| |
| |
| |
III
Maar het gaat nu vooral om Hélène. Zij vermeed met mij alleen te zijn. Zij verborg zich achter de kinderen, de huishouding, zelfs de tuin-aan-gelegenheden waarop ze tevoren vrij smadelijk neerzag. Ik kon haar niet naderen of het trof juist dat zij naar de werkzaamheden van Bert wilde informeeren. Niet om de herstelde harmonie alleen zoekt zij zijn gezelschap, maar vooral om zich onder zijn hoede te bevinden. Het is vreemd, dat ik, met haar zoowel als met hem, steeds in de afzondering de intiemste gesprekken heb kunnen voeren en dat wij gedrieën een beetje door den drank verblijd moesten zijn om min of meer uit onze schelp te komen. Zoodra ik haar nu toesprak, betrok ze ook Bert in het gesprek en ze wist wel, dat het onmiddellijk opgewekt en ijdel verliep.
Ik heb haar een ultimatum gesteld. Zij bevond zich alleen in de broeikas, waar zij druiven sneed voor het dessert. Toen ik de deur achter mij dichttrok, lachte zij: - ‘Wij hebben al eens samen aan den wijngaard geknoeid. Ik zal maar liever Bert om hulp vragen.’
‘Doe het niet. Als gij mijn hulp niet aanvaardt, trek ik er uit en zet ik geen voet meer in ‘De Ruischhoorn’.
‘Ik dacht dat ge een gezworen vijand waart
| |
| |
van elk ultimatum? Zij zocht nog, met goed humeur moet ik toegeven, een uitvlucht.’
‘Wij moeten eens openhartig met elkaar spreken.’
‘Hebben wij dat nog niet genoeg gedaan?’
Zij zinspeelde op de lange gesprekken, die wij bij mijn vorig verblijf in ‘De Ruischhoorn’ hebben gehad.
‘Onze vorige gesprekken hadden niet zooveel belang als een woord van opheldering nu heeft.’
‘Zijt gij daar zeker van?’ Haar oogen werden mat.
‘Er kan nog van alles uit uw afrekening met “hem” voortvloeien. Ik zou niet graag met mijn mond vol tanden staan als ik straks met hem contact krijg. Het ware verstandig mij beter in te lichten over de juiste toedracht van uw....’
Ik vond geen woord om haar ‘gebaar’ aan te duiden. Maar zij voltooide in mijn plaats.
‘....van mijn aanslag op Rapallo. Wat onvermijdelijk geworden was is gebeurd.... (zij zuchtte en die zucht was mij liever dan haar iets te losse toon). Ik heb Bert een uitstekenden dienst bewezen. Het is dus al geen schade...’
‘Gij hebt in uw briefje te veel en te weinig gezegd.’
‘Genoeg om mij niet meer met vragen te kwellen.’
| |
| |
Zij gooide verveeld het snoeimes op de wankele tafel, naast de waterkom in den hoek van de broeikas. Er viel wat aarde in het water, dat begon te ringelen. Zij maakte er mij opmerkzaam op. Ik begreep haar niet.
‘Wacht maar. Hoe mooi de waterspiegel zich herstelt. Ik zou zoo graag het water onaangeroerd laten en niet weten wat er allemaal in bezonken ligt. Er bestaan kansen dat het leven zijn rustigen gang hervat. Soms lukt het mij alle spijt te vermijden. Als alles zoo mag bezinken zal ik misschien die onverkwikkelijke geschiedenis gemakkelijker van mij af kunnen werpen. Gij hebt toch altijd gezegd: “Alles komt terecht”....’
‘Zeker, zeker, onderbrak ik haar luchtig. Ik vraag u niet een hoek van den sluier op te lichten om te dramatiseeren.’ Ik stond op het punt te zeggen dat een terugblik niet noodzakelijk sombere allures moest aannemen. Zij deed echter zoo zonderling, dat ik mijn gedachte liet varen. Zij kwam op mij toe en het aquariumlicht van de broeikas deed er haar zeker grauwer uitzien dan zij eigenlijk was. Zij nam mijn hand. Ik voelde, dat zij beefde. Maar zij glimlachte, zij het ook pijnlijk.
