| |
| |
| |
V
Ik heb met Rapallo gesproken. Toen ik het huis van zijn moeder werd binnengelaten werd ik onmiddellijk aangenaam verrast. De muziekdoos galmde met metalen doch zangerigen klank, schril maar toch zoet en de maagdenstem van de oude vrouw, die een Ständchen zong, scheen van ver te komen. Een gebroken celesta-fluit leek zij wel. Het was voor mij het aangenaam teeken, dat de stemming in huis verbeterd was. Ik stond reeds op het tapijt van de wijde achterkamer, achter de oude moeder en nog zong zij bezield: ‘Leise flehen meine Lieder’..., terwijl zij met magere en brooze handen bevend in het geel ivoor van het klavier greep. Toen zij het laatste accoord had gebibberd, want geslagen zou een brutale overdrijving zijn, zei ik voorzichtig: - ‘Bravo, Mevrouwtje.’ Zij schrok. Zij draaide haar door ergernis verschrompeld gezicht naar mij en dan naar buiten. Zij verried alzoo, dat zij voor haar zoon speelde. Hij lag, met dekens toegedekt, onder den blauwen naaldboom te midden van het grasperk. Ik boog en deed alsof ik haar verveling niet merkte.
‘Sst, sst,’ vermaande zij. ‘Meen niet, dat Jules er bovenop is. Schubert is hemelsche zalf voor hem. Dat stilt de pijn. Dat maakt hem
| |
| |
rustig. Hij slaapt. Sst.’ Zij gaf een teeken, dat wij weg moesten gaan om zijn slaap niet te storen. Ik begreep dat zij mij wilde wegloodsen. Maar zij werd verschrikkelijk teleurgesteld. Haar zoon had zich omgedraaid, lei de hand als een scherm boven de oogen om beter in het half-donker van het open raam te zien en toen hij mij had herkend, richtte hij zich half op en wuifde met de hand.
‘Jules blijf liggen!’ krijschte zij met een verbolgenheid, die haar oude pezen deed trillen. De piano zoemde metalliek. Het was mij alsof de zelfde metallieke klank uit haar versleten lichaam rammelde. Onmiddellijk keerde zij zich tegen mij.
‘Vertrek van hier. Hij moet rusten. Vertrek van hier. Of wilt ge een dood op uw geweten hebben?’
Ik voorzag het oogenblik, waarop de zoete romantische zangeres mij met geweld, het broos geweld van haar houterige vingers te lijf zou gaan. Haar zoon onder den naaldboom dreigde met een streelende beminnelijkheid.
‘Als gij mijn vriend wegjaagt, sta ik op en loop hem achterna.’
Reeds dacht ik: ‘Ik zal inderdaad een dood op mijn geweten hebben, dien van deze zonderlinge vrouw,’ want haar bleek gezicht was tot de grootte van een vuist ineengekrompen en haar oogen daarentegen vlamden groot en zwart. Maar
| |
| |
plotseling sloeg ze 't over een anderen boeg en zei ze vleiend en aanhalerig:
‘Jules houdt veel te veel van u. En ik hou te veel van hem. Sst, sst. Spreek hem niet tegen. En blijf niet te lang. Hij moet rusten.’
Zij neuriede Schubert's Wiegelied, terwijl zij mij naar den tuin voorging en toen wij vóór haar zoon stonden, voorkwam zij zijn gebod door blijkbaar een gekend bevel van hem zelf uit te spreken:
‘Lutitia, de deur op slot en geen muziek!’
Met kleine pasjes, licht als een vogel, verliet zij den tuin.
‘Ik ben hier goed tegen de buitenwereld verdedigd. Niemand komt voorbij die oude vrouw....’ Hij sprak van zijn moeder met een subtiel mengsel van spot en genegenheid. ‘Zij zijn dwaas en aandoenlijk, die oudjes, die kinderen hebben. Ik ben voor haar een baby gebleven. Zij heeft neigingen om mij als een baby te vertroetelen. Maar honderd maal stort de illusie in: de baby heeft voor haar de stem van een reus en als ik spreek begint zij onderdanig te draven.’ Hij sloot een korte poos de oogen. Toen hij ze opendeed zei hij op een drogen toon van achtelooze wijsheid: - ‘Er steekt een oude moeder in elke vrouw. Ga zitten.’ Er was geen stoel. Hij trok
| |
| |
met een pijnlijken rictus de beenen op en bood mij een hoek van den divan aan, waarop hij lag.
‘Zij is gek. Laat er ons niet meer over spreken. Dat iemand gek is, dat verwondert mij niet, maar dat er wijzen zijn. Ik beschouw u en mij als grensgevallen, te paard op de gekheid en de wijsheid. Al onze vreugde en ons geluk trekken wij uit de gekheid van de anderen, maar wij zijn gek genoeg om ons niet in de huid te steken van de edelen en de waardigen, de quakers die den hemel op aarde aankondigen, de Siegfrieds, die de draken verdelgen, de hervormers van de zeden, de maatschappij en de wetenschap.... Oef!’
