| |
| |
| |
VI
Coup de théâtre: Rapallo is naar Amsterdam afgereisd. Zijn toestand is plotseling veel verbeterd... Het heerenhuis in de Hippodroomlaan staat leeg. Het huis met de exotische planten uit de zijstraat van de Louizalaan, het huis van zijn Schubert zingende moeder, is gesloten. Hij had eerst onzen kameraad, zijn laatsten rechtskundigen adviseur Van Lier op mij afgestuurd. Meester Van Lier was gegêneerd, omdat hij mij behandelen moest naar recepten, die ik maar al te vaak heb toegepast gezien op lastige klanten van Rapallo-ondernemingen om ze te overtuigen, dat ze niet roeren moesten: hij was gekomen ‘om eens te praten’, ‘hij wilde zelf met niets dreigen’, maar ‘het was gemakkelijk te voorspellen, dat alles spaak zou loopen, ook voor mij, indien ik koppig was en...’ Ik brak met een lach Van Lier's lastig tasten naar argumenten af.
‘Wij kennen allebei dat liedje. Gij en ik zijn nooit zeker geweest dat Rapallo de verbintenissen zou naleven, die wij met veel moeite voor hem aangingen. Zeg hem, dat ik niet met tusschenpersonen handel en dat zijn eigen handteekening zonder garantie nog geen indruk op mij zou maken.’
Meester Van Lier dacht aan zijn dure vrouw en dat hij, kost wat kost, geld verdienen moest. ‘Ik
| |
| |
heb mijn... taak gedaan,’ zei hij met een zucht, toen hij wegging. Er was een tijd, dat ik hem hoorde spreken van ‘plicht’ in plaats van ‘taak’. Vóór mij had hij een bedroefde pudeur, die trouwens volkomen gehuicheld was. Ik heb hem altijd gekend als gewetenloos advocaat van slechte zaken, die Rapallo voor grof geld diende.
Rapallo belde mij een paar dagen later persoonlijk op uit Amsterdam. Hij deelde mij bondig doch uiterst beminnelijk mee, frank en op den man af, ‘dat hij zich in den Amsteldam vestigde, omdat Brussel hem niets dan narigheid opleverde en omdat hij een uitwijzing voorkomen wilde.’ ‘Boy’ zei hij charmant in de telefoon, met een verre stem, die zeer gerust klonk, ‘dat is een daad nog vóór ik iets had beloofd en u iets had gevraagd. Ik vraag u nog niets. Tot ziens.’ Toen ik hem vroeg wat dan wel de zin was van zijn ‘mededeeling’ lachte hij gul. - ‘Het komt me overbodig voor mij uit een land te zetten, dat ik verlaten heb. En liefst kreeg ik geen uitwijzingsdiploma. Ik ben weg. Ik wil uw opwerping voorkomen, dat ik terugkeeren zal. Ik ben met pak en zak verhuisd. Om elders, laat ik zeggen een “ander” leven te beproeven. Besluit daaruit al wat gij wilt en al wat u lief is. Da-ag!’
Slechts achteraf vond ik zijn coup de théâtre een geheel natuurlijke afwikkeling van de feiten
| |
| |
in Rapallo'schen stijl: nimmer stroomop varen, neen, zelf vlietend als water, zich laten dragen door de passie, het goud of de dwaasheid van anderen, en, begaf ergens een dijk, wegvloeien naar het laagste gebied. Hij kon de meest roekelooze combinaties uitvoeren en, vertrouwende op zijn goeden opzet, den slaap der onschuldigen slapen. ‘Een intelligent generaal maakt een strijdplan en gaat daarna rustig naar bed,’ betoogde hij eens. Maar draaide een strijd verkeerd uit, dan werd Rapallo nooit in den slaap verrast: zonder aarzelen liet hij sneuvelen wie voor hem streden en bracht zichzelf in veiligheid. Nu zat hij niet ver van de Nachtwacht van dien goeden Rembrandt, zooals hij zegde.
‘Mag ik het bekennen? Er stroomt een groot welbehagen rond mijn hart. Ik laat het aan de goden en aan beroepsrechters over de kwaden te straffen en acht mij reeds gelukkig als den goeden rampzaligheden worden bespaard. Alles komt terecht.... Tegen mijn gemoedsinclinatie zou ik hebben geholpen om Rapallo op afstand te houden, de pure rechtvaardigen mogen mij mijn scrupules vergeven. Het verheugt mij dat Rapallo mijn interventie heeft voorkomen. Maar vooral stemt mij dankbaar het vooruitzicht dat de stremming in het leven van mijn vrienden Hélène en
| |
| |
Bert weldra geheel zal opgeheven zijn. Ik gruwel voor antieke treurspelen, waarin bloed om bloed roept. Jawel, er zijn afgronden in het menschelijk hart en ik ben in staat om zijn somberen biograaf Dostojewski met ontzag te naderen. Maar laat mij mijn hart wegschenken aan de pirouet, die dreigende conflicten beëindigt.
