| |
| |
| |
II
Uw welstand verliezen is op zichzelf niet zoo erg. Maar dat meteen de wereld onder uw voeten wankel wordt, dat moerassig blijkt wat u steeds vast is voorgekomen en vooral dat uw intiemste relaties maar losse betrekkingen zijn, - dat weegt aanvankelijk zwaar. Gij krijgt de vereenzaming als vijandin te verslaan, indien gij ze niet tot een dienaresse van uw inkeer kunt maken.
Er zou voor mij in het verlies van kennissen en kameraden misschien iets zoets hebben geschuild, de erkenning dat onze omgang in den grond slechts een ijdel tijdverdrijf was, indien ons uiteengaan niet was in de schaduw gesteld door een waarachtig verdriet, - het afbreken der betrekkingen met Willem. Er zijn oogenblikken, waarop ik mij zelf wijsmaak, dat het leven mij toch reeds van dien jeugdvriend verwijderd had. Op andere momenten werp ik den sluier over de pijn die mij van dien kant is gekomen. En andere malen weer onderdruk ik alle spijt met de stoïcijnsche gedachte: wanneer men eenmaal voor een vrouw en een gezin is gaan leven, dan moet men er ook in kunnen toestemmen, dat al de rest afbrokkelt. Al die redeneeringen hebben slechts één zin: ik heb verschillende andere zorgen op het eerste plan kunnen dringen, doch het zwaarst heeft mij het
| |
| |
verlies van mijn vriend Willem getroffen. Geen enkele list kan die waarheid verbergen.
Er verliepen maanden dat ik Willem niet zag. Hij zwierf ergens en liet niets van zich hooren. Dat nam zijn latente afwezigheid niet weg. Wij hebben samen gestudeerd. Er was in mij altijd een luchtigheid die op de zijne was afgestemd en als mijn ernst soms zoo scherp kon zijn, dan was het omdat ik mijn persoonlijkheid ermee wilde bevestigen. Mijn ouders niet, mijn leermeester niet, de tijdszeden noch de philosophische stelsels hebben mij aan mij zelf onthuld, maar deze vriend. Wij waren van den zelfden leeftijd en door een sympathie verbonden, die nimmer door een ander gevoel werd overtroffen. Ik verbleek, nu ik dat zoo brutaal en naakt neerschrijf. Het ziet er uit als een verraad van al de principes en gevoelens, waarop ik mijn leven heb ingericht en het verder bouwen wil. Maar de waarheid is nu eenmaal zoo en ik geloof niet, dat ik die vriendschap in een aureool zet omdat ik ze verloren heb.
De momenten, waarop ik die vriendschap niet als een definitief opgedroogde bron van levensliefde en wilskracht verdonkeremaan, kan ik nog met ontroering terugblikken op honderd teekenen van onze genegenheid en verstandhouding. Ik heb geen mensch ontmoet voor wien ik zoo vrank durfde staan, voor wien ik zoo goed en zuiver
| |
| |
verlangde te zijn, voor wien ik zoo toegeeflijk was en dien ik alles durfde vragen. Er was nog een grooter genot dan zich aan een held uit de geschiedenis te hechten, dan innig een boek te beleven en in de kunst of de wereld een reden voor bezieling te ontdekken, - het genot der uitwisseling van die vreugde. Eensgezind namen wij stelling tegen hatelijkheden van leeraars en medestudenten, en geen bestraffing sloeg dieper in het hart dan een onderling gewisseld woord van critiek of afkeuring. Wij schreven verzen. Het was een communie tusschen ons beiden: van ons wederzijdsch oordeel hing de vernietiging of de investituur af, ons dichterschap stond of viel met een woord van den een of den ander. En dan, wij gingen over hetzelfde gras, op hetzelfde oogenblik zagen wij maan en sterren hun baan doorloopen, wij zwommen samen in dezelfde rivier met waterlelies en lisch, en omstreeks denzelfden tijd ontdekten wij in ons hart de dronkenschap, die zich aan twee meisjeslippen laaft.
Ik beleef weer dien roes en die pijn. Willem had van een meisje, waaraan hij zijn eerste groote liefde had verklaard, een af wijzenden brief ontvangen. De brief werd hem gegeven, toen na de lessen de studie-uren begonnen. Snikkend stortte hij met het hoofd op den voorarm. Ik greep den brief om hem voor surveillant en mede- | |
| |
studenten te verbergen. Ik moest hem niet lezen. Mijn blikken waren nog door tranen verblind, toen Willem, die zich had opgericht, reeds met een glimlach zijn eerste groot jongelingsleed versloeg.