Hij lag ingezonken en lui, met een dubbelzinnigen glimlach om de lippen, die slap en bleekjes op zijn zeer gave tanden geopend waren. Door zijn half gesloten, lange wimpers blonken guitig zijn oogen. Hij deed alsof hij niet nauwlettend naar de uitdrukking van mijn gezicht spiedde. Ik hield mij echter geduldig, als zoo maar eens zonder erg op bezoek, te goed bekend met zijn gewoonte om met eenige capriolen van philosophischen aard, waarin hij zich zoogenaamd onthulde, het vertrouwen te wekken en zich te verbergen.
‘Hoe gaat het ermee?’ vroeg ik eindelijk des te meer beheerscht naar ik nieuwsgieriger was.
‘O, zei hij, gij komt om inlichtingen.....
| |
| |
Er had mij hier nog niemand ontdekt. Gij moet mij wel hardnekkig opgespoord hebben. Dus hebben onze kameraden over ons onderonsje met u gesmoesd.’
Hij zocht achter mijn rug naar een plaatsje om langzaam de beenen te strekken. Toen bleef hij een heele poos bewegingloos liggen met gesloten oogen, blauw van bleekheid, als wilde hij een groote verzwakking op mijn vraag laten antwoorden. Ik onderbrak met geen woord zijn roerloos zwijgen. Hij scheen tenslotte te ontwaken en in een glimlach berispte hij mij grappig:
‘Gij hebt een hart van steen. Zelfs mijn bloedende wonden kunnen u niet ontroeren. Wat wilt gij dan van mij weten? Ik ben vast besloten om mijn geheimen mee te nemen in het graf.’ Hij deed alsof hij naar adem hijgde:
‘Denkt gij dat ik het overleven zal?’ Er was achteloos duivelsche spot in zijn stem, die hij zwak huichelde.
Ik haalde de schouders op en zei:
‘Kwaad kruid vergaat niet. Niet zoo gauw. Onnoodig mij wat wijs te maken.’
‘U niet, maar den anderen. Hoe stelt ze 't?’
‘Zij wacht op uw genezing om te genezen.’
‘Wat een schat!’
‘Onderschat haar niet.’
‘Ik denk er niet aan. Het is waarlijk een char- | |
| |
mante vrouw. En zacht aan de vingers.’ Zijn hand rees traag omhoog en aaide met al de zinnelijkheid die hij in een gebaar kon leggen een denkbeeldige welving. Even schudde hij het hoofd en de top van zijn tong streek klakkend over zijn lippen. Hij gichelde. Het bloed joeg plotseling warm rond mijn oogen, alsof ik hem in een wellustige verhouding tot Hélène had gezien. Onbehaaglijk werkte op mij na het scherpe gevoel, dat hij een gulzig man kon zijn.
‘Die vrouw is dol op u geweest, Willem.’
‘... En dan?’
Zij heeft het u nooit vergeven, dat ge de hand niet naar haar hebt uitgestoken. Vóór haar huwelijk niet, na haar huwelijk niet. O, ik ken u. Gij zijt een trouw vriend en een voorbeeldig asceet. Ik zeg niet, dat gij conventioneel zijt in uw vriendschap en ascetisme. Maar daarom is het niet minder flauwe kul, dat gij een vrouw teleurstelt. Wat bereikt ge er mee? Dat zij met haar deugd als droog buskruit op een vuurberg leeft. Vindt ge die grootspraak niet mooi? Sta dan verwonderd als er een ontploffing van komt. In elk geval worden vrouwen met onuitgewerkte liefde onwennig. Denkt gij dat ik het leuk vind voor u en dien kwibus van haar man te betalen? Ik wil niet wrokkig zijn: zij is zeer zacht geweest. Maar het is toch vervelend achteraf te worden vertrap- | |
| |
peld door een goed paardje, dat in de dressuur is verknoeid geweest.’
Het behoort tot mijn waardigheid niet te willen wijken of blozen voor het cynisme, alsof het mij niet raken kon. Ik trilde onder zijn zinspelingen van dubbelzinnig allooi. Ik bracht ze in verband met een passus uit Hélène's modiste-rekeningetje: ‘Ik heb mij in de armen van Rapallo geworpen.’ De voorstelling van een uitersten omgang deed mij beven, alsof ik met spijt voor oogen zag wat ik zelf nimmer met Hélène had gewenscht te beleven. Het draaide in mijn hoofd: - ‘Het is niet mogelijk, dat Hélène zoo ver is gegaan. Maar niets is absurd, als ze zich in het bereik van Rapallo heeft gewaagd.’ Ik brandde van een half zinnelijke, half puriteinsche nieuwsgierigheid daaromtrent. Op dat oogenblik was er niets anders meer dat mij nog belang inboezemde. Mijn voornemen stond vast. Ik zou Hélène vragen tot waar zij was gegaan, toen zij zich in de armen van Rapallo wierp. Aan hem stelde ik met geveinsde achteloosheid de vraag:
‘En daarmee is de komedie uit?’
‘Ha neen, riep hij uit. Zoo kan ik mijn troef niet uit de handen geven. Zij intrigeert mij trouwens nog te veel.’ Hij begon een verhaal over Bert, financies, transacties, speculatie. - ‘Stel u voor, dat dit een oase is. Een mensch moet eens
| |
| |
ziek zijn om een oase te vinden. Maar ik zal hier niet altijd liggen...’