Straks pak ik ook mijn koffers en daar ik aan niets en aan alles ben gehecht, daar ik overal thuis ben en nergens steevast, kan ik met weinig bagage zwerven. Er zijn avonturiers, wier hart opengaat als er ergens herrie ontstaat en die er dan graag bij zijn. Ik ben een zwerver van ander slag. Ik voel mij opgewekt als de harmonie weer intreedt. Ik glimlach, maar dan van waarachtig geluk, als de gebroken boom voortbloeit, als het neergeregend koren zich weer opricht en de platgetrapte plant toch bloemen draagt. De schoonste weerwraak op het spel, dat het lot met ons speelt, begint als wat een drama dreigde te worden in het ordelijk rhythme van leven en sterven overgaat. Wij zijn Bruegheliaansche blinden. Het is begrijpelijk, dat we elkaar af en toe hals over kop in de sloot meesleuren. De dood heeft een majesteit waarop ik niet bijster ben gesteld. Ik mag liever lijden, dat de blinden, zij het ook met een verhakkeld pak en wat wonden, die duurzame litteekens nalaten, de oevers opkrabbelen.
| |
| |
Bert heeft een goed plan ontworpen. Dit landhuisje, te midden van het uitgestrekt dal, dat door al die kleine bosschen zoo ruischen kan, is hem lief geworden. Hij heeft er sombere momenten beleefd, verregaande misanthropie, maar er is iets zoets in de afzondering en het leven met de dieren en planten. Dit traag en innig bestaan zal hij niet prijsgeven. Maar hij zal een nieuw evenwicht verwezenlijken en geen gezonde vermogens onderdrukken. Het ware jammer hier zijn gave van animator te laten verloren gaan. Hij heeft in de stad de wijk van den kunsthandel verkend en in de buurt van de Naamsche Poort een huis gevonden, dat voortreffelijk geschikt is om er een expositiezaal te openen. Hij zal, bezonken en kalm, een nieuwe kunstzaak opzetten en toch dit landhuisje behouden. Het is rationeeler zoo: een boer zal zijn tuin verzorgen en hij zal in schildersaangelegenheden de rol vervullen, die hem past. Voor Hélène en de kinderen wordt het leven ook meer aan hun steedsche geaardheid aangepast, verdeeld over een verblijf buiten en een verblijf in de stad. De kinderen zullen eindelijk weer met huns gelijken naar school kunnen gaan. Hij spreekt enthousiast over zijn nieuwe plannen, nu ik hem heb medegedeeld, dat Rapallo in het buitenland zijn geluk gaat beproeven. - ‘Ik heb onmiddellijk intuïtief geweten, dat al
| |
| |
onze zaken een beteren keer zouden nemen,’ zegt hij hartelijk.
‘Gij hebt dat intuïtief geweten?’ vraag ik zonder eenige boosaardigheid. Maar hij grijpt met vurigheid mijn handen en dankt mij: - ‘Het is grootendeels aan u te danken dat hij weg is.’ Ik antwoord, bij wijze van afleiding, dat ik nu ook een nieuwen werkkring zal zoeken. Hij kleurt hevig. Hij weet, dat ik heelemaal van meet af aan moet beginnen. - ‘Misschien is er in mijn nieuwe zaak voor u iets te doen,’ vorscht hij meer dan hij voorstelt. Ik stel hem gerust, door gul te verklaren, dat ik nieuwe horizonnen wil zien. Maar dan stamelt hij plotseling met ontroering: - ‘Elk volgt zijn lot. Ik ben blij, dat het uwe weer het mijne gekruist heeft. Gij hebt mij samen met Hélène aan het leven teruggeschonken.’ Ik protesteer: - ‘Ta-ta-ta! Ga nu niet uw schrifturen herzien. Laat dat aan mij over!’
‘Er zijn momenten waarop een mensch algemeene opruiming zou willen houden, hervat hij. Dat geschrift... die aanteekeningen... Ik zou ze nu zeker anders schrijven. Of beter, ik zou ze nu heelemaal niet schrijven. Ik heb ernstig werk voor den boeg.’
Als hij mij ziet glimlachen, wordt hij spoedig gewaar, dat hij zich voor overdrijvingen moet hoeden.
| |
| |
‘Gij hebt gelijk. Men moet zich niet schamen ziek te zijn geweest. Men is ongeveer waard wat men schrijft. Maar er zijn rekeningen, die men graag afsluit en weglegt. Als ge er prijs op stelt, kunt gij die vellen houden. Maar laat ze mij niet meer zien. En ik behoef u wel niet te zeggen, dat sommige bladzijden, speciaal over u en Hélène, de valsche kleur van het moment en mijn humeur hebben.’
‘Kom, kom, kom. Geen excuses tusschen ons.’
Wij worden allebei rood.
‘Ik lap er mij hoe langer hoe dieper in, lacht hij eindelijk. Doe met dat geschrift wat gij wilt. Ik pak weer werk aan dat mij ligt en om te handelen moet men de spons kunnen hanteeren.’
