| |
| |
| |
Eerste boek
Gedenkschriften van Bert de Corte
| |
| |
I
Wat is een nederlaag waarin men niet berust anders dan een tijdelijk in het nadeel staan? Wat is een tegenslag dien men niet als een ongeluk aanvaardt? Daar merk ik dat ik vragen stel zooals een van mijn vrienden, die zich van mij heeft afgekeerd, dat placht te doen. Ik betrek er niet minder mijn nieuwe stelling om. Wij zullen zien of ik de groote verliezer zijn zal wanneer de streep onder de eindrekening zal worden gezet. Slechts op de laatste balans komt het aan. Ik wil thans trachten te overzien, wat ik in mijn botsing met Jules Rapallo heb verloren en gewonnen.
Wat mijn fortuin betreft is de inventaris snel genoeg gemaakt. Ik had er met mijn eer ook mijn laatsten stuiver bij in kunnen schieten. Slechts als ik bedenk dat ik na rijk te zijn geweest aan de volstrekte armoe ben ontsnapt, kan ik mij gelukkig achten met wat mij nog overblijft: genoeg om eenvoudig te leven zonder directe zorg om den broode van mijn vrouw en drie kinderen. Al kwelt mij de gedachte, dat zij slechts moeilijk aan onzen nieuwen staat zullen wennen, zij die aan de weelde als aan een natuurlijk element gewoon waren.
Eerlijk kan ik bevestigen, dat als ik Jules Rapallo aan zooveel kruiswegen der herinnering
| |
| |
in het wit der oogen blijf zien het vooral om mijn vrouw en kinderen is. Zij immers zijn levende getuigenissen van wat hun is te kort gedaan. Toen hij mij nekte, boog hij ook deze onschuldige hoofden neer. Wat hij mij ontstal nam hij weg uit het leven van deze argeloozen. Ik weet het, de kinderen en de vrouw betalen altijd mee voor den man. Maar deze wreede wet kan slechts worden verzoet door de overweging, dat ik den strijd eerlijk heb gestreden. Jules Rapallo kent geen loyalen strijd en ik kan met honderd dingen vrede nemen, doch niet met onrechtvaardigheid. Er komt nog eens voor Jules Rapallo een dag van vergelding.
Jules Rapallo. In bespottelijke omstandigheden heb ik kennis gemaakt met den gevaarlijken man. Het was een ontmoeting voor een goedkoopen detectiveroman: in een internationalen trein. Ik laat een klapdeur dichtvallen. Een heer krijgt ze vlak in 't gezicht. Hij grijpt zonder een woord van verwijt zijn pochette. Ik zie duidelijk drie, vier vlekjes bloed. Desondanks getuigt hij van zooveel zelfbeheersching en distinctie, dat hij mijn excuses overbodig maakt. Hij ziet een beetje bleek en hij lacht: - ‘Ik ben u dankbaar: treinongevallen hebben mij altijd veel geluk gebracht en ik moet in Praag belangrijke transacties afsluiten.’ Wat ik die slaande deur naderhand ver- | |
| |
wenscht heb. De herinnering eraan heeft mij geruimen tijd in de positie gehouden van iemand, die iets goed te maken heeft. Als mijn excuses met hooghartige beleefdheid waren aangenomen geweest, zou ik de schouders hebben opgehaald en gedacht: het leven is vol van zulke incidenten. Nu wilde ik wedijveren in beleefdheid. Ik deed het echter van de moeilijke zijde af. Wij moesten nog een nacht en een dag in denzelfden trein doorbrengen. Toen wij te Praag het Wilsonstation binnenreden waren wij uiterst vriendelijke reisgezellen, die aan elkaars attenties en beleefdheden een buitengewoon prettige reis hadden te danken. Hij was een financier, die zich wel eens met oude schilderijen bezighield. Ik was een kunsthandelaar, die soms met groote bedragen moest omspringen. Het zou hem een genoegen zijn mijn wissels te disconteeren, - ja, de relatie van een van zijn banken met de Nationale Bank stelde hem daartoe in de gelegenheid. En ik, wat zou ik niet allemaal doen om mijn lompen streek met de klapdeur goed te maken? Ik zou voor hem een oud schilderij, dat uit de Ermitage afkomstig moest zijn, expertiseeren.
