| |
| |
| |
Het steekspel begint argeloos...
In ‘Het Vaderland’ (Den Haag) publiceerde Jan Greshoff een bespreking van de eerste acht afleveringen van de ‘Bladen voor de Poëzie’, die door René Verbeeck worden uitgegeven. Deze bespreking liet hij voorafgaan door de hiernavolgende algemeene beschouwingen. Hetzelfde stuk verscheen in het ‘Hollandsch Weekblad’ te Brussel en in ‘De Sumatrapost’ te Medan en werd door ‘De Standaard’ te Brussel overgenomen:
‘Belangstelling voor geestelijke aangelegenheden is er in de Vlaanderen te over. Er valt een achterstand in te halen en met niet zelden bewonderenswaardige offervaardigheid wijden belangstellenden uit alle standen zich aan de verfraaiing en de verrijking van hun leven. Ook de poëzie wordt er met edel vuur beoefend en vindt bij een groot publiek aandacht en ingang. Nog onlangs betrapte ik een Brusselschen tramconducteur erop, dat hij de rust aan het eindpunt benutte voor de lectuur van Gezelle. En als er een dichter gehuldigd wordt komen honderden eenvoudige zielen door hun aanwezigheid getuigenis afleggen van hun bewondering en erkentelijkheid. De onverschilligheid ten opzichte van de Muze, welk den Hollander van nature eigen is - uitzonderingen bevestigen den regel - wordt hier niet aangetroffen. Waar begrip ontbreekt, cultiveert men hier ten minste den eerbied voor de schoone letteren. Op deze wijze is er in Vlaanderen een atmosfeer ontstaan, waar de dichtkunst zich vrijelijk en met welbehagen in ontplooien kan. Er wordt dan ook krachtig gerijmd!
Maar tegenover deze gunstige factoren staan ook enkele niet geringe bezwaren, welke het ontstaan van een waarlijk belangrijke letterkunde belemmeren. Het pijnlijkste nadeel alhier is, dat een indringende en gezaghebbende critiek, die zich zonder aanzien des persoons uitspreekt, tot de groote zeldzaamheden behoort.
Marnix Gijsen is een der scherpzinnigste en onafhankelijkste kunstrechters en hij heeft menig voortreffelijk opstel openbaar gemaakt; toch is hij - zelfs hij - niet geheel vrij van de algemeene fout: een neiging om het geringe op te blazen tot een evenement. Men ‘ontdekt’ hier telkenmale genieën. Nu eens bazuint Maurice Roelants rond dat ‘Elias en de Nachtegalen’ - een lang niet onverdienstelijk debuut - een meesterwerk is, zonder te vermelden, dat het ontstaan is uit een kruising van Rilke en Alain-Fournier. Het lijdt | |
| |
geen twijfel dat Maurice Gilliams talent heeft en hij is daarenboven een ingetogen en eerlijk arbeider in den wijngaard, doch van een meesterstuk heeft deze eerste proeve nu juist niets. Kort daarna wordt er luidkeels verkondigd dat Blanka Gijselen het wonder van Vlaanderen is. Maar het boudste maakte het Raymond Herreman, die ons den verwarden en verbleekten naneef van Rimbaud, Bert Decorte, als goddelijk fenomeen voorstelt.
Een primair gevoel voor maat ontbreekt hier, omdat men blijkbaar niet over beproefde maatstaven beschikt. De nationale gevoelens, welke hier met zorg aangewakkerd worden, dragen er verder toe bij het oordeel te vervalschen. Ter eere van Vlaanderen wil men tot elken prijs (vooral tegenover de Franschsprekende landgenooten) een belangrijke en omvangrijke Vlaamsche literatuur. En als er niet veel is, blaast men al wat men vangen en grijpen kan tot wereldwonderen op. De drie voorbeelden, uit den allerlaatsten tijd, hierboven aangehaald, zijn zeer treffend. Het spreekt vanzelf dat met dit bedrijf niemand gediend is. De betrokkenen wel het allerminst en voor de Vlaamsche cultuur zijn deze ‘genieën’ van gering nut. Deze neiging tot litteraire grootspraak, gevoegd bij het stelsel der officieele prijsuitdeelingen, heeft de verhoudingen in de Vlaamsche literatuur totaal scheef getrokken.’
Tot daar Jan Greshoff.