‘Zeker niet!’ schoot mij door den geest en ik wist niet waarom ik mij zoo vast voornam verder op zijn uitwijzing aan te sturen. Ik dacht aan Hélène zonder eenige mildheid. Ik had een mij onbekend naar gevoel, als het broeien van haat tegen Rapallo. Alles zou afhangen van wat Hélène mij zou zeggen. Mijn besluit stond immers plotseling vast haar een paar vragen te stellen. Rapallo philosopheerde nog een tijd, doch onderbrak toen plotseling zijn monoloog: - ‘Pardon, ik ben niet alleen gewond, maar bovendien nog babbelziek. Gij zit op heete kolen om met Hélène te praten. Zeg aan mijn moeder dat gij mij niet lang vermoeien wilt.’ Ik deed er geen doekjes om en gaf toe: - ‘Goed. Ik kom terug.’
Ik heb slechts enkele woorden met Hélène gewisseld, op den overloop, toen wij slapen gingen. Bert deed beneden deuren en luiken dicht. Ik stond met de hand reeds op den deurappel. Alleen het licht van de trapzaal gaf wat klaarte op den overloop.
‘Eén ding heb ik noodig te weten. Gij kunt het mij in allen eenvoud zeggen. Zijt gij aan boord van Rapallo's yacht geweest?’
Zij aarzelde even, boog het hoofd, fluisterde
| |
| |
bijna onhoorbaar ‘Ja’, en dan: - ‘Het is daar gebeurd.’
Ik ging in mijn kamer en stond op het punt de deur te sluiten. Zij drong zich snel in de deuropening: - ‘Gij moogt alles weten..’ Ik maakte een kalmeerend gebaar en wees er haar op, dat Bert de trappen op kwam. Plotseling onderworpen, vroeg zij angstvallig: - ‘Vindt ge het erg?’ Ik knikte vaag van neen.
Maar ik zelf, toen ik alleen bleef, was allesbehalve kalm en in een vreemde ontroering voelde ik mij geneigd, het wel erg te vinden. Als zoo iets niet bespottelijk is? Wanneer Hélène mij gevraagd heeft of ik haar aanslag op Rapallo ontzettend vond, was ik minder bewogen dan nu en te goeder trouw heb ik haar geantwoord, terwijl ik dacht dat de schuld bij Bert lag: -‘Dat valt te bezien.’ Deze maal ben ik met mijn nee-knikken niet oprecht geweest, zooals Hélène gelogen heeft toen ze haar man in den waan heeft gebracht, dat het in Rapallo's kantoor is gebeurd. Is er dan bij een man nog altijd een grooter ontroering dan die voor bloedvergieten, de ontroering en het medetrillen van het geslacht?
Dan is dit voor mij de verklaring. Ik heb eens Rapallo een vrouw van het lijf moeten houden, die, laat ik het euphemistisch noemen: de genoegens van het yacht had gesmaakt. Nooit heb ik
| |
| |
van dag tot dag een verschrikkelijker delirium zien groeien. Zij was eerst op het kantoor gekomen en toen de bode haar zei dat mijnheer Rapallo er dien dag niet verschijnen zou, was zij verslagen heengegaan. Spoedig was zij gewaar geworden, dat zij systematisch werd weggezonden. Geduldig kwam zij terug. Van geduldig werd zij bezeten. Frans, de bode, kwam ons verveeld mededeelen, dat de dame moeilijk langer kon worden afgescheept. Zij wist dat ‘hij’ in de stad was en hier elken dag verscheen, al was ze er niet achter gekomen waar langs hij in- en uitging. Toen het er naar begon uit te zien, dat zij met geweld niet zou te weren zijn, moest ik de ‘hysterische furie’, zooals Rapallo haar glimlachend maar met ontferming noemde, tot bedaren brengen. Hoever het opgezweept heimwee van het geslacht gaan kan, heb ik toen begrepen.
Het was een vrouw van rond de veertig. Haar trekken verrieden reeds den invloed der jaren, maar uit haar gestalte en vormen bleek dat zij de uiterste rijpheid had bereikt. Toen zij tot mijn bureau werd toegelaten was het alsof zij een étappe had afgelegd om het verloren geluk te heroveren. Zij begon van voren af aan: geduldig en bijna ingetogen. Ik zei haar, dat Rapallo er heusch niet was en voor een heelen tijd op reis was. Zij lei een hand op haar borst, alsof daar een
| |
| |
rumoerig jagen moest worden bedwongen. Het was een stille, maar voor mij des te onbehaaglijker klacht, die zij eenvoudig zei, terwijl zij de wimpers op twee tranen toelei, zoodanig dat ineens al de rimpels onder haar oogen nat glansden: - ‘Hij weet nochtans, dat ik alleen ben sinds ik hem ken.’ Ik was onhandig genoeg om naar een woord van troost te zoeken: - ‘Hij sprak mij van u vóór hij afreisde en droeg mij op u te ontvangen.’ Zij schudde een korte poos met gesloten oogen het hoofd. Maar toen zij ze opende, las ik er ontsteld uit, dat zij zich aan die halve waarheid als aan een redplank vastklampen zou. Ik had goed terug te krabbelen, dat de reis van Rapallo lang en onbepaalden tijd duren zou, zij speculeerde onmiddellijk op mijn medegevoel door zich droef te toonen, doch met iets streelends in den blik en zij drong er op aan steeds door mij te worden ontvangen. - ‘Ik kom nu en dan eens...’ Ik groette stijf tot afscheid.