Drie maanden later had ik niet één, maar drie schilderijen van Jules Rapallo geëxpertiseerd, drie authentieke meesterwerken, een verrukkelijke Cranach, die thans het sieraad is van het Museum
| |
| |
voor Oude Kunst te Brussel, een merkwaardige Madonna van Simon Martino en een Kruisafneming uit de school der Duitsche primitieven. Door de bemoeiingen van den Minister van Kunst, Delporte, dien ik vaak ten huize van de Rapallo's ontmoette, werd de Cranach door een klein comité van kunstbeschermers aan het Museum aangeboden. De eerste gelegenheid was mij geboden om de handigheid en de tact van Jules Rapallo te bewonderen. Hij zelf bepaalde mijn honorarium voor de expertise, die ik nochtans als louteren vriendendienst, - o klapdeur!, - had willen beschouwen. Een bankbediende kwam mij een chèque van enkele duizenden overhandigen, acht dagen nadat ik reeds van het comité der kunstbeschermers voor mijn ‘onbaatzuchtige expertise’ een dankbrief had ontvangen, waarbij bovendien een vriendelijk briefje ging met de lovende appreciatie van een officieel deskundige, Prof. Dr. Louis van Puingelde, over mijn rapport. Jules Rapallo figureerde onder de schenkers. Toen ik achteraf in zijn bankzaken werd gemengd kwam ik tot de ontdekking, dat hij een slordige 200.000 frank op het doek, dat een millioen frank waard was, had gewonnen.
Maar ik loop op de chronologische volgorde der gebeurtenissen vooruit. Ik had op enkele diners in het gezellige huis van Jules Rapallo aan de Vijvers
| |
| |
van Elsene verscheidene financiers, industrieelen en politieke persoonlijkheden ontmoet. Bij nabeschouwing maak ik mij boos, omdat ik mij in die subtiele valstrikken heb laten vangen. Ik zeg subtiel. Ik kon evengoed over grove valstrikken spreken. Maar de intimiteit was er alvast subtiel. Er waren altijd maar enkele gasten, - drie onbekenden en één overbekende, die schitteren kon, al waren er zelden vrouwen. De smaakvolle luxe, de overvloed en de nonchalance waren verder bekoorlijk. Bij de champagne, het moment van groote losheid, pakte mevrouw Rapallo met haar merkwaardige foto's uit. Neen, niet de statische kunst, maar de film was haar liefhebberij. Een gansche verzameling beroemde mannen had ze persoonlijk gefilmd: Briand, met zijn hoogen rug en een sigaret canaille-achtig in den mondhoek, Emil Ludwig, profetisch peinzend, de Fransche generaal Despiaux, - drie, vier staatslieden ‘uit onzen Zwitserschen tijd’ verklaarde mevrouw. Op deze foto's was Jules Rapallo telkens in de buurt van de beroemdheid, dien men hem wel eens de hand zag drukken. Op de filmpjes van de Belgische ‘vooraanstaande persoonlijkheden’ lag soms vertrouwelijk op den schouder van Jules Rapallo een beroemde hand, zooals die van minister Delporte. Ik verzwijg den naam van meer dan één belangrijke autoriteit, die onder
| |
| |
sommige filmopnamen een beminnelijke opdracht voor mevrouw Jules Rapallo had geschreven. Het was telkens een eer om ook in de verzameling te worden opgenomen.
Op een diner bij Rapallo werd mij een plaats van administrateur in een van zijn banken aangeboden, de Banque Industrielle et Financière, die tot een kapitaalsverhooging was overgegaan en die meteen werd gereorganiseerd. Mijn kunsthandel en fabriek van schildersartikelen zou ik in een naamlooze vennootschap ‘Apollo’ omzetten. - Jules Rapallo bewees mij welke voordeelen dat op fiscaal gebied voor mij zou opleveren. Eenige van zijn vrienden zouden mij als goedwillige vennooten terzijde staan en op een gedeelte van het kapitaal inteekenen. Op mijn beurt kon ik in de Banque Industrielle et Financière wat belangen nemen, zonder één cent baar geld uit te geven: ik kon daarvoor een pakket aandeelen der kunstzaak Apollo N.V. beschikbaar stellen.
