| |
| |
| |
IV
Ik heb mij naar Rapallo gekeerd. Zonder zijn huisknecht Louis zou ik met een kluitje in het riet zijn gestuurd. De meid die mij de deur opende van het patriciërshuis aan de Vijvers van Elsene, zei me dat Meneer voor een heelen tijd op reis was. Ik ken de gebruiken van het huis. Ik loog, dat ik het wist en vroeg naar den huisknecht. Louis groette mij weldra.
Zijn wangen hingen streng neer van den ernst waarmee hij mij toefluisterde: - ‘Bij zijn moeder,’ - ‘En?.... Gaat het er mee?’ Hij hief ter hoogte van zijn gezicht twee handen, waarvan de majestueuze gestrektheid iets beteekenen kon als: ‘Wat vraagt gij mij? Ik weet maar één ding. Dat hij in een slecht parket zit.’ Hij zag er uit als een hooggeleerde, die gewichtig deed en met geheimzinnig zwijgen zijn waardigheid nog belang bijzette. Hij zou mij ongerust hebben gemaakt, als ik plotseling niet had begrepen, dat hem de laatste inlichtingen ontbraken. Zooals ik hem ken zou hij met zijn wijsvinger op den mond mijn discretie hebben gevraagd en mij terstond alles hebben verteld. - ‘Zou het typhus zijn?’ vroeg ik nog bij wijze van proef. Onmiddellijk lag daar zijn lange vinger. - ‘Twee wonden. Van een auto-ongeval....’ Maar zijn linkeroog
| |
| |
draaide zoo misprijzend naar omhoog alsof hij daar een vies spinneweb zag, dat er geen twijfel kon bestaan over zijn zelfvoldaanheid. Die grap van dat auto-ongeval maakt men aan Louis niet wijs. Ik gaf hem een fooi. Hij had waarachtig van zijn meester dien trek overgenomen van het vaag zuchten als hem iets aangenaams overkwam; alsof het hem leed deed dat er in de wereld verhoudingen bestonden, waarbij er geld te pas kwam. Toen hij voor mij de deur weer opendeed toonde hij mij zijn erkentelijkheid door mij te vleien: - ‘Mijnheer Willem is een te goede vriend van het huis om niet te weten wat er gaande is. Ik denk dat mijnheer Jules blij zal zijn u te zien.’
De moeder van Jules Rapallo woont in een oud huis in een zijstraat van de Louizalaan. Hij heeft er mij vroeger eens gebracht. Een reusachtige tuin met voor dit klimaat onwaarschijnlijke boomen en planten: vreemde, blauwe naaldboomen, lianen, een geur van specerijen meer dan van bloemen. Een wijde roze kamer ziet uit op deze exotische verzameling. Een oude dame zit daar aan een versleten mahoniehouten piano, waarvan de klank aan een muziekdoos doet denken. Zij leeft buiten de wereld. Haar stem is zangerig hoog als van een jong meisje. Wanneer zij onder het zingen van Des Mädchen Klage haar bril rechtzet,
| |
| |
- de muziekdoos galmt voort in deze onvoorziene rustpoos, - is het om een oogenblik respijt te geven aan een overweldigende ontroering en wanneer zij de melodie hervat, schilfert haar stem, gereed om over te slaan. Ik zie in mijn herinnering terug hoe zij het hoofd van Rapallo neerbuigt om hem op het voorhoofd te zoenen. Zij streelt zijn haar en zegt:
‘Ik heb maar dien éénen jongen. Iedereen neemt hem mij altijd af. Hij heeft te mooi zijn weg gemaakt. Hij houdt toch veel van zijn moeder. Al die boomen en dat plantsoen heeft hij mij geschonken. En er is nog zooveel achtergebleven in Berlijn en in Bern. Maar nu verhuizen wij niet meer. Ik wordt te oud. Ik kan mijn planten niet meer achterlaten. Kent uw vriend “Der Tannenbaum”?’