Zij kwam af en toe. Zij deed zich eerst lief en bescheiden voor, alsof zij mij geen last geven wilde en ook alsof zij mijn bondgenootschap moest winnen. Zij sprak beminnelijk over Rapallo. Mijn beleefdheid werd stugheid. Ik meende haar volharding te verslijten. Op den duur werd ik als een muur: ik deed alsof ik ooren noch oogen had. Maar het werd alsof zij dien muur bestormen zou.
| |
| |
Alsof zij den man in mij met uitbundige ontboezemingen en een toenemende schaamteloosheid wilde doen wankelen, tot ik haar doorgang verleenen zou naar hem.
‘Gij moet een van zijn goede vrienden zijn, aangezien gij zijn vertrouwen bezit. Gij meent hem te kennen. Er is geen man op aarde, die hem kennen kan. Zoo lief, zoo verrukkelijk, zoo'n man.’ Zij wond zich op en bedronk zich aan haar amoureuze herinneringen. Zij betastte haar eigen vingers, haar wangen, haar lippen. Wanneer zij genoeg tusschen duim en wijsvinger haar mond had gekneed, klonk er als 't ware een gekraai van genot heesch in haar keel.
‘Ik voel hem nog overal. Dat kon hij alleen, hij alleen in die mate. Hij heeft mij eens gezegd: gij zult mij voelen tot in uw nagels en in de wortels van elk haar. Waar zijn hand ging voelde ik mij smelten. Een andere maal zei hij: ik zal u met een scherpen zoen van hoofd tot teen opensnijden. Hij is toen met zijn mond van mijn hiel naar mijn lippen gestegen, - ik had het willen besterven. Ik sprong op in zijn armen en wilde hem bijten. Hij hield mij sterk en zacht in bedwang: niet onstuimig op hol slaan, het klimmen begint nog maar. En het was waar. Met hem ging men altijd hooger.’
Ik moest een beroep doen op al mijn onge- | |
| |
voelige spotternij, om mij koel te kunnen voordoen voor deze onverkwikkelijke uitstalling van na-genot en hunkeren. Haar handen trilden begeerig, haar oogen werden bol van hartstocht en zij bevochtigde met haar tong haar droog geschroeide lippen, terwijl zij waarachtig hijgde als onder de krampen der liefde. Er was iets afschuwelijk wanhopigs in de bremst van deze vrouw, die de behoefte had zich in de herinneringen te wentelen als naakt in een broeierige alkoof. Onrustwekkend was overigens haar zelfopzweeping:
‘Hij heeft mij voor altijd in brand gezet, voor hem alleen! Ach! Ach!’ Het leek op een delirium, dat snakken naar adem, dat plots omgrijpen van haar beide borsten, dat achterover gooien van haar hoofd, zoo dat haar keel bleek boven haar bruine japon te kloppen lag. Mijn geduld was ten einde. Ik stond op en zei streng, dat ik haar niet meer ontvangen zou. Deze mededeeling maakte haar nog woester:
‘Ik zal tot hem weten door te dringen. Ik wil niet verlaten worden!’
Zij raasde zoo nog een heelen tijd door. Ik dacht aan Rapallo's bepaling: hysterische furie. Maar toen ontroerde zij mij plotseling, minder doordat haar overspanning in tranen losbrak, dan door een eenvoudige smartelijke bede om verontschuldiging.
| |
| |
‘Meen niet dat ik altijd zoo ben geweest. Ik stond op het punt oud te worden en ik had met mijn man het leven gekend zooals iedereen. Ik dacht dat het zoo goed was en gewoon. Maar toen heeft hij me openbaringen gebracht, die ik nooit had vermoed. Ik heb hem te laat gekend. Ik heb mijn leven gemist. Als hij mij nu reeds verlaat, heb ik dat nog juist geweten. Ik kan nog geen afstand doen. Veroordeel mij niet. Den dag, dat ik niet meer voor hem zal vechten, zal ik het leven hebben opgegeven.’
De voorzienigheid is dikwijls milder dan de menschen. Rapallo heeft zich verder voor de arme vrouw verborgen. Zij heeft echter zelf het leven niet moeten opgeven. Het heeft háár opgegeven. Zij heeft haar bezoeken langzaam verminderd. Zienderoogen stortte haar rijpe levensschoonheid in. Na een drama van liefde voltrok zich aan haar een drama van ouderdom. Zij deed denken aan een electrische lamp, waar een te hooge stroom is doorgevaren of die is leeggebrand: de draden gloeien nog flauw, maar verlichten niet meer. Wat nagloeien, een korte breuk, het duister is plotseling oeverloos. Rapallo toonde mij glimlachend het bericht van haar dood: ‘Na een korte ziekte is overleden, gesterkt door alle middelen van onze Moeder de Heilige Kerk...’
‘Als de hysterie de mystiek ontmoet staat de
| |
| |
Groote Maaier voor de deur. Dan krijgen de levenden rust.’ Hij had een koddigen zucht van verademing, die mij even zeer als zijn lage scherts tegen de borst stuitte. Ik verschiet van geen klein gerucht, want ik weet te goed hoeveel aanstellerij en zelfbedrog, zoo niet beschaamde gevoeligheid, er in het cynisme kan schuilen. Ik vond zijn houding nochtans verfoeilijk en zei 't onomwonden:
‘Bij gebrek aan een eerbiedige gedachte aan deze doode zou een ernstig woord u niet gekleineerd hebben. Ik ben overtuigd, dat zij voor u te hard gebrand heeft: zij was een vurige ziel.’