Het is wellicht overbodig dat ik al de draden uiteenhaal, die mij in minder dan twee maanden als een onontwarbaar financieel kluwen hadden omstrikt. Het was juist dat de Banque Industrielle et Financière bij de Nationale Bank een crediet bezat van ruim 45 millioen frank, dat voor disconto-operaties was verkregen. Als garantie was er alles in gegooid wat maar in de handen van
| |
| |
Rapallo was gekomen: de papieren die voortkwamen van een heeleboel wankele ondernemingen, fictieve kapitaalsverhoogingen en schriftuurgoochelarijen.
Ik ben een der zeldzame ingewijden, die weet wat het ongeval beteekent, dat aan een der hooge ambtenaars van de bank, die de contrôle der garanties onder zijn bevoegdheid had, het leven heeft gekost. Ik zie nog het dun glimlachje van Rapallo, toen hij den zelfmoord vernam: - ‘Arme man, die niet wist dat hij al zijn fooien veilig op zak kon houden. Als hij met mij had gesproken: ik zit toch met den quittus van de bank op zak. De directie aanvaardt vereffening in spermarken voor het vol bedrag van hun nominale waarde. Het verlies van de bank is al lang onder het wisselverlies geschoven. De sukkel zou ten slotte nog het schandaal hebben geschopt, waarvan niemand weten wil.... Was hij tenminste nog wijs genoeg geweest om met zijn geheimen in het graf te gaan en stoïcijns te zwijgen. Maar neen, hij heeft stoïcijns zijn fouten te boek gesteld en een memorandum nagelaten, waarin hij vol wroeging al zijn schuld opbiecht als een heroïsche zondebok. Stel u voor, dat men mij het document te koop heeft aangeboden. Waarom zou ik daarvoor een cent hebben uitgegeven? Het heeft mij meer moeite gekost het
| |
| |
memorandum uit de wereld te helpen, dan het verlies af te schrijven.’ En dan, met een strak gezicht, rustig als een heilige: ‘Moeite gekost, wel te verstaan: aan mij niet... Hij was een braaf man, een beetje simpel, die nooit den krankzinnigen droom had moeten koesteren te wonen in een eigen huis, met een voortuin aan een laan. En dan die onzin: die zelfaanklacht, maar de smeekbede zijn vrouw toch het huis niet te ontnemen. Te weinig en te veel gewetenszorg. Met wat meer verstand zou hij ingezien hebben, dat hij over een goed middel beschikte om ook nog de hypotheek op het huis van zijn dochter af te lossen. De goede man had heimwee naar een verloren deugdzaamheid, maar arm van geest als hij was bracht hij het offer van zijn leven zonder dat het voor iets dienen kon. Integendeel. Ik heb weinig het katholicisme bestudeerd: maar steekt daar niet iets van de dweepzucht der heiligen in?’
Ik voel thans nog die golf van verontwaardiging na, die mij het bloed naar het hoofd joeg, die onmenschelijke spanning: te weten dat ik Rapallo's medewerker en dupe was. Ik was administrateur van een Rapallobank. Ik had vertrouwen gehad in den vriend van politici, ministers, in een zaak waarin con brio de boeken voor mij werden opengeslagen, tenminste een stel boeken waarin de gevelrekeningen alle perfect in
| |
| |
orde waren. Als administrateur had ik te goeder trouw handteekeningen gezet. Ik zat als een wiel in een raderwerk van oplichterijen. Het bezit van industrieelen en argelooze spaarders werd bevroren, gesmolten en vervluchtigd. In dat mechanisme had ik mijn rol gespeeld. De eerste malen uit goed vertrouwen, als gedupeerde idioot en uilskuiken, - er is geen verwijt dat scherp genoeg is om die beetgenomen argeloosheid te bespotten. De volgende malen uit noodzaak, logische consequentie, strijdbaarheid. Mijn besluit stond immers gauw genoeg vast: weg uit dit financieel wespennest, zoodra zich een iet of wat gunstige gelegenheid voordeed, maar niet alvorens er alles op te hebben gezet om de stukken te bemachtigen, waarmee Rapallo mij naar hartelust compromitteeren kon, en niet alvorens nog te pogen wat flarden van mijn bezit te redden.