Een man doet zich nogal licht cynisch voor wanneer hij meent personen waarvan hij houdt, te moeten excuseeren. Terwijl hij deze oude dame vertroetelde was hij overigens bezig mijn oudje stilletjes uit te schudden. Rapallo heeft mij bij het bezoek waarop ik hier doel in den tuin gezegd:
‘Zij is altijd een beetje gek geweest.... Ik heb alles bij elkaar die twee struiken met Chineesche klokjes gekocht. Al de rest is verbeelding. Als gij straks weg zijt zal ze aan de meid vertellen, dat gij de gezant van Equador zijt en dat de geheele wereld op haar zoon beslag legt.’
| |
| |
Ik heb nu weer met de moeder van Rapallo lang gesproken. Neen, zij heeft lang gesproken. ‘St! St!’ deed zij af en toe, te midden van haar alleenspraak, waarin zij Schubert, de zwarte bessen van een struik, die op de vlier leek, en de jongensjaren van haar Jules mengde. Zij was begonnen met zachtjes te snikken, doch haar verdriet was in een stillen triomf overgegaan: - ‘Niemand mag er bij.’ Zij heeft gezegevierd over al wie haar altijd haar eenigen jongen hebben afgenomen. Stel u voor, dat hij na het ongeluk heeft gevraagd in het huis van zijn moeder verzorgd te worden! Zij heeft er zijn vrouw altijd van verdacht haar te hebben belet bij haar zoon in te wonen. Zijn hart heeft nu duidelijk gesproken. Zij kan nu Des Mädchen Klage niet zingen, maar de exotische boomen zijn zoo wonderschoon in den Herfst... ‘St! St!’ Hoort zij Jules soms? Is hij wakker? Jammer, dat zijn vrouw hier nu zoo dikwijls komt. Maar het zal lang duren. Natuurlijk is 't erg. Er is geen middel om te weten te komen of dat moederzorg is of hoop, want in haar beklag is er een groote verteedering. Zoo wordt zij ook door weemoed en geluk overstelpt, wanneer zij het een of ander lied van Schubert moet onderbreken. - ‘Kom gerust informeeren. Jules zal zoo gelukkig zijn als hij van uw belangstelling hoort. St! St! Maar nu mag er nog nie- | |
| |
mand bij.’ Toen ik het oude huis verliet, had ik duidelijk den indruk, dat zij zich zelf een groot geluk uit de ziekte van haar jongen fabuleerde en zij zou pogen hem lang voor zich alleen te houden.
Het relaas van mijn tocht naar de stad heeft in ‘De Ruischhoorn’ het eerste oogenblik nogal teleurstelling gewekt. Bert streek met zijn hand door zijn haar en wist niet goed wat te zeggen. Hij zocht op het gezicht van Hélène te lezen welken indruk mijn verhaal op haar maakte, doch zij plooide haar rok met veel toewijding over haar knieën en aan haar neergeslagen oogen was niets te merken. Zij hadden blijkbaar het bericht verwacht dat zij verder tevreden mochten zijn. Ik vond voor het eerst dat zij in hun zwijgen, nadat ik hun alle détails had verteld, kwetsbaar waren en ik wilde elke overdreven onrust van hen wegnemen. Ik merkte dan ook met wat gemaakt optimisme op dat er tot dusver niets betreurenswaardigs kon zijn gebeurd.
‘Hij is bij zijn moeder en het heet voor de buitenwereld, dat hij op reis is. Louis is niet gemakkelijk om den tuin te leiden. Die weet iets. Toch heeft men het beter gevonden hem iets wijs te maken: een auto-ongeval. Men is dus begonnen met het licht onder de korenmaat te zetten.’
‘Het tegendeel zou mij verwonderd hebben. Rapallo wenscht nooit dat het volle licht wordt
| |
| |
gemaakt,’ bood Bert op en het trof mij dat zijn zorg maar voor zoover bestond als hij zorg bij Hélène waarnam, want onmiddellijk klaarde zijn gezicht op, toen Hélène even naar mij glimlachte. Maar zij glimlachte met verstandhouding en een blik, die voor mij beteekende: - ‘Ik wensch toch ook het volle licht niet. Gij alleen zijt daar zoo op gesteld.’
‘Dat ligt in zijn lijn: niet noodeloos herrie schoppen. En wat zijn toestand betreft, zijn moeder zou wellicht minder gelukkig zijn als “haar jongen” op het nippertje was, zij het ook bij haar en voor haar alleen.’
Bert stond op en vond zijn welbehagen terug. Nu het zelfopvreten ten einde was, vertrouwde hij, dat de wereld wel weer gesmeerd zou draaien.