Die glimlach van hem is als 't ware zijn symbool geworden. Hij ontstelde mij destijds, hoezeer hij mij ook vaak bekoorde. Willem vond hem terug als ik in de een of andere zorg dieper verzonk. Die glimlach kon mij zelfs teleurstellen of onbegrijpelijk voorkomen. In elk geval bracht hij mij in de war. Met dien glimlach nam hij soms afscheid van mij en betrad hij een gebied, waar hij mij niet meer noodig had. En dat hij mij dan toch op enkele punten missen kon vernederde mij evenveel als het mij bedroefde. Zelfs die pijn, door hem voor een onbestemden tijd, den tijd van een vluchtige ontsnapping, alleen te worden gelaten, bond mij nog meer aan hem, al deed zij mij ook een klein oord van innerlijke eenzaamheid betrekken. Zoo waren wij altijd in alles broederlijk verbonden en juist genoeg vrij om ook elk alleen te bestaan.
Ik besta nu alleen, definitief van hem gescheiden. Soms voel ik mijn jeugd daardoor voor altijd van mij afgesneden. Dan moet ik op de tanden bijten om vast te houden aan de gedachte, dat alleen de jaren die nog vóór mij liggen belang
| |
| |
hebben en het goed is te leven voor een vrouw en een gezin.
Maar die vrouw en dat gezin bestaan bijna alleen als een offer van Willem. Zij bestaan bij zijn glimlachende genade. Hoe ik thans ook een sluier werp over onze verloren vriendschap, toch rijzen mij soms voor oogen de troebele omstandigheden waarin Hélène haar lot met het mijne heeft vereenigd. Willem heeft na zijn eerste jongelingsleed, door een onbegrijpelijke onthechtheid, altijd veel succes bij de vrouwen gehad en het succes ten slotte versmaad. Als hij had gewild had hij kunnen trouwen met de vrouw, die mijn levensgezellin is geworden. Die gedachte heeft mij altijd met een kleine opwinding vervuld. Onze vriendschap was zoo volledig, dat ik mijn vrouw uit zijn handen ontvangen kon en de gedachte aan jaloerschheid terugdrijven in het geheimzinnig duister, waarin wij onedele of onaangename gevoelens onderdrukken. Ik heb die opwinding dan ook altijd van mij weggeworpen: ik vond het te verschrikkelijk, dat een vriendschap als de onze, die nochtans vrijwel alles onder oogen durfde zien, zich bezeeren kon aan een vrouw.
Dubbel smartelijk is mij onze scheiding om een Rapallo voorgekomen. Wat een vrouw, die in ons leven is gekomen, niet heeft kunnen verbreken, dat heeft een avonturier vernield. Nooit heb ik
| |
| |
systematisch voor iemand haat gekweekt, maar hoe zou ik den kerel niet verafschuwen, die in mijn hart een zoo blinde passie heeft kunnen ontsteken, dat ik mijn huis en mijn hart voor Willem heb gesloten? Soms voel ik mij als een man van arduin, die stijfhoofdig een schat in een bankkluis heeft geborgen en den sleutel in de zee heeft gegooid. Ik wil niet meer, dat mijn gemoed om die prijsgegeven vriendschap nog bloeden zou.
Het is niet noodig, dat ik het deel van Willems schuld zou opsporen in het potsierlijk conflict, waarop wij onzen omgang hebben gestaakt. Op het oogenblik dat Rapallo mij den ondergang had nabijgebracht, is Willem in zijn dienst getreden, erger zelfs, zijn vriend geworden. Wij konden elk ons weegs gaan en toch verbonden blijven, volkomen onafhankelijk en toch eensgezind. Ik wil niet weten hoe Rapallo hem voor zich heeft gewonnen. Wie het met Rapallo hield, kon op mijn hand niet meer zijn. Houd ik mijn wrok voor heiliger dan alles? Ik wilde Willem niet alleen overhalen om mijnentwil, doch ook om hem te beschermen.
De tranen, die ik, verborgen, om den vriend uit mijn jeugd en van altijd heb gestort, zijn voor immer gestold. Dit is de laatste maal, dat ik omzie. Morgen betrek ik het huis, dat ik buiten heb gehuurd. Ik verlaat de stad, architectuur van
| |
| |
roet, die eens instorten zal op het hoofd van zooveel ijdele blinden.
Ik heb weer de zon over het land gezien. Het was alsof de aarde voor mij opnieuw geschapen werd, die golving van heuvels waarop de oogsten rijpten, die bosschen, die in den Zomer donker werden en verbronsden. Er vielen schellen van mijn oogen. En dat die openbaring mij moest gedaan worden door een reeks tegenslagen heen. Het is alsof ons leven in de weegschaal moet hebben gestaan om opnieuw eenvoudig onze dagen te kunnen slijten nabij het hart der natuur. Bijna verloren te zijn geweest, gedragen door de vaart op een dwaalspoor, verhard in een blinde ambitie, en dan die vermurwing te voelen, die aandoening voor een grashalm, een wolk, een beek. Er zal wellicht eens een dag komen, dat mijn vijand mij zal voorkomen als de man dit mij tot inkeer heeft gebracht. Nu reeds ben ik dankbaar, dat ik de stad verlaten heb. Hier, in de schaduw der bosschen, adem ik weer een zuivere lucht. Deze rust van den morgen tot den avond, deze trage schemeringen en nachten, zullen mij eens den vrede meedeelen, waaraan mijn hart en mijn zenuwen zulke behoefte hebben.