‘Wat de vurigheid betreft hebt gij gelijk, wedervoer hij braaf en onderdanig, maar in zijn oogen speelde een booze tinteling toen hij schijnbaar argeloos vroeg: ‘Maar zijt gij zeker, dat de ziel daar iets mee te maken heeft gehad? Ik vrees, dat gij dan de ziel in de sexe localiseert....’
Rapallo heeft er altijd plezier in gevonden, wanneer hij er zich niet op toelegde sympathieën te winnen, zich monsterachtig voor te doen. Het lag in zijn natuur zich niets aan te trekken van de wanhoop die hij zaaide.
‘Doe wel en zie niet om’, was zijn lijfspreuk. Of nog: ‘Den een zijn dood is den ander zijn brood.’ Als hij niet zoo'n goede vriend was geweest, zou ik veel vroeger dat onbehagen niet hebben kunnen uitstaan. Het ergerde mij dat een
| |
| |
leven rond hem geen prijs had en hij onverstoord zijn weg kon gaan, terwijl om zijnentwille wanhopigen hun evenwicht verloren.
Hélène is aan boord van zijn yacht geweest. ‘Het is daar gebeurd.’ Sinds ik dat weet, ben ik onlekker van een obsessie, waarin verbeeldingen van zinnelijken aard samengaan met ideeën van ondergang en dood. Alsof ik zelf dronken was geweest van een wulpschheid, waarna er levensdraden moeten breken. Ik ben allesbehalve een heilige, - maar ik verlang plotseling voor wie mij lief zijn, dat hun menschelijkheid met een dosis zuiverheid zou zijn versneden. En dan, ik glimlach moeilijk, hoewel ik mijn glimlach meer dan ooit noodig heb om wijs en evenwichtig, om grootmoedig te blijven.
De rollen zijn omgekeerd. Hélène jaagt op een gelegenheid om met mij te spreken. Ik weet niet waarom ik plotseling een soort weerzin ondervind om uit haar mond nieuwe bijzonderheden aan te hooren over een avontuur, dat mij meer kwelt dan redelijk is. Is het omdat ik Hélène geen kans laat, dat zij mij ongeduldig gadesloeg toen ik mij dezen ochtend gereedmaakte om naar de stad te vertrekken? Zij poogde zich te bedwingen en noodigde mij wat te plechtig uit om te
| |
| |
blijven: - ‘Het zal vandaag een mooie lentedag worden op het land.’
‘Alle dagen zijn mooie dagen. Ik moet Rapallo zien.’ Zij was beleedigd, omdat ik hem den voorrang gaf, maar zij boog bitter en deemoedig het hoofd. En ik glimlachte.
Deze zachte kastijding had ze van mijnentwege toch verdiend, dacht ik eerst. Maar ik glimlachte vooral, omdat ik in een strijdlustige stemming naar Rapallo trok. Hoe gek het ook lijkt van mij, die toch vrijwillig alle rechten op Hélène heb verzaakt, ik voelde mij waarachtig als een man, door hem te kort gedaan. Zeker drong ik mij in de plaats van Bert, die geen flauw vermoeden had van eenig schandelijk bedrog, - juist daarom misschien. Maar ook om een revolte, die van heel ver kwam: die van een belangeloozen puritein, die kan verzaken, doch vaag benijdt en beknibbelt wie toebijt en grijpt, en dan, ik mag het gerust bekennen, de revolte van iemand die veel door den beugel kan laten gaan, doch net om die reden, als de maat vol is, een krachtig ‘genoeg’ mag spreken. Ik sterkte mijn opinie met de gedachte aan de vrouw, die voor Rapallo gestorven was.
Ik trof hem ingeduffeld voor het open raam van zijn moeders rose zitkamer.
‘Hallo boy!’ riep hij opgewekt, toen ik binnen- | |
| |
kwam en liet den rug van zijn hand over het bruin ivoor der oude pianotoetsen glijden. Er galmde een buiteling van scherpe, metallieke klanken, die aan valsche gamelanmuziek deden denken. Ik maakte de opmerking dat hij ontzettend valsch speelde en slechts achteraf dacht ik, dat ik dit ook overdrachtelijk had kunnen zeggen. Ik zelf was besloten te laten doorschemeren, dat ik voor de belangen van Hélène en Bert zou uitkomen zonder hem ook maar het minst te ontzien. Even observeerde hij me scherp, - en onmiddellijk bleek mij weer zijn snedige intelligentie, ik bedoel die snelheid om een gemoedstoestand en een sfeer aan te voelen, waarin de menschen zich bij hem aanmelden en die met gemaakte houdingen of woorden voor hem niet kunnen verborgen worden.
‘Oho, zei hij argwanig, maar zonder iets van zijn opgewektheid te laten varen. Gij zet een gezicht alsof gij een muziekstuk van Strawinsky slecht hadt verteerd. Er steekt veel moois en ook veel naïefs in een symphonie van louter disaccoorden. Maar gij hebt u nooit de philosophie van klank en wanklank aangetrokken. Ik mag dan ook wel besluiten, dat gij aan andere klanken en wanklanken denkt. Eerlijk gezegd, ik geloof dat ik u wantrouwen moet. Gij ziet er niet uit als een ziekenbezoeker, die troosten en sterken
| |
| |
komt. Ik heb u nooit zoo misnoegd gezien. Nooit zoo vijandig. Dat maakt een ongezelligen indruk op mij.’