In ‘Het Vaderland’ en ‘De Standaard’ verscheen onderstaand antwoord. Het ‘Hollandsch Weekblad’ verdaagde de publicatie, volgens een brief, dien Jan Greshoff mij zond, om het niet achterin tusschen de advertenties te moeten stoppen: ‘hij stond erop het in dezelfde rubriek, op dezelfde plaats te doen verschijnen.’
‘Geachte Redactie.
Veroorloof mij eenige kantteekeningen te maken bij het in ‘Het Vaderland’ van II September j.l. verschenen artikel van Jan Greshoff over René Verbeeck's ‘Bladen over de Poëzie’. Zijn eigenlijke bespreking laat hij voorafgaan door enkele bespiegelingen over het veelvuldig ontdekken van ‘genieën’ door de critiek in Vlaanderen. Het euvel bestaat: in welke literatuur kan men er prat op gaan, dat nooit iemand over het paard wordt getild? Jan Greshoff heeft thans gevallen van overschatting ontdekt bij Marnix Gijsen, Raymond Herreman en mij. Na die treffende voorbeelden te hebben aangehaald, veralgemeent hij op verbluffende wijze | |
| |
en loopt hij hard en wild van stapel. Mijn overschatting betreft ‘Elias’ van Maurice Gilliams. Derhalve behoor ik met mijn ongeluksvrienden tot diegenen, die ‘als er niet veel is, al wat zij vangen en grijpen kunnen tot wereldwonder opblazen’.
Wie zou durven beweren, dat hij zich in zijn leven nooit eens heeft vergaloppeerd? Als Jan Greshoff antwoordde: ‘Ik!’ zou er van Vlaanderen tot Friesland een zachte hilariteit heerschen. Maar het ligt niet in mijn bedoeling met mijn waardeering voor Gilliams terug te krabbelen. Integendeel. Ik houd het ervoor, dat Jan Greshoff's aanvoelingsvermogen faalt wanneer hij de beteekenis van ‘Elias of het gevecht met de Nachtegalen’ tot een ‘lang niet onverdienstelijk debuut’, ‘een eerste proeve’ terugbrengt. Ik acht dat Greshoff beter oordeelde toen hij zich als enthousiast gangmaker van Willem Elsschot of Jan van Nijlen opwierp en hun met zijn bewondering trouw bleef.
Na Marnix Gijsen, Raymond Herreman en mij aan de kaak te hebben gesteld, verklaart hij apodictisch dat ‘hier primair gevoel voor maat ontbreekt, omdat men blijkbaar niet over beproefde maatstaven beschikt.’ Marnix Gijsen en Raymond Herreman zullen vermoedelijk, evenals ik, zich voor elke discussie daaromtrent wachten. Zij kunnen beter de striemende bladzijden herlezen, die Prosper van Langendonck eens heeft gewijd aan een academielid, dat voorgaf de goede normen te kennen. ‘De nationale gevoelens welke hier met zorg aangewakkerd worden, dragen er verder toe bij het oordeel te vervalschen. Ter eere van Vlaanderen wil men tot elken prijs (vooral tegenover de Franschsprekende landgenooten) een belangrijke en omvangrijke Vlaamsche literatuur’ schrijft Greshoff. Alsof onze critiek onzen Franschsprekenden landgenooten ook maar eenigszins belang inboezemde. Alsof wij op tijd en stond niet krachtig tegen het exploiteeren van onze eigen Vlaamsche exportliteratuur hebben gestreden. Overdrijven is niet verstandig. Jan Greshoff geeft ons die les...
Laten wij dan zijn eigen overdrijving eens van nabij bezien. Ik laat buiten bespreking wat Raymond Herreman over Decorte mag hebben geschreven, het is mij onbekend. Ik las echter de recensie van Marnix Gijsen over Blanka Gijselen, ongetwijfeld een waardeerend artikel. Maar wanneer Jan Greshoff naar aanleiding daarvan schrijft: ‘Kort daarop wordt er luidkeels aangekondigd dat Blanka Gijselen het wonder van de Nederlanden is,’ dan blaast hij het oordeel van Gijsen op tot een afzichtelijke karikatuur, waarin diens | |
| |
stijl, diens manier, diens genuanceerde oordeelvelling niet meer erkenbaar zijn. En om die uit eigen overdrijving geboren karikatuur veroordeelt hij hem daarna. Ik verwijs den redelijken lezer naar Gijsen's artikel over Blanka Gijselen zelf. Zooals ik genoodzaakt ben dat te doen voor de artikelen, die ik aan Maurice Gilliams heb gewijd. ‘Nu eens bazuint Maurice Roelants rond, dat ‘Elias en de Nachtegalen’ - een lang niet onverdienstelijk debuut - een meesterwerk is, zonder te vermelden, dat het ontstaan is uit een kruising van Rilke en Alain-Fournier,’ schrijft Greshoff.