Maar ook en bovenal stemt mijn vrouw mij
| |
| |
dankbaar. Zij heeft voor mijn lot gebeefd en, zonder zichzelf te tellen, heeft ze dit eenzaam landleven aanvaard. Ik had haar offer niet noodig om in haar de onbaatzuchtige liefde terug te vinden, die mijn zekerste steun is. Voor welke dwaze ijdelheden gaat een man leven, die denkt dat hij in de wereld een rol moet spelen. Ik was in honderd kluwens verstrikt en mijn gevulde dagen waren een roes. Hoe was ik gehecht aan een menigte bezigheden, die tot niets anders leidden dan schele hoofdpijn en slapeloosheid. Zeker, ik stapelde welstand op, maar ten koste van een wijze bezinning. Ten slotte zouden aan de fortuin de vrouw en de kinders zijn opgeofferd, die er in de eerste plaats dienden van te genieten. Ik ontdek weer de oogen van mijn drie kinderen, waarin die gelijkenis glanst met mijn moeder en met den grootvader van mijn vrouw, - dat mengsel van twee families en vele geslachten. Straks zal ik weer in de schoone orde van het gezin en de natuur ingeschakeld zijn. Ik hoop weer een onderdeel van het duurzame en het volkomene te worden, waarvoor het de moeite waard is zichzelf te bedwingen. Want ik was een die de goede orde miskende, een die stilaan het middelpunt van een kleine wereld was geworden en alles, magen en vrienden, goed en have, aan zijn persoonlijke inzichten en lusten ondergeschikt
| |
| |
maakte. Ik was te veel de spil geworden, rond dewelke alles draait. Wat normaal zou zijn geweest als ik niet stilaan het begrip had verloren, dat ik ook slechts een werktuig was. Men kan beter de vlucht van het draaiwiel stilzetten, wanneer de snelheid zoo groot is geworden, dat zij niet meer te controleeren valt. Ik wentelde om mijzelf. Ik voelde nog alleen mijzelf. Alles daar rond verloor zijn vorm en gestalte in een duizelingwekkende vaart. Reeds heb ik mij gevoeld, alsof ik, los van elken steun, in de ruimte werd geslingerd. Hoe ben ik thans dankbaar, nu de snelheid is overwonnen, dat er nog vaste dingen zijn in dit bestaan: deze aarde met haar tragen groei van vruchten en gewassen, die geliefde wezens met hun onvoorwaardelijke aanhankelijkheid.
Toen wij hier aankwamen, na onze vlucht uit de stad, heb ik een kluit aarde in mijn handen uiteen gewreven. Ik had kunnen schreien, want ik voelde mij als een tot bezinning komende dwaas, die lang slechts afgesleten munten heeft gehanteerd en plotseling besefte dat in eenige aardekorrels al de geheimen van groei en bloei liggen besloten. Ik heb mijn tranen onderdrukt, - ik wilde niet toegeven aan de verteedering, die ik nog als een zelfkoestering wantrouwde. Maar 's avonds heb ik één voor één mijn kinders gezoend, toen ik ze voor het eerst sinds lang mee
| |
| |
naar bed hielp brengen en nadat ik het electrische licht had gedoofd, heb ik, bij het te ruste gaan van mijn vrouw, zonder eenige terughouding eindelijk mijn tranen laten vloeien. Mijn hoofd lag in de warme polk van haar schouder, haar hals en haar haren. Ik had sinds jaren niet meer haar hand zoo op mijn haren gevoeld, opnieuw bewust van haar streeling en haar sterkende liefde. Ik weet niet waarom ik fluisteren moest:
‘Hélène, ik ben zeker hier te zullen genezen.’
‘Ja, zei ze goedertierend. Genezen is zelfs niet het goede woord. Tot ontspanning komen, uitrusten.’
Ik protesteerde, dat ik mij hier geheel wilde zuiveren van de ziekte der wereld. Uitrusten, neen, maar innig leven met het land, voor haar en de kinders, ver van de menschen en hun sloopend bedrijf. Zij sprak rustig:
‘Ja. Als een mensch veel herrie heeft gehad, moet hij maar eens in een periode van afzondering en kalmte zijn krachten herstellen.’