Hij sloot zijn oogen en zweeg. Ik kende hem te goed om niet te weten dat hij ze proestend of doodernstig openen kon, bedrieglijk spelend naar de vernuftigste berekening van 't oogenblik.
‘Ik geef toe, dat ik gekomen ben om eens en voor altijd die onverkwikkelijke geschiedenis tusschen u en mijn vrienden van de baan te helpen.’
‘Gij bedoelt tusschen mij en uw andere vrienden,’ verbeterde hij met komische bescheidenheid, wachtte op een antwoord en toen het uitbleef: ‘Ik ben bang dat gij alleen excuses komt aanbieden, terwijl ik toch recht heb op schadevergoeding.’
‘Zij hebben eindelijk recht op vrede,’ onderbrak ik hem kort. Ik had hoe langer hoe minder zin om te gekscheren. ‘Hoe ziet het er uit met uw wonden?’
Hij aarzelde even, voor hij antwoordde:
‘Dat hangt er van af wat mijn wonden waard zijn. Voor een heeleboel lui ben ik doodelijk gewond. Voor mijn moedertje, omdat ze 't zalig vindt, dat ze mij zoo voor zich alleen heeft, voor uw Bert en Hélène, omdat ze 't absoluut niet zalig vinden bij mij hoog in het krijt te staan. Maar ik kan u wel in vertrouwen nemen, - ik
| |
| |
geloof toch niet dat uw kwaad humeur tegen mij lang zal duren. Vertrouwen wekt vertrouwen, en dan, ik speel graag met open kaarten, als het kan. (Hoe spande hij zich in om achteloosheid te huichelen, terwijl hij trachtte mij met iets bekoorlijks en streelends in zijn paradoxen op zijn hand te krijgen.) De wonde aan mijn dij heeft niet veel te beteekenen: een schaafwonde, die spoedig genezen zal zijn. Maar er zit een stuk staal onder mijn schouderblad, waar de dokters niet goed bij kunnen. Als er zich geen verdere bloedstorting voordoet zal alles goed verloopen.’
‘Goed zoo,’ zei ik beslist.
‘Hebt gij aan een goeden afloop getwijfeld?’ vroeg hij speelsch. ‘Als de dokters geen vertrouwen hadden zouden zij mij reeds lang in de handen van de rechters hebben overgeleverd. Het is mogelijk om met een stuk staal onder uw schouderblad ook goed te leven. En op goed leven komt het aan.’
Wie Rapallo niet goed kent, zou geen zweem van ironie in die woorden van berusting hebben ontdekt. Het was zooals naar gewoonte zijn superieur spel van aanvaarding, waarmee hij zijn tegenspelers tracht te winnen. Wie zich niet brutaal uit zijn streelende omsingeling losvecht is weldra in zijn macht. Ik verborg hem mijn brutalen wrevel niet:
| |
| |
‘Gij hebt deze maal toch loon naar werken gekregen!’
‘Hé, zei hij koddig verwonderd, welk insect heeft u gestoken, dat gij zoo radicaal tégen mij partij kiest? Er was nooit veel met u uit te richten, omdat niemand ooit stevig vat op u kreeg. Gij hebt altijd uw rol gespeeld, maar het was altijd alsof gij er niet definitief bij waart. En nu? Ik zal er dat nog bijnemen: dat gij u tegen het slachtoffer keert. Slachtoffer en zoenoffer. O, maar wilt ge over Hélène soms meer vernemen? Wie heeft die vrouw overstuur gemaakt? Haar pummel van een vent, omdat hij wat geld in zaken had verloren. Ik kan me voorstellen welke metaphysieke architectuur van pijnen en zielesmarten hij daar op heeft gebouwd. Ik heb min of meer ervaring van het verdriet der menschen. Denkt gij, dat er ooit één is geweest, die mijn schandelijk materialisme niet veroordeeld heeft? Het is een bende, die haar materialisme met eenige prikdraadversperringen van moreele conventies omringt. Ik luister naar mijn honger en appetijt.... Ik geef toe, dat zij nogal groot zijn - Maar ik stap over hun prikdraad heen. Er steekt iets sportiefs in om in een handomdraaien den buit weg te nemen, dien zij traag hebben bijeengeronseld. Ha, dat heilige geld! Voor mij hebben hun vrouwen en dochters meer belang dan hun geld. Ik
| |
| |
vraag me soms af of ik het geld niet op zijn juiste waarde schat, een zeer betrekkelijke waarde: ik haal me veel moeilijkheden op den hals om op min of meer groote schaal te gebruiken wat volgens alle godsdiensten waardeloos is, - het slijk der aarde: ik neem het waar het is en het is zóó weer weg, want ik heb bovenal respect voor het leven. Ik ken de opwerping, dat ik geen mystiek van het leven heb. Dwaze praat. De extase is toch het neusje van den zalm der mystiek? Ik heb honderd maal de extase geproefd: een goed instinct, in dienst van een intelligentie, die er de gebruikswijze van kent, voert er onfeilbaar naar toe. Maar er is moed noodig om het instinct en de intelligentie niet te verloochenen... Ik wil het wel hebben, dat men met deze waarheid de domme menigte niet kan organiseeren. En ik ben zeker, dat alle kerken leeren: sterf uw zinnen af, en de onnoozelen zullen God zien. Is uw Bert niet een beetje onnoozel? En zou die goede Hélène dat op den duur ook niet hebben geloofd? Zij is tenminste eens uit den band gesprongen. Zeg het eerlijk, heb ik er ooit een hand voor uitgestoken? Zij heeft bij mij een uiterste toevlucht gezocht...’
