nagedacht over uw verwijt, het verwijt uit uw korte periode van verbittering, toen gij mijn tevredenheid als iets kleins hebt veroordeeld: ‘wat brengt ge ermee van uw leven terecht?’ Er zijn menschen op aarde, die een groote taak vervullen. Ik maak van mijn leven zeker geen groot monument. Ik doe wat ik kan. Ik glimlach. Het gevoel van onze dwalingen en onze ellende is soms scherp in dien glimlach aanwezig. En elke geesteshouding heeft zijn zwakke en sterke zijden.
Ik heb nog over u en Bert en Rapallo, ik heb over ons allen nog gephilosopheerd. Dat philosophen mij mijn aanmatiging vergeven en mij als een loshoofd verslijten. God moet zijn getal hebben, van alle soorten. Er zijn vele staten: de huwelijksche, de politieke, de dramatische, de luchtige.... Ieder van ons is slechts in enkele thuis. Gij, ondanks een ontsporing, in die van de aanvaarding en de inschikkelijkheid. Bert in dien van den eerlijken, enthousiasten werker. Rapallo in alle staten van den sluwen vos. Laat mij den verrukten staat van den toeschouwer, den knaap, die tusschen allen stoeit, van den kwajongen, die niet uitgelachen geraakt, al houdt hij zijn hart soms bleek van aandoening vast, omdat het lam en de beer, de os en de ezel, de hyena en de tijger, om van de visschen en de vogels te zwijgen, in denzelfden optocht meestappen, als zij niet om