Ik zou strijden om te redden wat nog te redden viel. Mijn eer en mijn fortuin waren ondermijnd. Dat klinkt burgerlijk. Tot waar de ineenstorting kon gaan wist ik niet, - alleen wist ik dat zij gansch mijn gezin kon meesleuren. En dat maakte mij razend en koppig, dat deed mij nog verder eer en fortuin op het spel zetten.
Ik speelde dus voorloopig de partij voort met Rapallo, - bewust wat de inzet was: er bovenop geraken of er onder. Wij waren partners, die
| |
| |
wisten wat ze aan elkaar hadden: omzichtig als worstelaars die elkaar beloeren, om bij de eerste kans den meest roekeloozen greep te wagen. Of beter: wij waren voorloopig bondgenooten, bereid om elkaar te verraden. Hoe goed begrijp ik de uitbarsting van generaal Larieux, die, zooals wij allen als administrateur in het vuil vastgemetseld, meer krijgshaftig dan scherpzinnig, met een stoel gooide en Rapallo's lip opensloeg. Welk een lafheid en welk een meesterschap toen van Rapallo: hetzelfde gebaar met zijn pochette, er mee bettend op den mond, als toen, in den trein, bij het incident met de klapdeur; dezelfde hoofschheid, om toch onverstoorbaar loensch voort te doen.
Ik meende hem gansch te doorzien. Toch betwijfel ik of ooit iemand hem tot den grond van zijn onzuiver wezen heeft gepeild. Soms heb ik hem verwenscht, dikwijls heb ik mijn bewondering voor zijn onuitputtelijke sluwheid niet kunnen onderdrukken en nog vaker heb ik gedacht: ‘Hij kan nog minder terug dan iemand anders. Er bestaat geen machteloozer dupe dan hij die veroordeeld is om altijd maar nieuwe slachtoffers beet te nemen. Hij is gedoemd om tot het einde van alle listen te gaan.’ Hij deed het, uit een soort luiheid en genotzucht, met een beleefdheid, die razend maakte en daarna teeder poogde te zijn toen hij suste:
| |
| |
‘Voyons mon général, la colère ne résoud rien. Nous nous trouvons tous dans une passe difficile. Nous avons le choix: y rester ou en sortir. Sortonsen et signons.’ ‘Signons’ zei hij, maar zelf teekende hij nooit een stuk. Die groote, martiale generaal liep over en weer, balde de vuisten, zette nog eens een handteekening en bulderde: ‘Liever gansch den boel laten springen, dan er nog mee voort te gaan!’ Toch hoopte hij nog vaag, dat de nieuwe combinatie, die Rapallo had uitgewerkt en die op alle zichtbare zijden in orde was, saneering zou brengen.
Minister Delporte, die, sinds hij uit de regeering was getreden, als advocaat van de Banque Industrielle et Financière optrad, belichaamde een deel van ons aller hoop: hij was adviseur der bank en werkte druk en geregeld mee om juridisch perfecte contracten te maken en links en rechts wat orde te scheppen.
Deze autoriteit naast ons bracht wat verademing. Ik richtte mij toen ook tot hem met een uiterst delicate zaak, die mij soms slapelooze nachten bezorgde. Om een paar compromitteerende stukken in te koopen had ik een deel van mijn Apollo-aandeelen verpand. En eens was ik wakker geschoten met de nachtmerrie: Rapallo bezit nog de minderheid in mijn eigen zaak, maar als hij er ooit in slaagt de hand te leggen op al de
| |
| |
nog uitstaande aandeelen, wordt hij mij de baas.
Ik informeerde voorzichtig bij oud-minister Delporte of ik niet een optie kon krijgen op tijdelijk geblokkeerde Apollo-aandeelen van een andere Rapallo-onderneming. Enkele dagen later kon ik merken, aan de beweging in de aandeelenportefeuille der Banque Industrielle et Financière, dat er in sommige Rapallozaken belangenwisselingen plaats hadden. Wat geblokkeerd lag kwam los, wat zwierf zette zich vast. Oud-minister Delporte was uiterst vriendelijk voor mij en ik had goede hoop.
Maar toen was er plotseling geen enkele schuldeischer meer van de Apollo N.V., die niet met aandrang zijn vordering begon op te vragen. Terwijl ik zelf uiterst krap zat, hadden mijn schuldeischers allen zoogenaamd zware vervaldagen en mijn bankcredieten werden onder allerlei voorwendsels ingekrompen. Een geheime hand trok blijkbaar aan de touwen.