‘Kom,’ zei hij. ‘Wij zijn van een plaag verlost.’ Hij wees ons de kinderen, die buiten een vogelverschrikker hadden gemaakt en er met den handboog naar schoten. Het meisje verzamelde de pijlen, terwijl de broers nog mikten. Hélène zag terstond, dat Fientje veel gevaar liep door een verdwaalden pijl getroffen te worden. Zij liet het opmerken en vroeg aan Bert de jongens te waarschuwen. Even daarna kwam de kleine bende binnendringen. Het viel mij op hoe zij de kleinen, den een na den ander, zoo innig met den blik streelde, dat de omarming, die er op volgde, er
| |
| |
een speciale beteekenis door kreeg. Toen Bert met de kinderen het schaap ging binnenhalen, complimenteerde ik Hélène: - ‘Gij zijt weer de moeder van vroeger geworden.’
‘Zoudt ge willen gelooven, dat ik met de moeder van “hem” inzit? Ik zou liever met “hem” alleen te doen hebben. Zij moet verschrikkelijk boos zijn op mij.’
‘En dan? Hij zegt zelf dat ze niet heelemaal wijs is.’
‘Het is vreemd hoe sommige realiteiten geheel verdoezeld kunnen liggen. Het is net alsof ik een tijdlang zonder kinderen geweest ben. Nu ik mij weer moeder voel kan ik aan “zijn” moeder niet denken zonder ontzettende spijt.’
‘Zijn moeder is een oude vrouw en al een tikje kindsch. Zij denkt niet meer na over de oorzaak van zijn wonde. Haar oud egoïsme spreekt nog alleen: zij heeft haar zoon terug.’
‘Ik sta er nu verstomd over, dat ik iets heb kunnen uithalen voor mijn eigen persoon. Als ik nu aan de kinderen denk, is al de rest onbelangrijk. Ik verlies soms den draad. Ben ik dan wel heelemaal wijs?’
Het is gek van mijnentwege. Ik neem iedere gelegenheid te baat om Hélène te doen zeggen wat er met haar precies is gebeurd. Wanneer zij zich bezint, schiet er leed of berouw toe. En ik
| |
| |
sta gereed om bij het eerste woord van onbehagen en pijn sussend te minimaliseeren. Hélène niet wijs? Indien een mensch altijd de ouderkaart uitspeelde zou hij niet licht ontsporen, zoo redeneert zij. Zij keurt bij zich zelf nu bitter af, dat zij haar moedergevoel heeft kunnen uitschakelen. Waarom, in 's hemelsnaam? Zij herinnert zich, dat zij tegenover de kinderen anders is geweest. Hoe kon dat? Zij sluit de oogen om in zich zelf te zien. Zij vraagt mij:
‘Weet gij het? Was ik dat?’
Zij huivert. En daar huiver ik waarachtig ook.
Ik herinner mij, dat ik die vraag zelf heb gesteld: - ‘Is dat nog Hélène?’ Het was de avond van den potsierlijk geëindigden feestmaaltijd, toen Bert heroïsch had gejammerd en Hélène met een liefdesbelijdenis in het openbaar en een mislukten zoen op de vlucht had gejaagd. Dwaas heb ik toen gemijmerd: ‘Niemands leven is onberekenbaar, want iedereen geeft dag in, dag uit zijn maat. En Hélène heeft haar maat van vrouw en moeder gegeven: zij schept harmonie door zich in alles te stellen. Waar hebt ge ooit gezien, dat een leven onverwacht een anderen koers nam?’ Ik overzie thans de feiten om tot hun bron op te klimmen. Helaas, dat ze pas achteraf zoo duidelijk zijn.
| |
| |
Daar hebt gij dien dag na den gedenkwaardigen feestavond. Ik moet Berts verhaal langs de keerzijde beschouwen. ‘De morgen was paars zonder zon, doch klaar van een open plek in het wolkendek langs het Westen.’ Dat door Bert opgeteekend détail herinnert mij de geheele atmosfeer van dien ochtend. Een langen tijd was de lucht als een blauwe duivenborst - daar ga ik waarachtig Berts notities aanvullen zooals in onzen studententijd, toen we elk een deel van één opstel schreven. Hélène sneed moeilijk met een verroeste snoeitang druiven in de broeikas, die stoffig leek van warmte, dezelfde waar ik haar nu inquisitorisch heb achtervolgd. De doorgeknipte trossen roken bitter. Ik had Hélène de snoeitang uit de handen genomen en knipte in het taaie wijngaardhout. Ik was nog onbehendiger dan zij. Ik kneusde de druiven en achteraf bleek, dat ik mij ook een nijpwonde had toegebracht.