De waarheid is anders. Ik heb twee artikelen over ‘Elias’ geschreven: een in ‘Contact’ en een in ‘De Telegraaf’. Ik meen de eerste te zijn geweest, die dit boek heb gerecenseerd. In ‘Contact’ heb ik terstond gewezen op de verwantschap van Gilliams’ boek met de schrifturen van Rilke en Alain-Fournier. Uit mijn artikelen in ‘De Telegraaf’ citeer ik: ‘Gilliams behoort tot de familie van de sensitieven... Wanneer ik deze familie met eenige groote oomes... moest aanduiden, dan zou ik verwijzen naar Poë, Hölderlin, Van de Woestijne, Rilke.’ En verder: ‘...ik acht het geen kleine verdienste, dat zijn ‘Elias’ mij aan de gevoelswereld van dat Fransche meesterwerk ‘Le grand Meaulnes’ (van Alain-Fournier) heeft doen denken.’ Heeft Jan Greshoff wel mijn artikelen gelezen?
Overigens is het nogal piquant, dat ik juist in laatstgenoemde bespreking heb herinnerd aan het feit hoe zwaar ik werd verketterd om te hebben geschreven, dat er in Vlaanderen zoo weinig waarachtige schrijvers zijn en zoo velen die esthetisch matjes vlechten. Klappen kreeg ik, omdat ik te weinig ‘genieën’ in Vlaanderen ontdekte. Klappen krijg ik, omdat ik aan Gilliams ‘genie’ toeschreef? Ach kom, ik schuw het woord ‘genie’ als de pest. Omdat ik ‘Elias’ beschouw, en ik blijf bij die meening, als een der belangrijkste boeken, die sinds den oorlog in Vlaanderen zijn verschenen. En is het ook niet piquant, dat Marnix Gijsen, Raymond Herreman en ik er worden bijgesleurd om als bewijs van over-het-paard-tillerij te dienen in een bespreking van een serie dichters, waaronder er verscheidene zijn, die zich over onderschatting van onzentwege beklagen?
Om de serie piquanterieën aan te vullen dient nog te worden opgemerkt, dat bij mijn lovend oordeel over ‘Elias’ nog een schepje is bijgedaan... door diverse Nederlandsche critici. Als Jan Greshoff zoeken wil zal hij onder zijn medewerkers in Groot-Nederland critici vinden, die over Gilliams stevig beredeneerde bladzijden van bewondering hebben | |
| |
geschreven, waarbij mijn waardeering beslist sober lijkt.
Met wat speelschheid laat ik aan Jan Greshoff zelf naspeuren aan wie van zijn Nederlandsche medewerkers hij denzelfden, - hoe zal ik het noemen, heet dat niet ezelsstamp? - denzelfden ezelsstamp heeft toegediend als aan mij.
Er moet echter een vrij groote bloemlezing kunnen samengesteld worden uit andere Nederlandsche critieken over Gilliams. Victor van Vriesland wachtte immers niet eens het verschijnen van ‘Elias’ af om te getuigen: ‘Al had Maurice Gilliams niets anders geschreven dan dit eene In Memoriam, dan zouden wij hem nog beschouwen als een persoonlijkheid die men niet vergeten mag en die in de toekomst ook groote aandacht verdient.’
En Anton van Duinkerken schreef: ‘Hij heeft een uitweg gevonden in een sterk-persoonlijk, zeer zuiver en zeer openhartig kunstenaarschap, dat in twee bijzondere boeken dit jaar de grootste verrassing van Vlaanderen bracht, zoo niet een der verrassingen van de gansche Nederlandsche letterkunde.’
Moet hier, met de maatstaven van Jan Greshoff gemeten, worden besloten: alle primair gevoel voor maat ontbreekt aan de Nederlandsche critiek nog meer dan aan de Vlaamsche? Al die Nederlandsche critici hebben daarbij niet eens het excuus de nationale gevoelens, die het oordeel vervalschen, noch van de Franschsprekende landgenooten... Tenzij natuurlijk Jan Greshoff ons allemaal in denzelfden zak stopte en er bovenop ging zitten met de ware schalen van het goed oordeel.’