Terwijl zij sprak voelde ik een traan van mijn wang in haar hals druppelen. Ik wilde hem haastig met mijn zakdoek wegvegen. Haar rechterhand greep zelfbeheerscht de mijne, terwijl zij mij innig in den linkerarm drukte. Zoo kon ik niet haar verkeerde idee rechtzetten, dat ik slechts in een periode van eenvoudig leven herstel van
| |
| |
krachten kwam zoeken. Ik wilde mij toch duurzaam op innig leven in allen eenvoud instellen en vooral niet in de oude vergissingen van mijn stadsleven terugvallen. Toen ik weer spreken kon, dacht ik aan haar, wat ik veel beter vond.
‘En gij, Hélène, zult gij aan dit stil leven, - ik dacht met eenige schaamte na onze vroegere weelde aan dit bijna armoedig leven, - kunnen wennen?’
Ik voelde, dat zij, tegen mij gedrukt, de schouders poogde op te halen. Zij sprak met luchtigheid:
‘Ik zal u nog nooit meer voor mij alleen hebben gehad. Als gij u maar weet bezig te houden.’
Het is vreemd, dit soort rustige zekerheid van de vrouwen dat zij aan de aanwezigheid van haar man in alle omstandigheden genoeg zullen hebben, terwijl zij insinueeren, dat hij aan ongedurigheid en verveling zal gaan lijden. Ik was te zeer aangedaan, om dat aan Hélène te laten opmerken, te zeer vervuld van de nieuwe wereld rond mij, te zeker van den weg die voor mij openlag, om zelf eenigen twijfel te koesteren.
Toen ik in mijn eigen slaapkamer trad, opende ik wijd het raam. Over de aarde stond een nacht, waarvan de helderheid geheel van den melkweg kwam. Soms viel geruischloos een ster achter het kleine bosch voor ons landhuis ‘De Ruischhoorn’
| |
| |
en het was mij alsof daarachter een ruimte lag, waarin de vallende sterren haar baan voltooiden. ‘Als gij u maar weet bezig te houden!’ Ik wachtte dat nog een druppelende ster uit den stuifselstroom van den melkweg zou vallen om een wensch te formuleeren: dat ik altijd die gevoelige sereniteit zou bewaren, altijd die vertroosting bij het aanschouwen van een wereld, waarvoor ik jaren blind was geweest. Er was een partij graan, die stilstond in den nacht alsof zij uit koper gegoten was. Er steeg een geur op van bedauwd stof en gras. Ergens blafte met schorre keel een hond. De aarde scheen soms te zwellen van een trage ademhaling. Misschien moet men bezeerd zijn geweest tot in het merg van het been, om bij een soort droefgeestigheid het genot te ontdekken van de aarde en den nacht te verstaan.
Ik merk het wel, het zijn zelden groote gebeurtenissen, die mijn genezing vertragen. Er zijn tal van kleinigheden, die mij doen struikelen. De kinderen zijn nog jong. Hun opvoeding stelt voorloopig geen problemen. De oudste, Jan, gaat naar zijn negende jaar. Slechts over een drietal jaren zullen wij er moeten over denken hem naar een school te sturen in de stad. Nu kan hij dus met zijn broertje Oscar en zijn zusje Fientje nog veilig naar de dorpsschool gaan. Ik heb zelfs ge- | |
| |
dacht, dat de omgang van de kinderen met scholieren van te lande slechts heilzaam kan zijn. Het is immers mijn wensch, dat zij zouden opgroeien als stevige karakters in nauw contact met volksjongens en -meisjes, als gezonde veldbloemen op een gemeenschappelijken bodem. Nochtans zijn incidenten en klachten niet van de lucht. Dat klein ding van een Fientje, die pas acht is, geeft daarbij den toon aan. Zij verwekt herrie in de klas omdat sommige kameraadjes niet zindelijk zijn. Eerst wou ze niet meer naar school omdat ze moest zitten naast een maatje dat vieze handen had en zijn neus niet behoorlijk snoot. Daarna is er een storm geweest, omdat zij van een onverzorgd kind wat ongedierte heeft overgenomen. Wij hebben van onze kinderen steeds een groote oprechtheid geëischt, die wellicht als schaduwzijde heeft dat zij geen blad voor den mond nemen om te zeggen wat hun als waarheid voorkomt. Onder leiding van Fientje zijn Jan en Oscar, zelfs die bengel die voor het eerste jaar naar school gaat, zich gaan toeleggen op het opsporen van alles wat op het stuk der zindelijkheid niet in orde is in de dorpsschool. En zij zeggen het. Zij zeggen 't thuis. Zij zeggen 't aan de onderwijzers. Het ongeluk wil, dat de onderwijzer van Jan zelf een slordige rekel is, die met zijn dikke vierkante nagels, waaronder een rand blauw vuil
| |
| |
is opgehoopt, de argelooze critiek van onze kinderen heeft uitgelokt. Het resultaat van dit alles is, dat wat aanvankelijk lichte wrijvingen ten gevolge had, geleidelijk tot een moeilijk overbrugbaar standsverschil is uitgegroeid. Ik heb het niet gewild. Het is daar, onmiskenbaar. Eerst zijn het eenige verwijten geweest tusschen kinders. ‘Stadsvliegen’ en ‘vuileriken’. Daarna zijn er stampen en stooten gegeven. Het is ontstellend dat onder dit volkje van nog geen tien jaar reeds het gevoel bestaat van een solidariteit, die in de welwillendheid van den ‘boer’, zooals mijn kinderen den onderwijzer van Jan noemen, haar aanmoediging vindt. Mijn jongens zijn geen onschuldige engelen, maar ik weet dat zij soms aan tergingen blootstaan.