‘Ik krijg het hier benauwd. Ik begrijp dat verdachten na een tijd door de mand vallen. En gij zijt voor mij bijzonder gevaarlijk, met uw vernisje
| |
| |
van losbol, die over alles heenglijdt. Waarom mij nu voor mijn geweten te plaatsen? Dat opruiming houden.... Ik heb het niet voor Bert gedaan. Tegen “hem” en tegen u. Ook tegen u. Tegen de geheele wereld. Het is gedaan. Het ware zoo goed er niet meer over te spreken. Kom, laat ons hier weggaan. En zet niet zulke verbaasde oogen. Denk aan al wat we elkaar hebben gezegd sinds gij de vorige maal in “De Ruischhoorn” zijt gekomen.’
Het viel mij op dat ze alles aangreep om een ernstige uiteenzetting uit te stellen. Toen wij uit de broeikas traden verademde Hélène en viel dat uitzicht van zonderlinge bezetene van haar af. Ik stamelde, en ik moet inderdaad komisch verbouwereerd zijn geweest.
‘Ook tegen mij?’
Hélène lachte.
‘Val niet zoo uit de lucht. Gij weet evengoed als ik dat er altijd een greintje onzinnigheid blijft sluimeren in een hart, dat zijn zin niet heeft gekregen.’
Neen, bij God, ook tegen mij? Een hart dat zijn zin niet heeft gekregen? Dat is oud nieuws, oud, oud en vergeten. Ik heb maar de huwelijksjaren van Bert en Hélène te overzien. Wij waren gezworen kameraden en er is geen oogenblik dub- | |
| |
belzinnigheid in onzen omgang geweest. Na de onderbreking in onze betrekkingen misschien. ‘Denk aan al wat wij aan elkaar hebben gezegd....’ Nauwgezet wil ik alles memoreeren. Het ware te gek, dat ik Bert sentimenteele vergissingen toeschreef, terwijl ik zelf argeloos den dwaas zou hebben gespeeld.
Mijn eerste verblijf in ‘De Ruischhoorn’ kwam na een rustige afspraak met Hélène, die ik toevallig had ontmoet. Ik zat op een caféterras, nabij het Luxemburg-station. Zij kwam er langs toen zij den electrischen trein nemen zou. Wij hadden elkaar in geen jaar meer gezien. Ik ging naar haar toe, nam haar hand en voerde haar mee op het terras. Zij was even maar van kleur verschoten. Ik wist, dat mijn samenwerken met Rapallo, waarvoor Bert onze betrekkingen had laten losloopen, ook door Hélène was afgekeurd. Maar daarvan viel nu niets te merken. Wij waren beiden zóó tevreden over dit weerzien, dat wij van het kiezen van een consumptie een spelletje maakten. De kellner nam het zelfs als een persoonlijke beleediging op, want hij ging waardig op een afstand wachten tot onze kinderachtige aarzelingen voorbij zouden zijn. Wij hadden reeds lang gepraat, voor het mij opviel, dat een groepje taxichauffeurs naast het tuintje midden in het plein, zich met dubbelzinnige opmerkingen te onzen
| |
| |
koste amuseerde. Zij dus ook hadden in onzen omgang stof gevonden om hun fantasie vrijen teugel te geven.
Het lag niet alleen aan onze opgewektheid. Wederzijds hadden we naar allerlei nieuws geinformeerd, - de duizend belangrijke en onbelangrijke wetenswaardigheidjes, die men elkaar heeft mee te deelen wanneer men een heelen tijd van elkaar vervreemd is geweest en bij het eerste woord merkt, dat men dezelfde vrienden is gebleven. Eén ding is zeker: ik dacht er niet aan, dat er bij Hélène, over haar huwelijksgeluk heen, nog iets kon hebben voortbestaan van oude gevoelens, die reeds lang waren prijsgegeven. Ik was wat ik altijd voor haar en voor Bert ben geweest, een vriend. Ik had reeds drie, vier maal over Bert gesproken. Bert, zei ik nog eens....
