt en die Ter Braak | |
[pagina 20]
| |
(met mij) ver en verre beneden het peil van den schrijver van ‘Sheherazade’ acht. Het schijnt dat in deze vluchtige Oké-verhaaltjes wonderlijke verwantschappen aan den dag komen. Roelants ontdekt ten minste aan de hand daarvan Brulez’ geestelijke vaders: Voltaire, Laforgue, France. Alsof het geen geld kost! Dit boekje ‘Vertellen’, bevattende Vlaamsche novellen, is (om een geliefkoosd woord van E. du Perron te gebruiken) ‘een dunne bestelling’, doch ter meerdere glorie der Vlaamsche letterkunde moet het met alle macht opgevijzeld worden. Het is waarlijk of de door mij geciteerden er prijs op gesteld hebben mij steeds meer bewijzen voor mijn stelling in handen te spelen.’
Ik waardeer Brulez’ vertellingen blijkbaar meer dan Greshoff en Ter Braak, zooals Ter Braak Walschap's ‘Celibaat’ hooger aanslaat dan Greshoff. Dat verschil in schatting breidt hij uit tot een systematische opvijzeling van geheel het boek ‘Vertellen’. Den zin zelf van mijn aanhaling van Voltaire, Laforgue en France ledigt hij van zijn voornaamsten inhoud en in het algemeen kader van zijn betoog suggereert hij, dat ik ‘l'abomination de l'abomination’ zou hebben neergeschreven. En ziehier wat ik in ‘De Telegraaf’ publiceerde: ‘In het boek, waarin R. Brulez, M. Matthijs, F. de Pillecijn, W. Putman, M. Roelants en L. Zielens vertellen, vindt men een staalkaart terug van eenige schrijvers, wier aantal slechts weinig aanvulling zou behoeven om een vrij volledig beeld te hebben van het schrijvend Vlaanderen beneden de vijftig jaar. G. Walschap en M. Gilliams zullen wel om toevallige redenen ontbreken. Fonteyne en R. Berghen publiceerden thans uitvoerige romans. Men zou nog naar Demedts kunnen vragen. Laten we met optimisme noteeren, dat het Vlaamsche proza op dit oogenblik aan jongeren, die rijp zijn of op het punt staan het te worden, een klein dozijn goede apostelen bezit, onder wie er natuurlijk Petrussen en Paulussen zijn. En ik laat buiten bespreking of er onder de twaalf geen dertiende zit. Geeft het half dozijn vertellers inmiddels een hoogen dunk van de Vlaamsche vertelkunst? Walschap in zijn beste romans, Gilliams in zijn onvolprezen ‘Elias of het gevecht met de Nachtegalen’, Zielens in zijn ‘Het Duistere Bloed’ of De Pillecijn in zijn subtiel verhaal ‘Schaduwen’ hebben een stijl en een toon, die nergens in dezen bundel wordt geevenaard. Willem Putman daarentegen is aan zichzelf gelijk: | |
[pagina 21]
| |
hij leverde een leuk verteld verhaal, met een humoristischen, dartelen kronkel, hier en daar wat litterair gekwispel, waarin echter ook zelfspot schuilt, maar een verhaal van meer anecdotischen aard dan van menschelijke grondigheden. ‘Polka voor Piston’ van Zielens brengt ondanks zijn opgewekten titel een lijdensverhaal in beknopten vorm, naar de recepten van zijn lange romans: veel edelmoedige ontferming voor lijdenden en armen, een sociale looden kap boven eenvoudigen, tot 't donkere gepousseerd en door de ophooping van ellende en tegenslag iets te meewarig en klaaglijk. F. de Pillecijn heeft zich deze maal met het verhaal ‘De Aanwezigheid’ - een beminde aanwezigheid van iemand, die reeds over den dood is - in zijn suggestieve stemmingsweefsels verstrikt: zij doen mij aan als barok en gezocht, gevoelssluiers, die over een ongeloofwaardig geval zijn gespreid. De melodie is als in het voortreffelijk verhaal ‘Schaduwen’ - maar geldt geen aannemelijke romance. Van Marcel Matthijs zijn er twee verhalen: ‘Het Turksch Kromzwaard’, dat een zekeren pijnlijk-grappigen inslag heeft, maar vooral ‘Mur Italien’, waarvan ik houd als van dat schrijnend-leuk boekje ‘Doppen’ van denzelfden schrijver. Het begint met de zelfverzekerde verklaring: ‘Ik heb een baantje ontdekt, dat me binnen een tijd van vier, vijf jaren rijk en beroemd zal maken.’ En het eindigt op de koele verklaring: ‘Bij het krieken van den morgen passeer ik de grens.’ Daartusschen voltrekt zich de koddige, maar zoo menschelijke en pijnlijke buiteling van iemand, die uit zijn illusies neerstort. Matthijs vertelt droogjes, komisch, gekleurd, met schijnbare argeloosheid. Hij doet van heel ver aan Elsschot denken, maar zonder diens verbeten aanklacht en dat rauwe. Ook Raymond Brulez leverde twee verhalen, die tot de beste uit den bundel behooren. Het werk van Brulez verbetert naar het natuurlijker en eenvoudiger van zegging wordt. Wat de substantie betreft, met haar lichtelijk erotische zinspelingen, zij is met een speelsch aangewenden overvloed van eruditie gestoffeerd, die zonder eigenwijsheid of nadrukkelijkheid wordt voorgedragen. Als bloed en bodem ooit 't hooge woord in Vlaanderen kunnen spreken, dan wacht Brulez de verbanning of de marteldood, want Voltaire en Laforgue, om van Anatole France niet te spreken, behooren tot zijn geestelijke vaders. Zijn ongeloovige monkel is echter stralend door een geestigheid, die meer glimlachend dan boosaardig sarcastisch is. Gevoeglijk kan ik over mijn intiemen naamgenoot en | |
[pagina 22]
| |
dubbelganger zwijgen, om te besluiten: drie van de zes gebundelde vertellers bewandelen de wegen van het goed humeur om ons het lot van den mensch te onthullen, dat geen tocht van helden of heiligen is - de drie anderen beproeven het meer langs den ernstigen en zelfs langs den weg der dramatische introspectie. Niet alle vertellingen zijn even goed geslaagd, maar uit deze facetten van verschillende persoonlijkheden straalt een fleurig spectrum.’