Er is een latente vrees die de geduchte onheilen roept. Ik had in mijn argwaan mijn kwetsbare plek aan oud-minister Delporte onthuld. Hij was te verstandig om mij uit dwaasheid te verraden. En verraden was ik. Verontwaardiging veranderde niets aan het feit, dat oud-minister Delporte, dien ik tot de onaangetaste figuren had gerekend, een corrupt handlanger bleek te zijn. Was ik het
| |
| |
trouwens zelf niet in mindere of meerdere mate, zij het allesbehalve uit lust of aanleg? Maar wat ook ooit de redenen van een verraad kunnen zijn, het is ontstellend te constateeren, dat vriend en vijand fluctueeren en van masker veranderen. En ik was ontsteld. Ik beleefde de oogenblikken van hoogste spanning, die ik in het duel met Rapallo heb gekend. De strijd zou nu gaan om mijn in pand gegeven Apollo-aandeelen. Ik zou niet wachten tot ik werd aangemaand mijn pand in te lossen, - ik kwam er betrekkelijk gemakkelijk achter, dat geruchten van insolvabiliteit op mijn rekening waren verspreid.
Wat zakenrelaties en vrienden waard zijn, wordt men eerst gewaar wanneer de verstandhouding en vriendschap aan geldkwesties worden getoetst. Een ellendige paar honderd duizend frank heb ik niet kunnen vinden, zelfs niet tegen garanties van schilderijen, die tienmaal meer waard waren. De eenige vriend, waarop ik als een rots zou hebben gebouwd, zwierf in het buitenland en zijn moeder gaf mij bovendien te verstaan dat zijn vaders erfdeel reeds sterk was aangesproken. Ik wist toen, dat ik, buiten hem, geen vrienden bezat. Een relatie zei me zelfs in een lawine van excuses: ‘Ik zou in dezen tijd toch ook geen locomotief als garantie kunnen nemen.’
Verraden en verlaten verbeet ik mijn ontgoo- | |
| |
cheling en spande mij in om het cynisme van Rapallo met cynisme te bestrijden. Ik bestelde een taxi. Ik liet mij naar het huis van Rapallo aan de Vijvers van Elsene voeren. Met een bezeten kalmte liet ik mij bij mevrouw Rapallo aandienen en zei haar: - ‘Ik kom de schilderijen halen, de Simon Martini en de Kruisafneming.’ De waardevolle doeken stonden nog altijd in de rommelkamer, zooals ik ze na mijn expertise had laten inpakken. De taxichauffeur en de huisknecht brachten ze in de auto. Ik liet ze naar huis voeren en, zonder ze uit te pakken, opbergen. Hoe ver was de tijd dat ik aan het aanschouwen van schilderwerk verrukkingen beleefde. Maar een half uur later postte ik een brief naar een bevrienden kunsthandelaar, met een uitvoerige beschrijving van de meesterwerken, die ik hem tegen een aanlokkelijken prijs te koop aanbood. Rapallo moest maar met zijn eigen middelen en zonder eenige scrupules worden bestreden. Er mocht om het even wat van komen: ik zou mij met zijn eigendom tegen zijn aanvallen verdedigen.
Hardvochtig en dronken van opwinding wachtte ik daarna op de reactie van Rapallo. Ik wachtte twee dagen tevergeefs. Toen kwam er antwoord uit Stockholm. De tragische spanning waarin ik verkeerde, sloeg over in een grenzelooze verwarring. Ik had het gevoel mij op een gekke manier
| |
| |
te branden. - ‘Of ik zeker was, dat de schilderijen niet voortkwamen van allerlei verdachte manipulaties in Sovjet-Rusland? In Zwitserland zat een Rus gevangen voor een schilderijendiefstal, waarbij de naam van San Martino was genoemd.’ Een oogenblik voelde ik den vasten grond onder mijn voeten verzinken. Als Rapallo twee dagen niet van zich had laten hooren, kon hij inmiddels wel zijn valstrik hebben gespannen.