‘Dat gevecht met den druivelaar is nog goed afgeloopen,’ zei ik.
Maar Hélène sloeg geen acht op mijn woorden. Zij wilde over Bert spreken. Over zijn ontboezemingen van den vorigen avond. Ik had nu zelf gehoord hoe het met hem was gesteld. En zij beproefde te glimlachen toen zij zich voelde rood worden, terwijl zij er zacht aan toevoegde: ‘En
| |
| |
met mij.’ Slechts een heele poos nadien waagde zij het mij aan te zien om op mijn gezicht te lezen hoe ik haar beoordeelde. Ik deed alsof ik van haar vrees en ongeduld niets merkte en bleef aandachtig voor het groene licht dat uit de wijngaardblaren scheen te stralen.
‘In het voorjaar moet het hier als een helder aquarium zijn.’
‘Ik kan het niet goed meer uitstaan, dat Bert uit alles miserie distilleert. En gisteren werkte hij bijzonder op mijn zenuwen.’
‘Gisteren heeft hij zijn hart eens gelucht. Het zal hem goed hebben gedaan. Maar het is waar, dat gij zenuwachtig waart. We hadden trouwens allemaal een glaasje gedronken en dan staan de remmen niet zeer vast....’
Die laatste overweging voegde ik er losjes bij, want Hélène zag er bedrukt uit. Zij had reeds een mandje druiven opgenomen. Zij zette het vrij driftig neer en greep opnieuw de snoeitang. En met een kort gebaar en nu veel gemakkelijker knarste de tang door de taaie houtvezels. Zoo sneed ze nog een paar druiventrossen af. Ik zei lachend:
‘Het lijkt wel of gij mij een kopje kleiner knipte. Hélène, het is toch allemaal niet zoo erg. Geloof me, alles komt in orde.’
Ze haalde even de schouders op, als vond ze 't overbodig met mij te redetwisten. Zij verliet de
| |
| |
broeikas. Ik volgde haar met het mandje druiven. Wij liepen langs bloeiende bloemstruiken. Ik vroeg haar ook wat reseda's te snijden. Zij vond haar goed humeur terug en zei, dat ik even onwetend was gebleven als vroeger: ik kon nog altijd geen dahlia's uit reseda's en geen ergernis van zenuwachtigheid onderscheiden. - ‘Die mauve margrieten daar?’.... - Nu dan?’ - Dat zijn geen margrieten, maar asters. Zoo zijt gij nu. In de vazen komt alles wel in orde,’ zuchtte ze koddig.
Wij babbelden en lachten zoo wat. Bert was in den tuin gekomen. Wij riepen hem een goeden morgen toe. Hij stond een korte poos sprakeloos, met den schuinen blik van een misnoegden poedel. Als van een nijdigen poedel stond ook zijn mond in één hoek vertrokken en ontblootte zijn lip een paar tanden. Hij zei iets als: - ‘Het is koel vanochtend en ik heb een razenden honger.’
Hij voelde zich onbehaaglijk onder onzen blik. Ik wendde mij half om. In het Westen was het wolkendek verder opengescheurd en, zag men geen zon, toch steunde op een stuk van het bosch een breede zuil zonnestralen.
Wij gebruikten het ontbijt, spijtig genoeg zonder de kinders. Die waren naar school. Er was geen enkele afleiding voor het los gebabbel, dat valsch klonk, want Bert spande zich in om te
| |
| |
schertsen: - ‘Nu weet ik er alles van. Ik heb er vroeger nooit beteekenis aan gehecht: wij wonen hier in een kraaienland. Dat maakt de vrouwen schichtig, naar het schijnt.’
Vooral zijn toon was ongezellig. Hij sprak tot mij, maar het was duidelijk, dat hij Hélène wilde prikkelen. Tevergeefs trachtte ik een ander onderwerp aan te snijden. Na het ontbijt zei Bert, dat hij wat rusten wou. Ik ging het dorp in. En toen ik terugkeerde was Hélène een andere geworden. Zij had met Bert gesproken en met hem afgerekend. Met hem en met zich zelf.... Een mensch rekent dikwijls af in zijn leven.