Ik ben onzeggelijk blij voor Bert. Zijn sombere stijl is weg. Ik zou mij voldaan voelen en tevens willen spotten: ik ben er niet meer noodig. De spons over mij. Ik kan weer worden als een vlam, die voor alles en niets, die nutteloos en helder brandt. Maar ik ben niet volledig bevredigd. Het geheimschrift in het hart van Hélène werd mij niet geheel onthuld. Is dat misschien mijn geluk: te begrijpen, de harten te verstaan? Zooals het mij soms gelukkig maakt te mijmeren over de rozen in den Herfst, mijn zinnelijke indrukken ook te genieten in den geest.
| |
| |
‘Hélène, morgen ga ik weg. Zeg mij gerust al wat ge op uw hart hebt.’ Ik stak haar opgewekt mijn handen toe. Zij greep ze. Ik voelde haar beven. Toen wrong ze mijn polsen om met zooveel geweld, dat zij mij pijn deed. Er was woede en eindeloos leedwezen in haar stem: - ‘Een mensch zou nooit mogen denken, dat het geluk bestaat! Het is allemaal luchtspiegelingen, hunkeren...’ Als ik voor haar het geluk was geweest en haar definitief ontsnapte, zou geen somberder uitval mogelijk zijn geweest. Doch zij liet mijn handen los, blijkbaar omdat de kinderen binnenstommelden. Zij zei nog: - ‘Ja, ja. Zoo is het goed.’
Ik zie dien middag terug. Het was na het eten. De lucht leunde helder geel en stil aan de ruiten. Zelfs over het grasperk, op een rapenveld daarachter en over het bosch lag als een glans van zeer bleek en goed gepoetst koper. Ik zou aan zon en warm weer hebben gedacht als ik niet die behoefte had gevoeld mij voor het haardvuur te laten roosten. Bert was naar de stad voor zijn nieuwe zaak. De kinderen hadden een vrijen middag en herrebekten spoedig onder elkaar. Hélène vermaande ze met een soort onuitputtelijke lijdzaamheid, die mij tenslotte prikkelde: zij zag er uit als zich zelf afgestorven en bereid om zich onvoorwaardelijk ten dienste van de kinderen te
| |
| |
stellen. Ik was overtuigd, dat zij met die zichtbare onderwerping nooit de woelmakers tot bedaren zou brengen. Maar tot mijn verwondering won haar geduld het van hun twistziek humeur en met voorbeeldige verstandhouding trokken zij er op uit. Ik feliciteerde Hélène met haar succes.
‘Verneder mij niet.’
Ik wilde haar de verzekering geven, dat ik aan zoo iets niet dacht. Zij voorkwam mij.
‘Zwijg. Ik heb ze ééns in den steek gelaten. Voor mij zelf kan ik dat niet meer goedmaken.’ Zij sprak hopeloos, effen. Ik zei vrij luchtig, dat wroeging haar doel voorbijschoot, wanneer zij zelfverminking werd. ‘En, voegde ik er aan toe, ik geef dan nog liever de voorkeur aan de Hélène, die mijn polsen omwrong zooals daar net, daar stak een positieve kracht in.’ Zij antwoordde mij uiterst eenvoudig, dat het een laatste stuiptrekking was geweest van gevoelens, die ze had prijsgegeven. ‘Neen, verbeterde zij onmiddellijk, van illusies. Men denkt ondanks alles, dat men voor zich zelf iets moet najagen, dat het geluk zou zijn. Het is een wanhopige jacht. Ik heb duur betaald om te weten, dat men zich volledig moet uitwisschen. Niets willen voor zich zelf. Dat vindt gij toch ook, Willem?’
Zij was bleek. Ik wist niet, dat het mogelijk was met zooveel natuurlijkheid en eenvoud zoo
| |
| |
pathetisch te zijn. Ik had het gevoel, dat ik met een grap of een beaming haar al evenzeer zou hebben gekwetst. Zij wachtte lang op een woord van mij. Ik zag naar het helder licht buiten en naar het vuur in den haard als moest mij van daar een gelukkige ingeving komen. Ik zei tenslotte, en ik geloof dat ik het vrij barsch deed, mij niet te ondervragen voor zij mij had geantwoord. - ‘Graag, zei ze terstond, dat zal mij veel gemakkelijker vallen.’ Zij scheen wel te verademen, tevreden te zijn omdat zij onderdanig een kruisverhoor zou ondergaan. ‘Alhoewel ik u waarschuwen moet. Als gij zoo streng voor mij zijt, vrees ik, dat gij mij zult veroordeelen om wat er monsterachtig in mijn gedrag is geweest.’ Ik beheerschte mij toen: - ‘Lieve Hélène, mijn professor in dierkunde zei: wat van het absoluut normale afwijkt is monsterachtig. Dat beteekent dat we allemaal min of meer monsterachtig zijn. Wie het menschelijk hart kent weet dan ook, dat veel monsterachtigs al lang tot het normale is gaan behooren. Het monsterachtige vervalt meestal, wanneer wij den samenhang begrijpen, den organischen groei.’ Zij dacht een oogenblik na: - ‘Dat is toch niet heelemaal zoo. Ik heb maar de oogen te sluiten om weer geheel den samenhang terug te zien. Er is altijd iets, dat mij spijt: ik ken mezelf niet heelemaal. Er zijn dingen gebeurd,
| |
| |
die ik verafschuw en toch heb gedaan. Ik heb er nooit aan gedacht in andermans oogen een goed figuur te slaan en mijzelf zag ik niet. Nu is het erg als een mensch er toe komt een slecht figuur in zijn eigen oogen te slaan...’