In zulke gevallen beseft ge eerst goed wat het beteekent, contact te missen met een vijand, die verborgen strategische zetten uitvoert, slagen voorbereidt, onvermoede aanvalspunten kiest, of misschien wijkt om u naar plaatsen te lokken waar ge uw eigen weerstandsvermogen breekt. En met Rapallo waren alle mogelijkheden tot de uiterste grens van onrechtschapenheid te verwachten. ‘Ach kom, hoor ik hem nog in een vlaag van cynische rechtzinnigheid bekennen, tusschen een eerlijk man en mij is er maar een nuance: ik ben een beetje minder conventioneel. De eerlijke man heeft zijn marge voor alles: 10% onvoorziene kosten, 10% snoeverij, 10% trucs, 10% dubieuze trouw. Mijn marge is rekbaar, voilà tout. Foch zei: een minuut langer duren dan de tegenpartij. Foch is daarom geen militair genie, - gewoon een man met verstand, die zich een overwinnaarsmentaliteit heeft geconstrueerd. Een
| |
| |
pure mathematische geest, die de philosophie der telling verstaat: ik neem een getal, ik doe daar één bij. Gebruikt iemand 12% trucs? Ik dan 13%....’ Maar tot slot, met zijn gezicht van heilige, die over veel leed heen is: - ‘Zonder wel te verstaan in het automatische te vervallen: soms moet er 1% af... pour donner le change. De bedelaar met het verslagen gezicht, die thuis op goud slaapt, heeft ook een overwinnaarsmentaliteit... Ik heb zoo'n Foch gekend, die bedelde...’
Ik zag vóór mij in den geest een Rapallo, die diabolische tegenzetten deed. Hij, die het genie bezat van den man, die zelf buiten schot blijft, was in staat, als de twee schilderijen, die ik bij hem had weggenomen, van diefstal voortkwamen, om een van zijn stroomannen met het gerecht te doen praten. Dan werden de opgeborgen schilderijen uiterst compromitteerend voor mij. Als het lot niet die ironie te mijnen koste had geoefend zou ik waarlijk om het gek geval geproest hebben.
Maar ik had allerminst lust tot lachen. Ik wil niet in weekhartig zelfontfermen vallen. Ik zou anders uitvoerig uiteenzetten met welk een benepen hart ik 's avonds onder de vertrouwde lampen de kinderen hun huiswerk zag schrijven, hoe ik mij soms haastig op de dikke loopers verwijderen moest als een luchtig radiodeuntje ons huis met die warme geluksatmosfeer vulde, hoe ik
| |
| |
mijn vrouw niet goed durfde aan te zien als ze een van de maaltijden met vernuftige schotels en bloemen had opgewerkt: gansch die huiselijke wereld kreeg een stralend uitzicht, den toover van een vroeger nooit zoo scherp gevoeld geluk. Ik zag er het teeken in, dat het instorten zou.
Die gedachte sterkte mijn verzet: ik aanvaardde geen nederlaag. Een groot deel van den nacht liep ik in mijn werkkamer over en weer. Al mijn overleg leidde tot één conclusie: dat ik in een verdoemden ring opgesloten bleef en er nederlaag op nederlaag leed, omdat ik voorzichtig streed en beproefde er met een minimum van offers uit te breken. Ik moest nu maar eens en voor altijd tot het uiterste gaan: alles prijsgeven en het weinige, dat eventueel zou gered worden beschouwen als pure winst.
Ik had het nog met Rapallo's doeken willen probeeren en hem toonen dat ik evenals hij zelf voor geen enkele brutaliteit week. Dan maar niet demonstratief gestreden en alles als een sublieme dwaas uit het bezit van Apollo vereffend. De vennooten, die ik mij in Apollo had laten opdringen, waren gewillige werktuigen in zijn handen: ik wist dat zij mij, in wat eens geheel mijn eigen zaak is geweest, als een gevangene bewaakten. Dan maar achter hun rug om verkocht wat mij en niemand anders toebehoorde, als ik tenminste
| |
| |
alle goochelen met waardeloos papier uitschakelde. Rapallo, Apollo, heb ik mij genoeg geergerd aan hetzelfde balancement der lettergrepen in den naam van mijn onderneming als in den persoonsnaam, die mij zoo hatelijk was geworden. De groote opoffering zou ik nu brengen.