Het was al te merken in haar omgang met de kinderen. Terwijl Jan op het middaguur met mij in den tuin wandelde, was tusschen Oscar en Fientje, de twee oudsten, die zich binnenshuis bezighielden, een eindelooze plagerij gaande. Wij hoorden ze tenminste afwisselend lachen en twisten. Een paar maal klonk de stem van Hélène vermanend, kort en krachtig. Het was mij vroeger opgevallen, dat Hélène alle ouderlijk gezag aan Bert overliet en zelf steeds op het plan der kinderen stond, waarop alle moeilijkheden met een zoen en een bijna kinderlijke smeekbede moesten worden opgelost. Zij onderving meer opmerkingen dan zij er maakte. Haar rol, leek het wel, was er een van moederlijk liefhebben en sussen.
| |
| |
Zonder haar onuitputtelijk geduld zou zij met deze methode de kleine onstuimige bende slechts zelden tot bedaren hebben gebracht. Het resultaat was, dat de kinderen slechts langzaam gehoorzaamden en zelfs niet wisten dat zij, al was 't ook door een zachte hand, vast werden geleid.
Nu klonken de vermaningen van Hélène zoo beheerscht maar gebiedend, dat het was alsof Fientje en Oscar ze terstond zouden opvolgen. Er was een aarzeling geweest, alvorens ze hun half speelsche, half bitse herrebekkerij voortzetten. Toen echter maakte Hélène er kort en bondig een eind aan. Wij zagen haar buiten komen, Fientje onder haar linkerarm, zoo in de lendenen gegrepen, en onder haar rechterarm Oscar, verbolgen spartelend. Zij liet Fientje op het grasperk neerzinken. Oscar zette zij fiksch vóór zich op de been. De oudste, Jan, stond bij mij en vond de scène reusachtig grappig. Hij lachte luidop, wat Oscar woedend deed trappelen.
Jan en Oscar werden stil, verbouwereerd door een kalme vastberadenheid, die zij bij hun moeder niet kenden. Even maar had zij Oscar bij de schouders gegrepen. ‘Aïe!’ riep de knaap. - ‘Sta op,’ zei zij tot Fientje, en tot Jan: - ‘lach niet.’ En die korte bevelen waren zoo onweerstaanbaar, dat de kinderen er zich tegenover mij, zonder goed te begrijpen wat er dan toch
| |
| |
veranderd kon zijn, beschaamd door voelden. Het ging alles zoo snel en anders dan naar gewoonte. Zij wisten niet hoe koddig zij door dien plotselingen ernst waren geworden. Hun verrassing steeg ten top toen Hélène er tenslotte luid om lachen moest. Ik lachte mee. Aan de kinderen werd niet duidelijk wat er gebeurde. Zij sloten zich traag bij elkaar aan en dropen af, naar het diepste van den tuin. In de bevreemdende spanning van enkele oogenblikken waren zij als 't ware gekneveld en vernederd geweest. Hun moeder had op hen dwingender macht veroverd dan zij ooit hadden vermoed. Fientje, dat van de drie kinderen het gevoeligste en fierste is, zag even om. Haar kleine mond trilde en haar oogen glansden vochtig.
Hélène zag het even goed als ik. Ik hoopte een oogenblik dat zij het meisje zou wenken of het een hartelijk woord toesturen. Zij glimlachte alleen met een vreemde, flappende vlam in de donkere oogen, als in een roes van tevredenheid en trots. Ik was getroffen door de onverzettelijkheid, die uit geheel haar houding sprak, doch ik dacht er zeker niet aan haar te krenken toen ik achteloos opmerkte:
‘Het is soms prettig kinderen te hebben om er uw gezag op te oefenen.’ Zij haalde de schouders op. Ik voegde er luchtig aan toe:
| |
| |
‘Het is wel opmerkelijk, dat man en vrouw op den duur hun gevoelens op bijna gelijke wijze gaan luchten. Bert heeft een woede te stillen en de onnoozele dieren moeten het ontgelden. Gij hebt de kinderen...’