Rapallo was onstelpbaar. Hij sprak met iets kinderlijk onderworpens en smeekends in de stem als moest hij mij om verontschuldiging vragen voor eenige onbelangrijke pekelzonden. Zonder
| |
| |
er nadrukkelijk vleierij van te maken, gooide hij af en toe door zijn monoloog een opmerking in den aard van deze: ‘Het prettige van uw karakter is dat gij alles kunt begrijpen’ ofwel: ‘Met u alleen kan ik eerlijk zijn, - alleen de waarheid is respectabel... Ik mag, neen ik moet wáár zijn met u.’ Het kostte mij geen moeite om, zwijgend, ook een gesloten gezicht te bewaren: ik kende zijn dialectiek te goed om iets van mijn voor een deel gewilde stugheid af te leggen. Hij praatte maar door, als kon hij eindelijk eens opbiechten. Hij hield met valsche bescheidenheid de oogleden toe, maar de enkele malen, dat hij me aankeek was het duidelijk, dat hij sluw het effect van zijn woorden naging. Toen hij gewaar werd, dat hij er niet in slaagde mijn stemming milder te maken, werd hij nog zalvender:
‘Als ik behendig wou zijn, zou ik mij in de oogen van de wereld boetvaardig voordoen. En het ware voor u aangenaam niets dan lof te hooren over uw vrienden. Maar ik wil u den smaad niet aandoen u ook maar het geringste feit te verdoezelen of u naar de lippen te spreken... Al zegt gij niet veel.... Maar ik ging u over Hélène spreken.’
Hij moet met zijn duivelsche subtiliteit gewaar geworden zijn, dat hij mij met dat onderwerp directer boeide. Althans was er in zijn oogen even
| |
| |
een speling van gesluierde ironie, toen hij hengelde:
‘Ik kan ook over haar met open hart spreken? Ik laat buiten bespiegeling, dat gij haar solaas hadt kunnen bieden en u daarvoor te goed hebt geacht. Een vrouw, die de eene deur uitvlucht en aan de andere op doovemansdeur klopt, heeft op den duur genoeg van de deugd. Ik heb niets anders gedaan dan haar goed ontvangen. Zij wilde met mij een pact aangaan tegen de braafheid van primitieve barbaren, die haar felle ontgoochelingen hebben bezorgd. Heb ik haar geroepen? Ik zeg niet, dat ik geen enkele fout heb begaan. Zij bood mij eigenlijk te veel aan: geld om met haar te speculeeren - “zij verdienen geen veilig bezit,” zei ze smadelijk - en een zinnelijke weelde om direct tot eenige smakelijke winstnemingen over te gaan. Ik had mij moeten hoeden voor de reactie op zooveel kwistig wegschenken van al wat ze had. Het was toch duidelijk, dat zij al wat ze bezat verafschuwde. Maar hebben is hebben en de kansen aanvaarden is de kunst. Ik ben nu eenmaal een consument. Ik heb nooit voor iets of voor iemand schrik gehad en ik heb altijd in elke moraal een ontzaglijke lafheid teruggevonden: de flauwhartigheid van den man die niet durft leven naar zijn natuur. En om de waarheid te zeggen: ik meen niet, dat ik uw Hélène erg heb teleurgesteld. Ik heb haar giften
| |
| |
aanvaard met al de waardeering, die de liefde verdient als ze met razernij en wanhoop wordt bedreven. Weet gij wat dat beteekent? Dat alles op het spel is gezet. Met eenige oefening zou zij het ver gebracht hebben. Maar eerlijke vrouwen geraken moeilijk haar vooroordeelen definitief kwijt: ze bezinnen zich te veel. Zij denken, dat zij het leven verliezen als zij haar deugd prijsgeven. Bewijs haar dan maar, dat het net andersom is. En zoo verliezen zij haar hoofd op den koop toe. Haar hoofd was op hol, dien middag, dat ze waarlijk een prachtige amoureuze was geweest (ik dacht: hij liegt! hij liegt!) en in een gekke wroeging was teruggevallen, - ik heb al dikwijls gedacht, dat de wroeging een vrouwelijk zwak is.... De vrouwen komen zelden tot serene beheersching van goed en kwaad. Maar stel u dat voor: zij zoekt ik weet niet wat. Zij doet een la open en vindt mijn revolver. Ik geef mijn verklaring voor wat ze waard is: die vondst was voor haar een fatale vermaning. Gooit ze mij het ding niet toe? En met echt vrouwelijke logica, die mij altijd zoo heeft doen lachen, gaat ze smeeken en dreigen: - “Maak een einde aan mijn leven, of ik schiet u neer. Gij of ik.” “Nonsens, noch het een noch het ander,” zei ik, terwijl ik haar hand nam om haar arm te liefkoozen. Zij was plotseling als bezeten. En ik ben nooit sterk
| |
| |
geweest in vuistgevechten. Geef toe, dat ik als een pure geest wel voorbestemd lijk om in het vleesch te lijden. Ik lag er. Het is verbazend hoeveel eerlijke menschen bloed moeten zien vloeien om zich zelf hun eerlijkheid en zuiver inzicht te bewijzen. Uw vriend was er bij toen generaal Larieux mij met een stoel de lippen opensloeg. Heeft iemand bij mij ooit zulke praktijken gezien? Ik heb nog nooit een hand naar iemand opgeheven...’