Ik heb er nog niets op gevonden om aan die plagerijen een eind te maken, - ik ben de stadsheer, die den gewonen, algemeen aanvaarden gang van zaken in de school zou komen verstoren. Telkens als de kinderen met klachten thuiskomen voel ik een onbehagen. Mijn vrouw neemt ze in haar armen, sust ze en leidt hun aandacht af. Ik ben het eens met haar, ‘dat zij moeten leeren iets te verduren en dat het in de stad iets anders zou zijn’. Maar ik richtte mijn leven anders in, om het te wijden aan mijn vrouw en de bengels. En nu is het om mij, dat zij kleine kwellingen
| |
| |
moeten doorstaan, en ‘leeren verduren’. In de stad zou het iets anders zijn, zeker. Maar het onbekende heeft geen vorm en gestalte. Er staat op het einde van mijn onbehagen een gelaat, dat ik slechts met moeite kan doen wijken: als Rapallo mij niet den ondergang had nabijgebracht zou ik de kinderen niet in deze situatie hebben gebracht. Wat zouden mij zijn slagen hebben gedeerd, doch 't is niet de eerste maal, dat ik constateeren moet hoe deze onnoozele bloeden voor de streken van mijn bloedvijand betalen. Als ik dit zeg, heeft mijn vrouw dat goed met een schouderophalen van zich af te schudden, - zij kent de schroeiing niet van den wrok. Zij sust altijd. Zij sust de kinderen. Zij sust mij. Zij weet niet hoezeer zij mij grieft, wanneer zij mij, zooals zij de kinderen los aan het spel zet, bij wijze van afleiding, naar mijn verschillende bedrijvigheden vraagt. Alsof ik niet wist, dat zij in den grond slechts weinig belangstelling koestert voor mijn nieuwe bezigheden en er mij alleen maar een genoegen mee wenscht te doen. Dan heb ik nog liever, dat zij vrank spreekt: zij doet het soms, als zij in het nauw gedreven is, terwijl zij mij teeder over de hand wrijft, met de omzichtigheid, die voor een zieke past.
‘Denk er om. Het is van “hem”, dat gij moet genezen (nooit spreekt ze den naam van Rapallo
| |
| |
uit). Van “hem” en, voegt zij er stil aan toe, van uw wrok.’
Er ligt daar een moeilijk weg te ruimen meeningsverschil. Hélène denkt dat alles weer in orde zal zijn, wanneer ik zal hebben vergeten. Als te vergeten in mijn macht lag, dan nog zie ik er de noodzakelijkheid niet van in. Geheugen te bezitten is een mannelijke deugd. Voor haar is de vraag of het verleden geheel wordt uitgewischt. Voor mij is het probleem: hoe bouw ik mij voortaan een evenwichtig nieuw leven op? Ik wil echter mijn meening niet opdringen aan haar. Ik houd van haar en te veel heb ik haar achter mij gelaten. Het is meer dan genoeg, dat zij mij het offer van het stadsleven heeft gebracht. Ik mag lijden, dat zij het contact met de stad bewaart. Geregeld bezoekt zij de groote warenhuizen, die met hun groote vrachtauto's bestellingen tot hier, middenin de provincie, aan huis bezorgen. Ik onderdruk het ongenoegen, dat ik onderga, wanneer de stad aldus tot mij komt. Soms vraag ik aan Héléne wanneer zij uit Brussel terugkeert, het een en ander over haar uitstap, om haar duidelijk te bewijzen, dat ik haar vrij haar gang laat gaan, Maar ons gesprek vlot nooit bijster goed. Het bevreemdt mij, dat zij nog af en toe menschen ontmoet, ik ging schrijven uit onzen goeden tijd,
| |
| |
- uit den tijd dat wij aanmatigende bourgeois waren onder de anderen. Men kan aan een vrouw niet vragen al haar gewoonten te veranderen en tot inkeer te komen met die hunkering naar het absolute, van iemand die in mijn schoenen heeft gestaan. Ik weet echter dat zij fier is en zich wel met natuurlijkheid en waardigheid zal bewegen onder menschen, die licht geneigd zijn uitsluitend naar standsgradaties te leven. Het kan mij eenerzijds verheugen dat aan Hélène naar het uiterlijke al evenmin als naar het innerlijke weinig te merken valt van onze verarming, als ik dat groot woord gebruiken mag. Maar anderzijds acht ik het voor mijzelf goed, dat ik met de kleeding van een geringen heereboer als 't ware de uniform van mijn nieuwen staat en nieuwe verlangens heb aangenomen.