Ik zag haar schrikken. Snel vloeit haar bloed met een vlaag rood onder de huid van haar voorhoofd. - ‘Ik heb geen woede te stillen!’ zei zij, maar even kon ik in haar woorden een vurige razernij hooren trillen. Deze razernij sloeg trouwens vlug in een hooghartigen lach over. Met een klein nekgebaar schudde zij vinnig het haar, terwijl zij vóór mij ging. Nooit had ik haar zoo zeker van zich zelf zien gaan. Ik dacht waarachtig, dat zij mij bewijzen zou hoe zij Bert zelf zou aangrijpen.
Dien dag kwam hij echter niet aan het noenmaal. Toen ik, nadat de kinderen waren vertrokken, naar hem vroeg, kreeg ik een scheef antwoord:
‘Den heelen dag op straf.’
‘Er is misschien wel iets voor te zeggen om maar recht op den man af te gaan. Moet ik benieuwd zijn hoe gij hem zult kastijden?’
‘Niet noodig hem te kastijden. Hij doet het zelf wel. Het is echt iets voor hem. Hij is voor zelfkastijding geboren.’
Zij sprak alsof zij uit de hoogte neerzag op dien
| |
| |
ongelukkigen zelfkastijder Bert en sprak er over op een achteloozen toon. Gisteren nog was zij om hem met alle verloocheningen van eigen belangen en gevoelens begaan, de vrouw van den meester des huizes. Nu stond zij er van los. Wat zij over hem zei klonk rustig, als onveranderbare constataties, waarin geen zweem van beklag of gedeelde pijn aanwezig was.
Mij trof niet alleen die snijdende hooghartigheid, maar bovendien een losheid en een blijdschap, die mijn eigen houding tegenover Hélène grondig veranderden. Een man, die weet dat een vrouw hem met een zekere vereering in het hart draagt en zelf niet gevoelig is gepakt, is altijd min of meer bewust van zijn meerderheid.
Nu stond zij zelfbewust boven mij, lachte, kaatste elk balletje dat ik opwierp snel en luchtig terug. Toen ik haar een oogenblik scherp observeerde, spotte zij:
‘Kijk niet zoo ernstig. Alles komt in orde. Zoo zegt gij het toch?’
‘Men mag het ook anders zeggen.’
‘Ach kom, het klinkt in dien vorm zoo definitief. Ik heb het dezen ochtend ook zoo uit uw mond gehoord. En als ik mij goed herinner, dan heb ik het u jaren geleden precies op dezelfde manier hooren zeggen.’
De persiflage was onmiskenbaar, maar zonder
| |
| |
eenige bitterheid. Opgewekt, alhoewel geprikkeld, trachtte ik op mijn stuk te staan:
‘Dat bewijst eenvoudig, dat een mensch soms eeuwige waarheden zegt zonder er diep over na te denken.’
‘Jawel, veel verbeelding is er niet voor noodig. Alles komt inderdaad in orde, maar soms heelemaal anders dan men zou hebben gewenscht.’
Hélène stond op en stapte om de tafel heen naar het raam. De namiddag straalde rond haar. Zij keek naar buiten en had nog alleen aandacht voor een zwerm musschen, die tjilpten en opwipten in een noteboom. Over het dal in de verte scheen boven de haag een groote najaarszon. Ik zag het over haar schouder en vroeg:
‘Sinds wanneer zijt gij de natuur gaan bewonderen?’
Zij keek niet om.
‘Sinds ik een hekel heb aan al wie mij in den steek hebben gelaten.’
Hélène had nog steeds in toon en houding die luchtigheid, waarmee zij naast mij als een fijne vogel was, terwijl ik haar met aarzelenden, zwaren vleugelslag trachtte nabij te komen. Waar was de tijd, dat zij zich op mij instelde en mijn woorden dronk als een drank der wijzen? Ik vroeg met speelschheid, die niet van alle inspanning vrij was, wie dat allemaal waren? Zij bleef
| |
| |
naar buiten zien en antwoordde alleen met een zacht gichelen. Althans was het eerst een zacht gichelen dat mij elken lust ontnam, om terug te lachen, een spottend gichelen. Maar spottend niet alleen. Het klonk eerst wat heesch. Het werd stilaan helder, als de stem van iemand die een prikkeling in de keel heeft weggeslikt. Het ging over in een klaar gegorgel, zonder dat ik weten kon of het een gemaakt geluid was ofwel een spontane lach. Het greep mij een kort moment aan als een geluid, dat in een snik of een kreet van razernij zou overslaan. Eén ding ontging mij niet: het was binnenin Hélène aan het koken gegaan. Nooit had een zwellende lach mij zoo'n pijn gedaan. Ik was overtuigd, dat hij ook in Hélène iets zuivers en frisch verschroeide, waarna zij binnenin gansch rauw zou lijden.