‘Wij waren van wal gestoken zooals roeiers die elkaar met de roeispanen stooten en duwen, hun boot doen wankelen en geen orde en rhythme in hun slag vermogen te brengen. Ik vond het noodig een bedarenden invloed uit te oefenen. Ik lei kalmeerend mijn hand op haar arm: - ‘Ik heb van nature een grondigen hekel aan alle geweldenarijen, maar het verwondert mij dat er niet meer zijn. Zooveel orde in de wereld, bij zooveel wanorde in den mensch. Hélène, laat ons blij zijn: de besten deugen nog niet heelemaal en toch herstelt zich altijd de harmonie.’
Er was dankbaarheid in haar oogen, maar zij schudde toch weigerachtig het hoofd. Dat moeizaam philosopheeren, strak en lijdend als ze er uitzag, was een preludium, waaruit duidelijk bleek, dat ze niet sereen genoeg van het verleden afscheid kon nemen. Ik zei: - ‘Hélène, zoolang we niet glimlachend over onze nooden kunnen spreken zijn we niet gered. Kom, laten we zwijgen.’
Plotseling bedekte zij de oogen met een hand. Ik zag dat haar pols vochtig werd van tranen. Na een korte poos toonde zij mij weer haar gezicht.
| |
| |
Ik vond haar, hoewel ze er ouder uitzag, toch heel mooi: zij spande zich in om haar wanhoop te overwinnen.
De atmosfeer evolueerde gunstig. Argeloos en zuiver beoordeeld vond ik de scène, dat blokkenvuur, die zachte straling van de gele lucht buiten, neen, vond ik Hélène aandoenlijk. Toch nam ons onderhoud onverwacht een wending, die mij weldra met vreugde vervulde. Ben ik dat, die de wereld zóó kleur, of maken de gebeurtenissen evenals de menschen soms zulke vroolijke pirouetten? Daar rinkelt de telefoonbel. Bert belt opgewonden op uit de stad. Of we de krant vanmorgen niet gelezen hebben? Al de kranten pakken uit met een eerste greep onthullingen over wat ze noemen de Rapalloschandalen, zijn financieele schandalen wel te verstaan. Merkbaar zijn de bladen, die tegen de regeering oppositie voeren, er in den zevenden hemel mee. Of dat voor ons allen geen betreurenswaardige gevolgen zal hebben? Voor Bert, die toch in raden van beheer van Rapallo zitting heeft gehad? Voor mij, die als bediende de directie zoo na heb gestaan? Wij hebben lange besprekingen gehad aan de telefoon. Ik zie ons daar nog allebei staan, Hélène en ik, toen wij aanhaakten, men kan in ‘De Ruischhoorn’ met een koptoestel meeluisteren: allebei met een
| |
| |
roodgloeiend oor en een halven afdruk van den hoorn op onzen wang.
Er stroomde aanvankelijk een paniekstemming langs de lijn. Ik heb ze weggeredeneerd, weggelachen zelfs. Wat een gelukzak, die Rapallo! Als we hem niet stilletjes de wijk hadden doen nemen, dan zat hij nu tien tegen één achter grendel en slot. En mij persoonlijk, die met het spook der uitwijzing heb gedreigd, moest hij zegenen: ik, die het noodig vond hem te verwijderen, heb hem een dienst bewezen. Gelukzak, die Rapallo, zijn schandaal-affaires worden door de opposities aangegrepen! Wat beteekent dat anders dan dit: de regeering wordt de zondebok in zijn plaats! Gelukzak, zeg ik u. Maar zeer intelligent, zeer sluw! Om ieders beurs te verlichten en dan het pleit te laten uitvechten door de politieke partijen, die elkaar op leven en dood bestoken. Wat wilt gij, dat gij en ik nog beteekenen in dat homerisch gevecht? Gij, Bert, die om uw gezin en bestaan hebt gestreden, gij wordt een onbelangrijke mier aan den voet van een vuilnisberg, die, terecht of ten onrechte, zal worden geconstrueerd om de nationale samenleving van acht millioen landgenooten te dienen. Er zijn stukken door mijn onschuldige handen van bediende gegaan! Wat zou dat? Als straks Europa het log en traag hoofd onder het schandaalgerucht naar ons klein landje
| |
| |
omdraait, wat wilt gij dat een individu nog beteekenen zou? Al het leed van de wereld kan in één hart schuilen, maar de wereld trapt met looden voeten op elk afzonderlijk hart. Een antieke tragedie begint: de grooten der aarde treden op het tooneel. Van een drama tusschen menschen wordt het weldra een treurspel tusschen de dragers der symbolen: Orde, Gezag, Onkreukbaarheid, de oppositioneele Zuiverheid. En de duizenden uit de menigte, het Grieksche koor, zullen als toeschouwer worden opgeroepen: reeds is het menschelijke voorbijgeschreden, de groote Groepen, de Zuivere Ideeën zullen weldra het pleit beslechten. Er zullen andere persoonlijkheden worden gekeeld dan wij... Tenzij het alles in een groote tragi-comedie overslaat. Want het komische, het potsierlijke, om van het heerlijke en het walgelijke te zwijgen, schuilt in alles. Bert, laat er ons, sereen en dwaas, een flesch wijn op zetten. Kom! Hij antwoordde gedecideerd: - ‘Er mag gebeuren wat wil, ik zal mijn eigen vel verdedigen! Ik kom.’ Er was in mijn hart onder het spreken een lollende droefgeestigheid en een ontfermende vroolijkheid aan 't dansen geslagen. Ik voelde een onbepaalbaar visionnair enthousiasme. Ik was vol meesleepende en stralende kracht. Hélène stond op het eind waarachtig te aarzelen. Ze zei, nogal ongeloovig moet ik be- | |
| |
kennen: - ‘Kon dat allemaal maar iemands geweten stillen.’ - ‘Men moet door dik en dun blijmoedig leven’, heb ik geantwoord. Ik nam haar in mijn armen en drukte met een broederlijke genegenheid mijn mond op haar haren. Zij trilde aan mijn borst. Toen zij het gezicht naar mij ophief glansde het niet alleen van de vochtigheid, die over haar oogen was gegleden. Maar ook van een glimlach, waarin veel neerdrukkende ervaring lag overwonnen.