Het is mij een troost en een lust geweest zelf de handen uit de mouwen te steken en op dit buitenerf de antieke gebaren van den landman te herhalen. Ik heb den grond bewerkt en een groententuin aangelegd. Het doet er niet toe, dat ik dit eerste jaar eenige teleurstellingen heb opgeloopen, doordat ik de meeste groenten te laat heb gezaaid. In den blik van mijn buurman heb ik wel eenige ironie moeten lezen, maar leerlingen zijn geen meesters, ook al staan hun meer boeken dan aan empirisch te werk gaande boeren ten dienste. Ik
| |
| |
heb overigens zijn eerste stugheid overwonnen door mij, volkomen oprecht, naar zijn raadgevingen te schikken. Hélène wilde mij aanvankelijk het grof werk besparen en spoorde mij aan een werkloozen daglooner als hulp te nemen. Ik ben tevreden, dat ik alles zelf doe, hoe zwaar sommige werken mij ook vallen en hoeveel geduld zij ook vergen, zooals het dunnen van den wijngaard in de broeikas. Het is hopeloos hoe snel het onkruid opschiet, - wanneer ik het wieden enkele dagen uitstel, mag ik nog zoozeer zuchten: ik moet aan den arbeid. Zoo bevat dit tuinwerk een tucht, de zeldzame keeren dat ik mij wat onwennig voel, wat vermoeid van deze nieuwe passie. Hélène remt soms. Zij vreest, dat ik te veel op mijn vork neem. Ik heb een ruim kippenhok bevolkt en een schaap aangeschaft. De lucht van konijnen is haar te onaangenaam: ik zou anders van die mooie variëteiten fokken met gekleurden pels, blauw en wit. Het volgend jaar zal ik er de bijenteelt bijnemen. ‘Dat is sympathiek!’ zegt ze, doch er is nog een nuance in van ‘in 's hemels naam’.
Van een bezoek aan een paar schilders in de Leiestreek ben ik opgezweept teruggekeerd. De omgeving ademde weliswaar een landelijke rust, die door de aanwezigheid van stroomend water, - wat ik in Brabant mis, - frisch en edel werd
| |
| |
gemaakt. Maar het schilderijen kijken voerde mij terug naar mijn oude liefhebberij. Ik zag mij weer bezig in de glansrijke periode, toen ik met speurzin kocht en als een leidsman werd geraadpleegd. Ik heb in mijn kunstzaal aan de Louizalaan tentoonstellingen ingericht, die tot driftige discussies en zelfs relletjes aanleiding gaven. Die atmosfeer van brandenden strijd rond de schilderkunst heb ik voor een goed deel helpen scheppen. Nu weer in de ateliers te vertoeven vervulde mij met een innerlijke schroeiing, alsof dat oud vuur nog niet heelemaal onder de asch gedoofd was. Ik ben met een gevoel van koorts in mijn tuin, te midden van de kleine bosschen teruggekeerd.
Hoe stemt dit leven dan veel rustiger. En nochtans, - moet ik dit nog met mijn Leiereis in verband brengen?, - hier ook heb ik een uur van groote opwinding beleefd. Het is waar dat ik voor een proefstuk heb gestaan, waarbij ik een groote inspanning heb moeten doen. Ik heb op het neerhof voor de eerste maal van mijn leven een haan gevat en geslacht. Het kostte mij een onzeggelijke moeite, zoo in een waar gevecht met een dier mijn aard te overwinnen.
Mijn buurman had mij kort geleden een jongen haan aangeboden. Den ouden zouden wij in den pot steken. Dag aan dag had ik het slachten uitgesteld uit een soort weerzin, waarin ook een deel
| |
| |
angst stak. Er was in het kippenhok zulk een rumoerige kampatmosfeer ontstaan, dat ik niet langer treuzelen mocht. Toen ik uit de Leiestreek terugkwam, had ik ook in mezelf iets te verslaan en ik zei: - ‘De oude haan moet er aan!’ Toen ik het hekje van de kippenren opendeed, haperde ik met mijn mouw aan een haak van de rastering.