Zij begon plotseling in haar handtaschje te scharrelen, greep een zakdoek, wreef even over haar lippen, maar poogde er tevergeefs mee te verbergen, dat er tranen in haar oogen waren geschoten. Toen ze weer glimlachte, maakte ze met zenuwachtige vingers een propje van haar zakdoek. Zij lachte, gauw weer moedig:
‘Wij worden een dagje ouder. Ik toch -’
‘Hélène, wat is er met Bert?’
Hij kan die geschiedenis, - gij weet wel, - niet verteren. Hij leeft heelemaal op zijn eentje
| |
| |
en afgetrokken. Hij had het contact met u niet mogen verliezen.’
‘Als 't maar dat is: we kunnen het herstellen.’
‘Ik zie niet in hoe dat zou kunnen. Hij is boos op u. En wat hij vóór zich heeft, heeft hij niet achter zich. Gij kent hem.’
Zij haalde diep adem, als ging zij zwaar zuchten, maar zij bedwong zich en schudde even met het hoofd, wilde lachen, maar bezon zich heel snel:
‘Daar ga ik klagen, waarachtig. Het is niet voor mij. En Bert heeft zeker ongelijk. Dat ik het waag vóór u te klagen. Men kan bij u moeilijk zijn hart luchten, want nooit klaagt gij zelf. Eigenlijk ben ik ook boos: op Bert en op u. Op Bert omdat hij zoo somber is en op u, omdat ge een veel te gelukkig man zijt. Gij hebt nooit iemand noodig.’
Het viel mij op, dat haar gezicht af en toe verhelderde, maar dat telkens als ze zweeg een natuurlijke ernst onderstreepte hoeveel zij inderdaad verouderd was. Als ze lachte gaf zij een indruk van jeugd, maar de stilte onthulde scherp dat zij lang met haar zorgen alleen was geweest. Ik werd getroffen door haar inspanning om luchtig te schijnen. Zonder er iets van te laten merken ondervond ik een zekere gêne als ik een grappig woord uitsprak. En terwijl zij zocht zich bij mijn
| |
| |
gewone luchthartigheid aan te passen, stelde ik mij in op haar half blijden, half treurigen gemoedstoestand.
‘Iedereen heeft zijn zorgen, Hélène. De tijd is ook voor mij voorbij, dat het genoeg was ze de deur te wijzen, om ervan af te zijn. Zeker, ik heb altijd het principe verdedigd, dat geloochende herrie maar halve herrie meer was. Dat neemt niet weg, dat het leven soms al eens sterker is dan het geloof. Verwijt mij niet te veel, dat ik een gelukkig man ben. Het is een opvatting, die op den duur conventioneel zou worden. Misschien heeft iemand, die vastgemetseld zit in het geluk al even weinig reden om fier te zijn als iemand, die zich dagelijks aan zijn miserie bezuipt.’
Gij zijt nog altijd de philosoof van vroeger. Gij neemt tenminste de dingen philosophisch op. Dat is misschien uw overwicht op ons. Maar gij zoudt mij nieuwsgierig maken: Willem, die zijn zorgen heeft, het leven dat sterker is dan zijn geloof?