Het komt me voor, dat Greshoff zelden met zooveel reserve schrijft over de auteurs, die hij ‘ingezwolgen’ heeft. Toen hij van commentaar veranderde werd zijn bewijsvoering zooals men ziet niet ruimer van inzicht. Ik begrijp, dat hij liever noch mijn tweede, noch een ander antwoord onder de oogen der lezers van het ‘Hollandsch Weekblad’ bracht. Sindsdien bereidde hij de publicatie voor van een stel rebuten, waarin er wat veel spraak is van oneerlijkheid van anderen, onfatsoenlijkheid, den honnête homme, die hij zelf is. In het smartelijk rebut ‘Albedil’ klaagt Jan Greshoff putten in de aarde omdat oneerlijken en dommen hem steeds polemieken aandoen, die hij nooit heeft gezocht, terwijl men het op zijn vrij woord gemunt heeft. Hij vraagt slechts voor zijn genoegen te mogen schrijven wat hij wil. Anders gezegd: verboden te reageeren als hij steenen in een andermans tuin heeft gegooid. Hoe zou ik zijn houding van puritain-à-la-manque niet verstaan? Absolute puritein in het hart schreef hij destijds in ‘Den Gulden Winckel’ (Januari '33) naar aanleiding van een K. van de Woestijne-herdenking afwijzend over huldigingen ten overstaan van een groot publiek, met tentoonstelling, referaten, tooneelopvoering, receptie door een gouverneur, - dat alles waren ‘totaal idiote aangelegenheden’: ‘Er is in het algemeen maar één manier om een kunstenaar te huldigen. En deze is: door hem, eerbiedig en ontvankelijk, in zijn werk en in de uitingen zijns levens zoo dicht mogelijk nabij te komen.’ En daartoe werd ons een actieplan ontwikkeld, dat wij zelf dag in dag uit toepassen, voor een goed deel met de middelen, die ons worden opgeleverd door onze werking, welke Greshoff parodieerde. De door zoo velen gekende correspondent van ‘Het Vaderland’ had het op een accoordje gegooid met zijn lezers, die een meer conform verslag verwachtten en per 21 December '32 geschreven: ‘Een Nederlandsch kunstenaar, eenmaal begraven, is ook definitief uit de belangstelling gebannen. Wil men voorbeelden? Adwaïta, J.J. de Haan, | |
[pagina 23]
| |
Jacobus van Looy, J.H. Leopold, Aart van der Leeuw, Louis Couperus. Laten wij tegenover onszelf eerlijk zijn en erkennen, dat onze onverschilligheid tegenover onze groote dooden pijnlijk afsteekt bij het duurzaam enthousiasme van de Vlamingen, voor wie een K. van de Woestijne, een Cyriel Buysse en een Paul van Ostayen b.v. nog levende waarheden zijn.’
Ik betreur dat gebrek aan plaatsruimte publicatie van beide stukken verhindert, publicatie ook van mijn antwoord. Ook toen liet Jan Greshoff niets onverlet om te voorkomen dat de lezers van ‘Den Gulden Winckel’ mijn antwoord onder oogen kregen. Het heette dat de journalist, die mijns inziens minder puritein was en reëeler dacht dan J. Greshoff, recht had op de anonymiteit. Dat ik hem dat recht wilde laten mocht niet baten. Gekelderd werd mijn nochtans zachtzinnig antwoord, dat ik nog altijd bereid ben aan evenwichtige beoordeelaars voor te leggen en dat hierop neerkwam: ‘De ‘zuivere’ actie die gij voorstaat voeren wij. Wij geven boeken van en over Van de Woestijne, een tijdschrift, materiaal voor betere kennis van K. van de Woestijne uit. Richten wij ons af en toe eens buiten den kring van enkele kenners en estheten tot het groot publiek, dan kan de balans anders opgemaakt worden dan gij dat doet: telkens nieuwe manuscriptenvondsten, nieuw dynamisme, nieuwe leden, nieuw vastankeren van de belangstelling in den volksgrond, nieuwe steun van particulieren en overheid. Onze herdenkingen zijn niet altijd even degelijk of onverbeterlijk. Is dat niet altijd prettig maar practisch werk u te min, ons niet. Uw puriteinsche manier is theoretisch beter. Ook de merrie van Roland was de beste ter wereld. Ze had maar een gebrek: zij was dood. En men verzekert ons, dat met uw ééne goede manier om kunstenaars te herdenken, ze veelal in de vergetelheid begraven liggen als in een verzegeld mausoleum.’
Mijn antwoord was waard wat het waard was en het hindert mij niet, dat Greshoff's standpunt door andere pure geesten wordt gedeeld. Maar dat Greshoff jammert over zijn bedreigde vrijheid van schrijven, terwijl hij met man en macht tegen publicatie van antwoorden op zijn boutades ageert, doet mij volharden in een oud besluit, om de zeer zuiveren, als zij geen helden of heiligen zijn, meer met een lach te wantrouwen, dan ze als zedenmeesters te volgen. |
|