‘Hélène, Hélène,’ zei ik mild en ernstig, als ik weet niet welke berispende bede om dat lachen te staken.
De gebaren hebben zooals elk woord oneindig verschillende beteekenissen. In het gebaar dat zij toen maakte stond voor mij haar lot op het spel en zij maakte mij beangst met de onverschilligheid en den moedwil, die uit geheel haar gestalte spraken. Ik zie nog in het rood en groen tegenlicht van hemel en land hoe zij het hoofd traag opzij liet zinken, zoodat haar kruivend haar op
| |
| |
haar schouder gleed. Zij balde de kleine vuisten en lui, maar toch met een zalige spanning, verhief zij ze in een grooten boog van haar dijen af tot boven haar hoofd. Zij rekte zich uit als een wellustig dier, dat uit een lang soezen ontwaakt en zijn spieren beproeft. Zij bleef zoo gestrekt een lange poos. Zij wendde het hoofd om en tusschen haar haren en haar gestrekten arm zag ik twee oogen opzij gedraaid, waarin de vlam brandde van een trotsche dolzinnigheid. Zij sprak door haar haren:
‘Alles komt in orde. Ik heb met alle kleinzielige braafheid afgerekend. Er is niets, dat mij nog beletten kan tevreden te zijn.’
En zij lachte opnieuw. Zij maakte mij klein en ongerust, met een lach, waaruit zij niet meer te herkennen was, een lach vol dolle onverschilligheid en duistere voornemens, een lach met een uitdaging aan mijn adres en verder aan de geheele wereld. Ik moest iets van mijn onrust laten blijken, toen ik haar vroeg wat ze dan wel dacht uit te halen. Zij lachte mij werkelijk uit en zweeg alleen om zich even te bezinnen. Zij had zich omgerukt en haar gezicht was een donkere vlek tegen den zonnigen hemel. Haar oogen tintelden van een fel vuur en hadden een triomfante uitdrukking, terwijl zij in haar half geopenden mond,
| |
| |
tusschen de tanden, de tong puntig deed klapperen, met een duivelsche guitigheid.
‘Dwaasheden! Dwaasheden wil ik uithalen!’
En zij knipperde met de vingers en duimen van beide handen als speelde zij met castagnetten. Ik vraag mij nog altijd af met welk woord ik haar tot haar eigen aard en goedwilligheid had kunnen terugroepen. Het is zeker mijn bedoeling niet geweest haar nog verder te prikkelen of haar uit te dagen, toen ik haar zei:
‘Niet iedereen is daartoe in staat. Niet iedereen kan de sol boven den notenbalk zingen. Ik vrees dat gij valsch zult zingen.’
Bedarend tikte ik met de hand op haar schouder. Ik voelde dat zij zich strak oprichtte. Ik verwachtte niets meer van ons gesprek. De zon was achter een boomenmassief gedaald en het was alsof de kamer plotseling zonk langs den zoom van een donker woud.
Op den overloop luisterde ik dien avond even aan de kamerdeur van Bert. Geen gerucht van binnen. Ik draaide aan de klink. De deur was op slot, wat bij mijn weten nooit het geval was als hij zijn kamer verlaten had. Ik maakte nog wat gerucht, maar ik kreeg geen enkel teeken van leven. Ik weet nu dat hij ‘definitief zijn eenzaamheid betrokken had’, en dat hij meende ook
| |
| |
tegen mij te moeten mokken. Fraaie redenen had hij. Omdat ik hem zoo in de schaduw stelde en de goede verstandhouding tusschen Hélène en mij zoo ondraaglijk was. O, helder doorzicht in het bestel der harten en den gang van het leven! Het is een edele zorg voor de eigen waarheid tot den laatsten ademtocht te vechten en het kruit droog te houden, - alsof men ook niet voor zijn vergissingen vocht.
|
|