Zij spotte bitter-zoet, wat mij liever was dan die merkbare tweespalt, dat zich afwisselend zonnig oprichten en verduisteren. Ik lachte terug, dat zij niets dramatiseeren moest, maar dat het toch niet gezellig was zooals ik in een slop te zitten. Die sapristische Rapallo had mij niet alleen persoonlijk in een moeilijk parket gebracht, maar het meest vervelende van al was nog, dat hij mijn
| |
| |
moeder zoo schandelijk had uitgeschud. Er bleef haar nauwelijks genoeg over om de twee eindjes aaneen te knoopen. En in die bespottelijke omstandigheden was ik voorloopig op mijn oude dame aangewezen. Hélène was vreeselijk ernstig geworden en haar blik hield zij roerloos gericht op de twee koffiefilters voor ons. Ik besloot speelsch:
‘Hélène, kijk niet zoo somber. Ik ben nog altijd rijk genoeg om na deze koffies een likeurtje te betalen.’
Zonder den blik op te slaan of acht te geven op mijn grapje, sprak zij en het was alsof zij luidop redeneerde:
‘In den grond ware het toch wel goed, dat gij een tijdje bij ons kwaamt wonen. Bert zal tegenstribbelen, maar het doet er niet toe. Hij weet al lang niet meer wat goed of slecht is voor hem. En gij zult hem gemakkelijker van zijn donkere gedachten afbrengen.’
‘En als ik eens tegenstribbelde en door u niet wilde onderhouden worden....’
‘Dan zou ik zeggen, dat gij vreeselijk teleurstellend zijt uit wrok of misplaatsten hoogmoed. Er was een tijd, dat gij minder aan uw eigenbelang dacht...’
Ons gesprek was eenvoudig en nu nog zou ik zweren, dat zij geen enkele bijgedachte had, toen
| |
| |
zij over dien ouden tijd sprak. Wij waren geen kinderen meer, die op sentimenteele jaren terugblikken. Zij zuchtte niet en haar oogen bleven rustig en klaar. En ook ik kon vrijmoedig spreken, zonder eenige dubbelzinnigheid:
‘Waar hebt gij deze casuïstiek geleerd? Dat ik aan mijn eigenbelang denken zou, als ik uw uitnoodiging niet aanvaardde. Als ik kom is het uit sympathie voor u en Bert en goedbegrepen eigenbelang.’
‘Het zal ons allemaal goed doen,’ besloot zij op een toon waaruit bleek dat zij de afspraak als afgedaan beschouwde. Zij zou zien of zij mijn komst kon voorbereiden. Maar zoo niet, moest ik maar binnenvallen op mijn manier.... naar de ingeving van mijn fantasie, zoodra zij mij schrijven zou. Tevreden namen we afscheid.
‘Uwe aanwezigheid zal ons sterken,’ was haar laatste woord. Zij zag mij vertrouwvol aan. Wij drukten elkaar kameraadschappelijk de hand. Zonder omzien ging zij naar het station toe.
Ik had, onder het spreken door, de taxichauffeurs steeds in het oog gehouden. Geleidelijk hadden zij hun belangstelling voor ons verloren. Het was dan toch niet naar hun eerste verwachtingen uitgedraaid. Het is misschien belachelijk om te zeggen: ik verliet waardig het caféterras, tevreden omdat ik schijnbaar achteloos hun spot had
| |
| |
doorstaan en ze tenslotte had ontmoedigd. Ik had hun kunnen toeroepen:
‘Hé kameraden, het zijn niet alle vrijers, die lieflijk samen praten.’
Als ik hier deze kleine ijdelheid noteer dan doe ik het om er ten overvloede op te wijzen, dat er bij mij voor Hélène geen zweem van verteedering bestond, die iets anders dan vriendschap zou zijn geweest. Indien ik bij haar iets had kunnen merken, dat aan haar genegenheid voor mij van jaren herinnerde, zou ik zeker haar invitatie hebben afgewezen. Na haar huwelijk is zij tot die bezinking gekomen, die met haar evenwicht en inschikkelijkheid geheel overeenstemt. Toen als nu stond Bert in haar liefde voorop. Die liefde was echter meer zorg geworden. Zij was oprecht toen zij mij, om der wille van Bert, inviteerde. Ik zou er mijn hoofd op verwed hebben.
|
|