Den volgenden dag zou ik heengaan. Ik ben nog verscheidene dagen gebleven. ‘De Ruischhoorn’ leek elken avond, wanneer de kranten waren aangekomen, - we lazen ze alle door, - wel een generale staf. We bespraken, overigens vol vertrouwen, de vergissingen in deze of gene krant omtrent feiten die wij kenden, wij telden de perfide slagen van dit oppositieblad, de onhandige verdediging van dat regeeringsgezind orgaan. Wij zagen Rapallo verdwijnen in wolken van strijdstof als een booze god, die zich in de vergetelheid terugtrekt en dan plotseling weer in een flits licht geheimzinnig opduikt met een gesloten gelaat. En wij smeedden strijdvaardig verdedigingsplannen voor Bert. ‘Uw somber geschrift pleit al voor u!’ zei ik lachend. - ‘Waarachtig, dat is zoo’, wedervoer hij met mannelijk goed humeur. ‘Maar
| |
| |
uw geval, uw verdediging?’ vroeg hij en ik vond het een bewijs, dat hij zijn moreele gezondheid teruggevonden had. - ‘Ik tel niet mee. Nooit of nimmer. Ik ben een zeepbel. Ik drijf weg met al de kleuren van den regenboog. En dan: Pang! De zon schijnt voort waar ik in onzichtbare waterstof openspat. De maan, de sterren en de planeten vervolgen hun loop in de ruimte.’ Er heerschte waarachtig een tintelende atmosfeer op het landhuis, waarrond de Herfst overigens met veel roest en goud en groen van de grasvelden, dat donkerder werd, een majestueuze melancholie hing. Wij loochenden ze, hardnekkig. Niet toegeven aan de sombere krachten van mensch en natuur, was onze stilzwijgende afspraak.
Tot wij allen, - door de inspanning?, door den langen duur?, door de gewoonte?, - wat moe werden. De dagelijksche opwinding viel. Wij wachtten rustig den loop der verdere gebeurtenissen af. Er bleef een onbetwistbare gestaaldheid over. Hélène had wel eens, toen ze met mij alleen was, gevraagd: - ‘En mijn geval?’ Doch moedig had ze zelf geantwoord: - ‘Het is waar, dat het al dan niet bekend worden van mijn geschiedenis mij nooit zooveel raken zal als het avontuur zelf. Ik weet waartoe ik in staat ben geweest.’ Ik stelde haar gerust: - ‘Er is met de passies van Rapallo, buiten de oplichterijen, niets te doen in
| |
| |
het politieke duel... Zij zullen in de schaduw blijven.’
Weldra besloot ik, - nog eens, - te vertrekken. Mijn besluit werd in ‘De Ruischhoorn’ als een natuurlijk verschijnsel aanvaard. Afgesproken werd, dat ik terugkeeren zou, zoodra het onvermijdelijk proces, dat wel bewogen en ophefmakend zou zijn, - een heele staf accountants was reeds aan het werk getogen, - zou worden gepleit. - ‘Ga gerust, wij voelen ons sterk’ zei Bert. Hij zou mij 's middags met een auto uit de stad komen halen. Het regende dien voormiddag en zonder vooropgezetten zin was ik nogmaals met Hélène alleen in de woonkamer. Ik blies den rook van een sigaret in een tuil rozen op de tafel. Het landhuis in regensluiers was ook binnenin min of meer met een klamheid doordrenkt, waarin de haardblokken, de rozen en mijn tabak samengeurden als de Herfst zelf. Hélène keek achteloos een krant in en sloeg soms de rookslierten uiteen, die van mijn sigaret langs haar zwierven.