In den goeden tijd had ik immers het grootste gedeelte van mijn fortuin in oude en moderne meesterwerken belegd. Het was waarlijk een belegging, meer zelfs, een speculatie. Van maand tot maand steeg hun waarde. En zooals vele speculanten heb ik de fout begaan slechts weigerachtig te verkoopen toen er nog hausse in stak, terwijl ik even weigerachtig ben geweest toen eenmaal de prijzendébâcle was begonnen. Maar wat wil ik spreken van louter speculatie?
Ik heb drie collega's uit Parijs en Londen laten overkomen om ‘tegen elk aannemelijk bod, maar mits contante betaling’ een bedrag van één millioen frank bijeen te brengen. Met een verscheurd hart maar zonder pinken heb ik de hand zien leggen op schilderijen, waarvan ik hield buiten alle handelswaarde om, of liever, waarvan de artistieke waarde en de handelswaarde elkaar volkomen dekten. Ik zag mijn fortuin en mijn liefde in één klap verminkt worden: een Titiaan, twee kleine Fluweelen Breughels, een douanier Rousseau, een heele serie werken van internationaal
| |
| |
bekende meesters werden weggekaapt. Den volgenden dag verzond ik een chèque om mijn Apollo-aandeelen te beveiligen. Ik zou tenminste meester blijven in mijn eigen onderneming, hoezeer ook verarmd. Meteen gingen de orders weg om papieren waarop mijn handteekening voorkwam en onuitvoerbare verbintenissen van de Banque Industrielle et Financière in te koopen. Mijn ontslag als administrateur der bank vertrok tegelijk. Ik wachtte op een proces van mijn medevennooten. Het bleef uit. De Banque Industrielle et Financière, Rapallo zelf, waren immers bij mijn ‘eerlijk’-papier-inkoopen gebaat.
Generaal Larieux, de eenige mede-administrateur die niet dubbelzinnig tusschen Rapallo en mij laveerde en dien ik op de hoogte bracht van mijn offer, greep zijn snor tusschen de tanden en mompelde: - ‘Als ik uw voorbeeld volg ben ik geruïneerd en ben ik dan minder gecompromitteerd?’ Hij zocht iets om mee te gooien, zooals altijd als hij zich machteloos voelde. - ‘Voyons, il doit y avoir d'autres moyens pour se tirer de cette saloperie!’ De moed bij hem ging altijd eerst over physieke uitbarstingen van geweld en onmacht. - ‘Je veux me battre au revolver avec ce cochon-là! Reste encore un mois, on l'aura.’ Ik had moeite om tegen mijn mede-slachtoffer stand te houden en om mijn orders niet terug te nemen.
| |
| |
Het was misschien het hardste moment in dezen strijd: vast te staan op een besluit, waarbij ook een tweede persoon de keuze kreeg om alles prijs te geven of alleen in een moreele wildernis achter te blijven. Alsof ik een ondergeschikte was, commandeerde hij na een poos: - ‘Ecrivez! Les deux mêmes lettres que vous avez écrites. Nous sommes fous: tout est perdu, sauf un lambeau d'honneur. Un lambeau d'honneur est-ce encore l'honneur?’ Hij raasde door, terwijl ik inderdaad schreef. Hij zette zijn handteekening onder beide brieven en brak daarna mijn penhouder in twee. Toen werd hij sereen, wreef met wijsvinger en duim de snor van tusschen de tanden: - ‘Vous ne m'en voulez pas, n'est-ce pas? Il me fallait casser quelque chose.’
Denzelfden middag bracht ik met een taxi de schilderijen, die ik bij Rapallo weggenomen had, terug naar zijn huis. Hij zelf kwam mij in de vestibule goedendag zeggen. Geen verwondering. Bij hem niet. Bij mij niet. Sterk tegenspeler, kon hij een ironie in den tweeden graad aan den dag leggen, zoo subtiel, dat ze met een drogen ernst kon worden verward en dat alle vijandigheid als onder vriendelijke natuurlijkheid verborgen lag. - ‘Ik had gehoopt, dat ge een kooper gevonden hadt.’ En ik, met bovenmenschelijke inspanning, om geen zweem van boosheid te laten merken: - ‘Dat was ook zoo. Maar de pedigree van deze
| |
| |
doeken bleek niet in orde.’ Ik beheerschte mij dan toch zoo, dat niets van mijn beven in mijn stem overging. - ‘Tiens, zei hij, dat moet ik eens nakijken.’ Alsof hij nooit iets te maken had gehad met dingen van verdachte herkomst....