Jan Greshoff antwoordde in hetzelfde nummer wat volgt:
‘Dit is een stuk, waar men moeilijk op antwoorden kan! Roelants vindt dat zijn waardeering voor Gilliams, welke volgens mij alle perken te buiten gaat, niet overdreven is. En dat zullen op hun beurt Herreman en Gijsen ook over hun uitlatingen volhouden. En zelfs de brave Johan de Maegt, die in ‘Het laatste Nieuws’ Bert Decorte, een verbaal talentje zonder eenigen inhoud, op één lijn stelt met Gezelle en Van de Woestijne, vindt zichzelf waarschijnlijk een gematigd man!
Ik neem dus gaarne aan, dat mijn vriend Roelants zijn lof voor Gilliams gepast acht; alleen verandert dat niets aan mijn overtuiging dat zijn terminologie in verband met zijn onderwerp (‘Elias’) buitensporig genoemd moet worden. Ik noemde slechts drie voorbeelden. Ik had er tien kunnen noemen. De mutueele overschatting is in Vlaanderen zoo | |
| |
ingeburgerd, dat niemand goed meer van het bestaan ervan bewust is: in een land waar iedereen boven zijn geestelijken stand leeft, zijn alle verhoudingen vervalscht. Roelants zelf is overschat en neemt een plaats in, welke in geen enkele verhouding meer staat tot zijn werkelijke talenten, die overigens onmiskenbaar zijn; Herreman, Brulez, Zielens, De Pillecijn en zelfs Walschap, de meest wezenlijke figuur onder zijn tijdgenooten, allen zijn door een ‘critiek’, die tot eiken prijs een groote literatuur wil suggereeren, eenige graden te hoog aangeslagen. Dit verschijnsel dateert trouwens niet van gisteren. Vermeylen en Teirlinck zijn typische voorbeelden van de overschatting van een vorige generatie, mèt den heer Em. de Bom, die als letterkundige op alle eerste plaatsen paradeerde, zonder spoor van een oeuvre. En Firmin van Hecke! En daartegenover staat dan de kenmerkende systematische onderschatting van anderen, die buiten de broederschap leven.
Zooals men weet bestaat er een internationale van goud en zilver. Daar doet België niet aan mede. Dit land neemt met mindere gehalten genoegen. Vandaar dat Belgisch zilver en goud ook minder waard zijn.
Niettemin leeft men in dat gezegend land gelukkig en opgewekt. Zoo is het nl. op het gebied der schoone letteren.
Roelants heeft andere maatstaven dan ik. Dat wist ik wel. Hij komt dit nog eens bevestigen: uitstekend! Het eenige wat ik tot besluit kan zeggen is, dat wij allebei gelijk hebben, doch op een verschillend plan.’
Hierop zond ik een tweede antwoord in, dat verscheen in ‘Het Vaderland’ en ‘De Standaard’:
‘Jan Greshoff heeft bij mijn kantteekening (zie het artikel ‘Schatten of Overschatten?’ in ‘Het Vaderland’) een naschrift gevoegd, waaromtrent ik u gaarne nog een paar overwegingen zou geven.
Ik had de vraag gesteld of hij wel mijn artikelen over Gilliams had gelezen, aangezien hij de opmerking maakte, dat ik niet op de verwantschap met Rilke en Alain-Fournier had gewezen. Dit was flagrant in strijd met de waarheid. Daarover glijdt Jan Greshoff zonder meer heen, terwijl hij daarentegen zijn bewering, die op een twijfelachtige bekendheid met deze artikelen berust, handhaaft.