Niemand doet dat Rapallo na, dat bleek rustig liggen als een lijdende onschuld, dat uren verheven zijn boven de onrechtvaardigheid en de dwaasheid van de opgewondenen, de driftigen en de stervelingen, die de speelbal zijn van hun passies.
‘In orde, zei ik koel, besloten met zijn subtiele spelen gedaan te maken. Ik reken er op, dat gij ook deze maal de hand niet opheffen zult om Hélène moeilijkheden te berokkenen.’
‘Hemel, dat vind ik mooi. Dat gij het nu kordaat voor haar opneemt. Maar gij miskent mij. Er steekt een engel in mij, vrees ik soms. Wees niet zoo streng voor mij. Ik heb altijd kunnen merken, dat zelfs de verstandigste stervelingen moesten nakaarten: als ze alles verloren hadden, maar de heele wereld daar te winnen lag, begonnen ze toch de kleine troefjes van de wraak uit te spelen. Het is menschelijk, maar al wat mensche- | |
| |
lijk is, is dom, dat zult gij mij toegeven. Steekt er geen engel in mij, dan toch een engelengeduld... Eigenlijk heb ik er toch de pest in, dat gij mij zoo uit de hoogte meedeelt, waarop gij rekent. Wij zijn het eens: ik ben een amoralist. Maar ik kan daarom toch nog een eerecode en moreele principes hebben, zij het ook met wat fantasie: wees geduldig, zelfs met uw dupes, eerbiedig op tijd en stond de vrouwen, die gij niet geëerbiedigd hebt... Kortom, er staan in mijn code allerlei dwaasheden, zooals in elke moraal, en ik volg ze bijna trouw op... Het ware niet intelligent de pure wijsheid niet met wat onzin te versnijden. Ik heb altijd van u gehouden. Waarom gaat gij mij nu wetten stellen? Waarom mij nu ook gaan meten met de maten van de kortzichtige teerhartigen en verontwaardigden?’
Ik antwoordde hem kort en koel, dat hij mijn vrienden genoeg had gekweld, en een discussie over de voortreffelijkheid van moralisme en amoralisme zonder zin was. Hij gaf zich rekenschap van de onherstelbare breuk tusschen ons en werd plotseling zakelijk:
‘Ik ben hier uit de circulatie. Dat is voorloopig negatieve winst: ik word niet onmiddellijk met geldkwesties lastig gevallen. Maar ik meen recht te hebben op zekere tegemoetkomingen. Als gij bedenkt, dat ik met een van mijn dokters een
| |
| |
zaak van pharmaceutische artikelen heb moeten opzetten...’ Ik begreep, dat hij aardig bezig was een van zijn verzorgers in de doeken te leggen.
‘En toch is de tijd van transacties met Bert en Hélène voorbij.’
‘Weet gij dat zoo zeker?’, vroeg hij, en deed zich uiterst vermoeid voor, maar in zijn oogen glansden nijd en spot zeer levendig. ‘Verneem dan dat ik daarover niet meer praten wil... althans niet met u als tusschenpersoon.’ Er kon niet meer onschuldige nonchalance in een uitdaging vermengd zijn dan in die nog even gelispelde aanvulling van een zin.
Ik glimlachte. Ik zei, dat hij hier weldra niets meer zou ondernemen dan door tusschenpersonen, - als een roekelooze hulde aan het fair-play meende ik te moeten zinspelen op zijn vroegere, afgewende uitwijzing uit het land, en ‘dat hij hier nog altijd een ongewenschte vreemdeling was’. Toen ik aanstalten maakte om weg te gaan, sloot hij de oogen en zei: - ‘Ik beklaag u.’ Zoo konden wij scheiden zonder handdruk. Er was geen reden om de rollen hooghartig om te keeren en mij te beklagen. Nochtans sloeg ik in mijn binnenste een blik van zelfinkeer: ik zag, dat ik de behoefte had gehad Rapallo uit te hooren en te vernederen, omdat hij mij in Hélène had beleedigd. Toen ik de boomen van de Louizalaan
| |
| |
boven mijn hoofd hoorde ruischen, vond ik dat een aangename muziek: ik voelde mij opgelucht. ‘Snijd af wat u hindert.’ De deugdelijkheid van dat Bijbelsch woord stond mij frisch voor oogen. Ik kon bijna glimlachend bij me zelf bekennen, dat ik bereid was om alle zetten van Rapallo krachtig en snel te beantwoorden. Nooit had ik, die de daadvaardigheid meestal veel te zwaarwichtig vind, mij zoo strijdvaardig gevoeld.
|
|