Hij trachtte met een snellen blik in mijn oogen te peilen, wat er bij mij precies gaande was en wellicht omdat mijn gezicht zoo gesloten bleef, werd hij voor de eerste maal dat ik het zag onrustig. - ‘De wereld is gek. Wij zijn het allemaal. Gij en ik ook. Ik, omdat ik dat spel van kat en muis met eerlijke, domme lui speel. En daarbij neem ik het dan nog niet eens ernstig op. Gij zijt niet dom, ik erken het graag, maar gij speelt de eerlijkheid als een tragedie in verzen. Gij hadt eerlijk kunnen zijn met minder moeite en kosten.’ Hij wachtte wat, als om mij goed met die korte stilte te vernederen, - in zijn toon echter was geen spoor van ironie meer te vinden. Ik hield mij sterk om niet te laten blijken dat hij mij met zijn stilzwijgen toch even had geraakt. Toen hij meende geen vat te krijgen op mij, beproefde hij het anders: ‘Toch heb ik een zeker respect voor u. Maar gij niet voor mij.’ Hij sprak toen door, als dronken of bezeten door een vreemden roes. Plotseling bezon hij zich, alsof hij gewaar werd dat ik uit zijn greep was ontsnapt en ik als vrij man behagen vond in zijn
| |
| |
kronkelen. - ‘Ik hoorde, dat gij u uit onze bankzaken terugtrekt. Ach ja, gij hebt er minder plezier aan beleefd, dan ik het zou gewenscht hebben. Maar dat komt wel in orde. A propos, wat die schilderijen betreft, die pedigree, het gerecht vergist zich...’
Hij aarzelde en observeerde mij met toenemende zenuwachtigheid. Hij hengelde om toch iets meer te vernemen. Ik voelde mij zalig beloond voor mijn zelfbeheersching. Ik had reeds gezocht hoe hem te beleedigen. Een vuistslag, zou hij, superieur in zijn lafheid, zonder meer incasseeren. Hij triomfeerde immers altijd door een elastische slapheid, waarboven hij zich door zijn intelligentie verheven achtte. Maar hem daar zoo te zien modderen gaf mij op dat oogenblik een overwicht op hem en ik kon mij de luxe veroorloven minachtend te lachen.
- ‘Ik wist niet, dat het gerecht u zoo van de wijs kon brengen.’
Hij haalde de schouders op, al was hij zeer bleek geworden: - ‘Alsof het gerecht op de doolwegen van de procedure niet een gedrocht was, dat nu eens naar zijn hoofd en dan weer naar zijn staart zoekt... Maar in elk geval, dank u voor den wenk. Het gerecht is er dan toch in gemengd.’
Ik vond er een verrukkelijk welbehagen in hem met geen woord uit het onbestemde te halen en
| |
| |
hem desnoods in hypothesen van onveiligheid te laten verdolen. Ik dacht met de zoetheid van de wraak: ‘Ik laat de gevaarlijkste vijanden achter: de spoken, die de ongeruste verbeelding oproept.’
Toen ik buiten langs de vijvers liep, lagen ze zwart te glanzen onder een betrokken hemel. Mijn welbehagen vloeide weg. Jules Rapallo is geen man, die lang met spoken bezig is. Ik was losgestreden. Ik had een overwinning behaald, zij het ook een Pyrrhusoverwinning. Bovenal was ik moe, zeer moe en mat.
Ik sukkelde een tijd met mijn kunstzaak, met de stukken die er van overbleven. De algemeene economische crisis greep verder om zich heen. Zij had mij de gelegenheid kunnen bieden mijn teruggang op haar rekening te schrijven. Ik wist echter te goed, dat een groot deel van mijn veerkracht was afgebrokkeld en dat daar een der factoren van slapte lag. De behoefte om naar binnen en naar buiten zeer zuiver te staan was mijn voornaamste drijfveer geworden. Stilaan groeide in mijn geest het verlangen naar een nieuw, eenvoudiger leven, zooals na zwaar fuiven de behoefte naar simpel brood en water. Ik slaagde er in mijn onderneming van de hand te doen, zij het ook met nieuwe geldelijke offers. Ik was echter vooral na een lange periode van voorspoed en de Rapallodébâcle op innerlijke zuivering uit.
|
|