‘Mijn uur is gekomen. Het uur om te vertrekken,’ zei ik tweemaal na elkaar.
Zij vouwde de krant toe, glimlachte en zei rustig:
‘Ik hoorde 't wel. Gij hoeft er geen nadruk op te leggen. Het is zelfs typisch voor onze vriendschap. Gij zijt voor mij, voor iedereen, altijd de man, die vertrekt.’
| |
| |
‘Onverrichterzake. Tenzij gij mij nog iets speciaals te vertellen hadt.’ Zij verstond mij. Wij lachten beiden. Ik mag vooral niet den indruk wekken, dat onze woorden een anderen zin hadden dan die van een goede verstandhouding. Die goede verstandhouding was op zichzelf al genoeglijk en voor mijn part heb ik ze ook vroeger nooit verder wenschen te drijven al zouden wellicht alle wegen hebben opengelegen.
‘Wat zoudt gij ook verrichten?’ vroeg zij eenvoudig. ‘Ach nee, wat zeg ik? Gij hebt Bert gerustgesteld en mij ook wel. Alhoewel... Gij kunt mij niet met rust laten voor gij mij hebt uitgeperst. Ik bedoel, voor gij de waarheid uit mij hebt geperst.’
‘Juist, zei ik. Dat bedoel ik, straks vertrek ik onverrichterzake, als ik uw... laat ik zeggen... uw biecht niet heb gehoord.’
Hélène stond op. Glimlachend ging zij voor het raam staan. Het doffe grijs van den herfstdag gleed over haar gezicht, docht mij. Maar het was er ook nog toen zij zich omkeerde. Het kwam van een ontroering, die zij merkbaar beheerschte.
‘Het is moeilijk om onder woorden te brengen. Het ziet er zoo gauw uit alsof men elk woord en elk gevoel gaat wegen en dat het dan meer wordt dan het is als men zwijgt. Dat gij mij niet laat zwijgen maakt mij tenslotte tevreden. Ik
| |
| |
gebruik een te klein woord: tevreden. Gij wilt altijd van mij meer weten dan iemand anders en gij verplicht mij ook scherp in mij zelf klaar te zien. Dat heeft mij altijd ongelukkig gemaakt, zoolang ik er niet in berusten kon, dat iemand uit nieuwsgierigheid zooveel weten wil.’
‘Uit vriendschap,’ verbeterde ik.
‘Uit vriendschap,’ beaamde zij. Als zij het had gedaan zonder die zoete aanvaarding, zou ik hebben gevreesd, dat zij met verkapte amoureuze verwijten van jaren geleden zou uitpakken. Nu kwamen haar woorden door hun ingetogenheid mij voor als een zeer openhartig en voorzichtig zich luidop bezinnen, dat ik aanhooren moest om straks alle licht te zien opgaan.
‘Toen ik met Bert getrouwd ben heb ik mij met uw vriendschap tevreden gesteld. Gij weet het wel. En ik heb mij altijd eerlijk aan de nieuwe situatie gehouden: Bert was mijn man en gij waart mijn vriend. En het viel mij ook niet moeilijk gewoon te leven.’
Zij zette zich weer. Maar vooraf had zij haar stoel zoodanig verplaatst, dat zij zich in het tegenlicht bevond. Zij sprak gemakkelijker, merkte ik, als ik haar niet aankeek en terzijde in het vuur zag.
‘...Nu weer verplicht gij mij in mij zelf te zien. Laat mij voor een keer stamelen en divageeren alsof gij er niet bij waart. (In haar toon
| |
| |
was er niets dat op stamelen en divageeren leek, integendeel, zij sprak vertrouwelijk en zacht, zonder met speciale buigingen of intonaties sommigen woorden meer beteekenis te geven.) Wilt gij gelooven, dat er weinig vrouwen zijn, die niet onder de bekoring komen van een wat verder doorgedreven belangstelling? Gij hebt u met mij meer beziggehouden dan wie ook ter wereld. Zoo in mij te kijken is mij aan mijzelf onthullen. Niemand anders kan dat zoo. In het leven van elken dag dut een mensch stilletjes in. Gij hebt mij altijd wakker gemaakt. Beschouw dit niet te veel als een compliment. Gij hadt meer uit mij kunnen halen dan iemand anders. Gij hebt het niet gedaan.’
‘Ik ken iemand, die zegt, dat ik u heb verknoeid,’ merkte ik op, met speelschheid waaruit blijken moest, dat ik ijdel was noch berouwend.
‘Het is niet erg, lachte zij zacht terug. Het was niet erg, zoolang ons alles voor den wind ging. Het is erg geworden toen Bert alles bedierf en gij de vorige maal bij ons zijt gekomen.... Soms weet ik wat het was, dat dol gevoel dwaasheden te moeten uithalen. Andere keeren ben ik het weer kwijt. Ik was buiten mij zelf. Ik zou ook kunnen zeggen: ik was anders, ik ontdekte dat ik mij zelf niet volledig kende.
Zij hield op met spreken. Ik waardeerde het
| |
| |
zeer, dat zij er zich zoo op toelegde haar ontroering onder een zweem van vroolijkheid te verbergen. Ik lachte haar bemoedigend toe.