Zenuwachtig maakte ik mij los. Ik was waarachtig aangedaan toen ik op de kippen, die in een hoek samendromden, toetrad. De kinderen waren komen toeloopen en hingen met de vingers in het rasterwerk. De oude haan tripte majestueus en als met een groote verbolgenheid in de parelige oogen te midden van de kippen. Hij begon met hooge schilferende stem een nijdig geluid uit te stooten, waarop de kippen met onrustig gekakel antwoordden. Ik meen ook gehoord te hebben, dat de kinderen heftig aan 't schateren sloegen. Wijdbeens en de handen grijpensgereed naderde ik voorzichtig de bende, waarboven plotseling een kip met radeloozen vleugelslag en een schrillen noodkreet opstoof. Ik sprong vooruit, bukte mij snel. Maar reeds stond ik in een wolk van stof, en veeren, en bekken, en flappende kippenkammen. De uiteenstuivende bende vloog over mij heen. Snel waggelend, in een geschetter en gekakel, vluchtten de kippen. Alleen de haan ging met afgemeten passen, telkens den kop omwen | |
| |
dend en met een trotsch geknor. Stralend verschoten de kleuren op de glanzende veeren van zijn rug. Een oogwenk zag ik het, met den lust waarmee ik een schilderij bekijk. Maar dan klopte mijn hart geheel mijn lichaam rond en vooral op mijn hand. Met zijn spoor of zijn bek had de haan mij een lange en diepe wonde toegebracht. De kinderen begonnen vroolijk en woelig de kippen op te jagen. Ik gebood ze stil te zijn. En waarachtig ik was heesch, gespannen door een drift, die mij den adem beklemde. De kippen vochten in een wieling van vleugels om in het hok de veiligheid te zoeken. De oude haan stapte zelfbewust er omheen, als 't ware tartend. Ik aarzelde even of ik hem nog eens met een greep zou trachten te verrassen. Nog voor ik een stap had gedaan rees hij hoog op zijn pooten, strekte den hals en den bek en klapte zoo geweldig met de vleugels, dat hij, toen hij op mij toestoof, tot mijn groote verbazing tot aan mijn buik reikte. Zijn bek was als een spies, waarmede hij herhaald naar mij stootte. Ik moest een paar stappen wijken. Hij stond onderwijl stil en gestrekt, streuvelig, doch als geheel uit gesmeed ijzer. Toen vouwde hij al zijn veeren weer toe, waardoor hij meer dan ooit rood en roestig en groen en blauw en geel scheen te glanzen onder een kam die zoo purper gezwollen stond, dat het was alsof hij barsten zou.
| |
| |
Waardig keerde hij zich om en verdween met een gorgelend geluid, dat als een zelfbewust preutelen was in het donker gat van het hok.
De kinderen zagen mijn bebloede hand. Zij waren zoo onder den indruk geraakt, dat zij op mijn eerste aanmaning om naar binnen te gaan plechtig en bleek weken, om het toen plotseling op een loopen te zetten. Toen ik alleen was deed ik de valplank van het hok dicht en sloop langs de nauwelijks geopende deur naar binnen. Een scherpe lucht van guano en warm stof bemoeilijkte mij het ademen. Door de blauwe vensters viel ternauwernood wat licht binnen. Aanvankelijk zag ik niets dan schitterende kippenoogen, die mij beangst, doch sterlings aanstaarden. Er was een getrappel van harde nagels op de stokken en toen een kip begon te kakelen volgde onmiddellijk een onrustig en veelvuldig gekriep. Slechts langzaam wenden mijn oogen aan het duister en kon ik de bange vogels met ingetrokken kop in hun bolle pluimen onderscheiden. Ten slotte ontdekte ik de twee hanen doordat de jongste op den ouden toevloog en hem met bek en spoor te lijf ging. Ik had het te benauwd om onmiddellijk toe te grijpen. Maar toen was het mij plotseling duidelijk, dat de kans eenig was. Ik stortte mij geheel op de twee hanen. De kleinste gaf een schellen schreeuw en ik voelde hem rade- | |
| |
loos en geweldig langs mijn zijde wringen. Maar mijn vuisten stikten reeds het snerpend gekraai, dat uit de keel van den ouden haan opsteeg. Ik neep hem den strot toe. Snokkend en klapperend met krachtigen vleugelslag versprong hij zwaar in de lucht, terwijl ik mij oprichtte. Twee, driemaal moest ik mijn arm om zijn vol en warm lijf slaan, alvorens ik hem stevig beknellen kon. Toen ik buiten het kippenhok trad schemerde 't mij voor de oogen. Het gras, den hemel had ik nooit zoo helder gezien. Ik was verblind. Met iets als afschuw voelde ik het hart van den haan snel tegen het mijne hameren. Ik dacht met ontstelling, dat ik nooit het pezige dier zou kunnen slachten.