Ook over het tweede deel van mijn betoog, nl. dat wij er in Vlaanderen grosso modo geen andere maatstaven dan in Nederland op nahouden, geen enkel woord. Over de door mij gegeven citaten van Nederlandsche critici rept Greshoff al | |
| |
evenmin een syllabe. Daarentegen scherpt hij zijn summaire affirmaties aan: ‘Roelants zelf is overschat en neemt een plaats in, welke in geen enkele verhouding meer staat tot zijn werkelijke talenten, die overigens onmiskenbaar zijn.’ Ik werd op dat veel lager niveau teruggezet in gezelschap van Herreman, Brulez, Zielens, De Pillecijn en Walschap. Vermeylen en Teirlinck, verscheidene anderen deelen hetzelfde lot. De niet met name genoemde schrijvers, die in Vlaanderen buiten de broederschap leven en derhalve systematisch worden onderschat, meenen wij zoowat te kennen. Het is een oud stokpaardje van Jan Greshoff, te beweren dat Willem Elsschot en Jan van Nijlen in Vlaanderen worden miskend. Hun eenzaamheid, hun afzijdigheid behooren tot hun kenmerkende eigenschappen. Zij wordt door hen gewild. Dat wij ze laten waar zij steeds hebben willen zijn, heeft van onzentwege nooit een miskenning of onderschatting ingehouden. Integendeel: Jan van Nijlen, die den Staatsprijs ontving, en W. Elsschot worden door de meesten van ons, zij het zonder Jan Greshoff's overdrijving, in eere gehouden.
Maar laat hun niveau nu verhoogd worden door het feit dat wij thans tot onze ware beteekenis zijn teruggebracht. Wij gunnen aan Jan Greshoff gaarne zijn voortreffelijkheid, die ons goud en zilver van zooveel minder gehalte als het zijne beschouwt. Toch moeten wij hem terugbrengen tot dit deel van ons betoog, waarin wij volhouden: twee, drie uitzonderingen niet te na gesproken, verschilt onze schatting, laat staan overschatting, niet van de Nederlandsche. Hiermede bedoelen wij niet dat Nederland de beteekenis van zijn eigen schrijvers overschat, al hebben wij wel oog voor hun zooals voor onze betrekkelijke beteekenis, vergeleken bij de wereldliteratuur, maar wel, dat de overschatting, als we even die veralgemeening van Jan Greshoff aanvaarden, minstens zooveel haar bron heeft in Nederland als in Vlaanderen. Er zouden kolommen van ‘Het Vaderland’ kunnen worden gevuld met de warmste en meest waardeerende Nederlandsche getuigenissen over de personen, die hij thans een kopje kleiner maakt. In bladzijde aan bladzijde heeft Victor van Vriesland Walschap bewonderend geprezen als een schrijver van meer dan gemiddeld formaat. Aangezien Greshoff mij mede als een typisch voorbeeld aanhaalt van iemand die wordt overschat, zal men mij toestaan ook daarop te antwoorden: Het verheugt mij dat ik van de zijde der Nederlandsche critiek zooveel waardeering heb gevonden. Was het Dirk Coster niet, na Jan Greshoff, die mij bij het | |
| |
Nederlandsche publiek introduceerde, op de meest lovende wijze? Daar ik echter vrees dat Jan Greshoff deze referentie zal afwijzen, herinner ik hem hieraan: ‘Als ik een biblioteekje moest samenstellen van tien deelen Nederlandsche verhalen en romans, ik zou daarin brengen: ‘Max Havelaar’ en ‘Woutertje Pieterse,’ de eerste verhalen van Van Schendel en de twee ‘Tamalones’, dat zouden al vijf deelen zijn, - en wat de rest betreft. ‘Eline Vere’, ‘Van oude Menschen’, ‘De Dingen die voorbijgaan’, nog een roman van Couperus waarschijnlijk, en voor de twee laatste deelen: bijv. een roman van Willem Elsschot, en ‘Komen en Gaan’ van Maurice Roelants. Maar alleen de eerste vijf zou ik zonder aarzeling opnemen, over de rest zou ik vragen te mediteeren, als het er ernstig op aan kwam.’
Deze uitspraak staat in ‘Vriend of Vijand’ van E. du Perron. Nog een van die Vlamingen ‘die zich niet bewust zijn dat de mutueele overschatting in Vlaanderen zoo is ingeburgerd!...’ Het is wel verstaan dat ik alle goed- of afkeuring niet zonder een korrel zout opvat en de bovenstaande meeningen uit vele Nederlandsche memoreer om aan Jan Greshoff te zeggen: ‘Vlaanderen is zeker niet het critisch land bij uitstek, - ik ging mijn gedachte geweld aandoen en schrijven: God lof! Spaar ons uw al te edel goud en zilver! Maar doe toch maar zooals in het oude liedje: ‘Veeg voor uw eigen deur!’ Vecht ginder onder elkaar de vraag uit: ‘In welke mate onderschatten of overschatten de Nederlandsche critici de Vlaamsche literatuur?’ Wat zeg ik: de Vlaamsche? Neen, de geheele Nederlandsche literatuur.’
|
|