‘Gij herinnert u misschien dat Bert me eens in uw bijzijn heeft omhelsd. Het was alsof ik een brandmerk kreeg: ondergeschikt aan al zijn luimen, gedoemd om altijd maar voort te leven in de schaduw van een treurtuit.’
‘Treurtuit?’ lachte ik verrast. ‘Het is een vroolijke benaming.’
‘Ik was razend. Ik brak mij het hoofd met vragen als deze: Waar moet dat heen, met die eeuwig hangende lip van Bert? Is er geen andere uitkomst dan die berusting, die tevredenheid, die eeuwige glimlach, waar Willem mij altijd mee heeft gepaaid? Ik was moe van geduldig te zijn, moe van de rol van huisduif. Ik was verbitterd en vol verzet.’
‘Verbittering en opstandigheid geven soms een edele spanning,’ zei ik bemoedigend, toen zij aarzelde en naar woorden zocht.
‘Ik zou er eeden op gezworen hebben, dat gij die spanning nooit hebt gekend. Ik zei: dank u wel, ik heb er genoeg van, altijd tevreden te zijn met de kleine genoegens van het leven en zich terug te trekken voor de groote...’
Hélène brak haar biecht af en vroeg half guitig, half ernstig:
| |
| |
‘Ik heb op het punt gestaan u te vragen: vindt gij dat het de moeite waard is wat gij van het leven terecht brengt? Ik was op alle punten teleurgesteld. Ik overzag in één moment geheel mijn leven en ik vond dat het er niet mooier op werd, dat het ineenschrompelde, dat alle lessen van aanvaarden en lachen bedrog waren. Ik zou u nu misschien rustig de vraag anders kunnen stellen: Zijt gij, ideale tevredene, waarlijk tevreden?’
‘Ik beloof u een antwoord, maar ga nu met uw verbittering en uw verzet door.’
‘Toen gij mij hebt gezegd, dat ik niet tot dwaasheden in staat was, heb ik dat als een uitdaging opgenomen. Verbitterd zijn en verzet plegen was reeds beter leven. Verder braaf zijn kwam me voor als klein blijven en ineenkrimpen. Er was angst en radeloosheid in dat gevoel, dat het leven misliep, dat mijn inschikkelijkheid hoe langer hoe meer een duperie werd. Ik stel mij voor, dat iemand die altijd zuiver heeft geleefd, ook zulke momenten van verscheuring moet kennen. Oogenblikken waarop hij zich afvraagt of hij het heerlijkste van het leven niet gemist heeft. Of hij straks niet met leege handen zal staan. Mijn besluit stond gauw vast. De man met de slechtste reputatie was Rapallo. Hem wilde ik kennen.’
Er was gêne in de stem van Hélène gekomen.
| |
| |
Zij had den pook opgenomen en duwde er in het houtvuur een paar grijs verschroeide blokken mee bij elkaar. Groote partijen vielen verpulverd door den rooster. Een vlam likte hoog op. Het gezicht van Hélène zag er een poos hoog rood door, maar toen de vlam weer wegsprong bleef haar voorhoofd donker gloeien, terwijl een geheimzinnige vonk in haar oogen door haar wimpers omsluierd was.
‘En hier hebt gij nu de motieven... we hadden het al eens over het monsterachtige... waarover ik versteld sta...’
Hélène sprak hortend. Zij struikelde over een heeleboel woorden. Ik moest aan een dronkaard denken, die eerst naar links en rechts zwijnselt en dan plotseling strak en star vooruitschiet.
‘Ik beloofde mij van de kennismaking met Rapallo de dolste genoegens. Een roes zonder weerga. Ik zou naar hem toegaan en mij geheel aan hem overleveren. Ik zou hem ten dienste staan met alle mogelijke listen en sluwigheden. Ik smaakte bij voorbaat een ware verrukking als ik dacht hoe al wie wijs en deugdelijk zijn er in zouden loopen met hun geld. Het is ongelooflijk hoe zelfbewust ik was, overtuigd, dat een vrouw nog tienmaal valscher spelen kan dan een man. Wij zouden samen een soort bruiloft vieren van de aftroggelarij en de roofzucht. Maar daarvan
| |
| |
niet alleen. Ik suggereerde mij zelf, dat een subtiele deugniet als hij uit alles ongekende sensaties en genietingen kon trekken. Ik weet sinds die momenten waarom sommige mannen hun deugdzame vrouwen vervangen door sletten, die ongekende perversiteit beloven. Er is nooit een vrouw geweest, die een man is genaderd met dien roes van verwachtingen als ik, toen ik Rapallo ging opzoeken. Ik beefde al van lust als ik aan een wulpsch avontuur dacht. En die matelooze volupteit overschreed nog alle begrip als ik dacht: “Bert en Willem zal ik van naaldje tot draadje op de hoogte brengen.” Ik laat u de keus of dat monsterachtig is of maar menschelijk.’