Toen kwam mij een vreemde gedachte ter hulp: ik had het weerbarstige dier overmeesterd, - ik moest leeren hard te zijn, in staat voor het werk der vergelding. Er kwam als een zoetheid over mij en een vreemde kloekmoedigheid. Vóór ons stalletje, in het gras, heb ik den haan geslacht. Ik mag niet zeggen, dat ik niet den minsten afkeer meer voelde, toen ik hem met een scherp keukenmes de keel oversneed, terwijl hij krampachtig tusschen mijn knieën opsprong. Maar ik ontdekte ook een nooit vermoeden wellust, toen dat bloed trager en purperder in het gras ging druppen en een vleugel lam openviel. Ik weet nu, dat ik mij boven eigen weekheid verheffen kan, als ik maar
| |
| |
de tanden op elkaar klem. Er is een vijand, die mij een haan heeft leeren slachten.
‘Ik heb Willem in de stad ontmoet. Hij is bij “hem” weg.’
Hélène heeft plotseling haar mededeeling onderbroken. Ik ben nog niet zoo geharnast als ik het zou willen zijn. Alle inspanning, die, menschelijk gesproken, mogelijk was, heb ik gedaan om dien stroom van aandoeningen te onderdrukken. Ik had zooveel pijn in de hartstreek, dat mijn hart er als vanzelf naar toe rees. Ik meende bitter te zeggen: - ‘Zoo, zoo.’ Doch ik verstomde door de vele gevoelens die mij overrompelden. Pijnlijk schoot door mijn geest: - Ik had liever gehad, dat zij Willem niet had ontmoet. Waarom spreekt zij met hem? Ik laat haar vrij haar gang gaan, maar ze weet toch wat er tusschen ons is geweest. Het ergerde mij ook, laatgekomen ergernis, dat zij met Willem een teedere relatie heeft gehad vóór wij trouwden. En dan brandde ik van nieuwsgierigheid: - ‘Willem weg bij “hem”? Waarom? En hoe?’
‘Hebt gij liever, dat wij over andere dingen spreken?’ vroeg Hélène zacht.
‘Dat weet ge wel,’ antwoordde ik met moeite en ik slaagde erin een glimlach ter hulp te roepen, die echter wel meer van een grijns zal hebben weg- | |
| |
gehad. Ik zag onmiddellijk de noodzakelijkheid in om er een verklarend woord vriendelijk aan toe te voegen, waarmee ik bovendien voor mijzelf mijn redelooze strengheid rechtvaardigen kon.
‘Gij weet wel, dat al die dingen mij vreemd geworden zijn. Al beroeren ze mij misschien nog. Te veel zelfs. Daarom juist. En stelt Willem het goed, ja?’
Mijn nieuwsgierigheid was mij te machtig. Ik had echter mijn vraag met een ironie gesteld, waaraan niet alle bitterheid ontbrak. Mijn woorden waren er reeds uit, voor ik er mij rekenschap van gaf, dat zij even spottend konden klinken voor Hélène als voor Willem. Zij vatte ze tot mijn genoegen argeloos op.
‘Willem is uitgeschud. Natuurlijk. Maar hij is dezelfde gebleven. Hij vat de dingen philosophisch op, zooals altijd.’
Er was aan haar toon niet te merken, dat zij hem met bewondering prijzen wou. Zij zei het zoo maar. Doch had ik nog met den besten wil van de wereld het gesprek willen voortzetten, ik zou het niet hebben gekund. Zij had mij den mond gesnoerd, door niet te bedenken, dat er in haar woorden een verborgen lofspraak voor Willem stak. Ik geloof niet aan boos opzet, - maar het is niet de eerste maal, dat zij Willem tegenover mij stelt.
| |
| |
Wij hebben gezwegen. Hélène heeft de inkoopen uitgepakt, die ze in de stad heeft gedaan.
Ik ben alleen geweest om te zien, dat de Herfst op til is: als de zon ondergaat op de kleine bosschen worden de boomtoppen rood en doorschijnend. Het wild wordt stout. In het halfdonker vergaderen de wilde konijnen in mijn moestuin. Nooit had ik gedacht, dat het jachtgeweer van een van mijn ooms mij nog eens te pas zou zijn gekomen. Ik poets het op, gezeten voor mijn stalletje. Het is beter zoo, - mij van alles af te keeren. Ik leef in de goede richting. Als het bijna donker is los ik een schot in den moestuin, waar de witte rechtopstaande knobbelstaartjes van de konijnen bewegen. Hélène komt op den drempel staan.
‘Wat hebt ge mij laten schrikken.’
Maar zij glimlacht als ik glimlach. Zoo is het goed. Zoo moest het altijd zijn.
|
|