Hélène zuchtte diep. Zij beefde. Haar zucht kabbelde ervan. Ik maakte er haar opmerkzaam op, om haar terug te houden op de helling, die naar somber worden leidt. En ik zei snel er nooit aan getwijfeld te hebben, dat het best gebouwd hart de grenzen van het menschelijke ontzaglijk ver verschuiven kan.
‘Ik ben nog nooit verwonderd geweest, voegde ik er geruststellend aan toe, over al de moerassen waarin de mensch zich soms kan wentelen, tenminste in gedachte. Nooit langer althans dan den tijd om te begrijpen.’ Er was iets schors in Hélène's stem gekomen. Ik zag ze herhaald slikken, alsof daar een brok was die moeilijk door haar keel
| |
| |
kon. Dat kwam merkbaar van het verdriet, dat ze toch verduwde.
‘Hij verstond onmiddellijk in welken gemoedstoestand ik naar hem toe was gegaan... Hij was uiterst lief.’
‘Ik ken dat. Zoodra hij heeft overzien of de vrouwen niet als wrekende walkuren binnenvallen, geraakt hij in vuur.’
‘Onmiddellijk toonde hij zich op zijn best. Ik zei hem, dat ik hem een volmaakt gentleman vond, ongelooflijk geestig, intelligent, charmant, cynisch, ondernemend. “Dat zeggen sommige vrouwen,” wedervoer hij met neergeslagen oogen en een verrukkelijke valsche bescheidenheid, “en om eerlijk te zijn moet ik toegeven, dat de mannen mij niet kennen, de mannen kennen alleen zich zelf.” Ik had mij voorgesteld dat hij steeds koortsachtig met zaken bezig was. Ik vond bij hem een echte oase van rust. Een rust vol avonturen. Op zijn yacht. Ik laat de rest aan uw verbeelding over.’
Een oogenblik voelde ik waarachtig weer een steek van ergernis, een onbegrijpelijken nijd, waarin een vage jaloerschheid schuilde. Ik stond op het punt huichelend te zeggen, dat ik in deze dingen alle verbeelding miste, om haar verder te doen praten. Maar ik bedwong mij.
‘Dat vuur was gauw uitgeraasd en moeilijk
| |
| |
weer aan te steken. Hij had mij op den uitersten boord gebracht waar ik halsstarrig had willen zijn. Als hij mij na korten tijd aanraakte verviel ik in een onzeggelijke verdeeldheid: ik trilde van walg en razernij. Ik beefde van benauwdheid: ik hoopte en vreesde dat ik het besterven zou. Er was te veel moedwil en opzettelijkheid in die volupteit geweest. Onder zijn hand voelde ik dien verschrikkelijken middag alle verlangen wegstroomen. Mijn mond werd droog alsof ik zand at. Onze omhelzing werd een worsteling. Hij liet mij los, sloeg mij een heelen tijd verbitterd en spottend gade. “Hasa, zei hij, gaat gij als een jong meisje uw genot met uw geest bederven? Of zijt ge niet beter dan de zedige vrouwen en hebt gij wroeging?” Ik had toen nog geen wroeging. Ik had een ontzettenden weemoed. Ik vond het overbodig nog tegen Bert gekant te zijn. Zonder wroeging vond ik dat ik mijn kinderen niet meer waard was. Ik had in een van zijn laden een wapen gezien. Ik zocht het. Die weemoed, die erger dan wanhoop was, gaf mij de gedachte in: - “Eén schot, en alles is uit.” Als hij toen had gewild, zou ìk gestorven zijn. Hij maakte er een spelletje van. Toen werd ik halsstarrig overtuigd, dat ik verloren was, maar dat ik, geofferd, met hem moest afrekenen. Ik weet niet hoe ik het gedaan heb gekregen: ik was uiterst helder van geest
| |
| |
toen ik schoot. Het was alsof ik dien ontzaglijken weemoed stukschoot. “Bert zal tevreden zijn, was mijn eerste gedachte.” “Domme gans,” zuchtte Rapallo. Hij belde om hulp, - die kracht vond hij nog. Ik stond er koel bij toen hij op de grens van het bezwijmen tot zijn vertrouwden bootsman zei: “Dat komt nu van met vuur te spelen. Een ongeluk is gauw gekomen. Een ongeluk, hoort gij?” Een groote waanzin viel van mij af. Ik weet zelf nog niet waarom. Toen ik aan Bert zei, dat hij weer vrij ademen kon, maakte hij in zijn eerste verrassing de opmerking: “Een vrouw weet uit instinct wat haar hindert en gaat recht op haar doel af om die hindernis weg te ruimen.” Ik heb hem niet tegengesproken.’
De regenlucht werd tegen den middag door wat vaag licht doorstraald. Het viel mij op, toen Hélène het hoofd boog. Ik hoorde haar de keel met een zenuwachtig hoestje zuiveren. Het was eerst alsof zij zacht gichelde, maar toen zij het hoofd weer ophief scheen het licht van het vuur op twee tranen, die traag in haar ooghoeken zwollen en kalm openbraken. Ik zei dat ik gerust vertrekken zou. Zij glimlachte.
‘Denk er om, dat gij mij een antwoord beloofd hebt.’
|
|