ming en misvattingen, benevens arrangeeren van de al te reëele waarheid.
Toch weerstond ik niet aan den drang om hier en daar aan de oorspronkelijke documenten wat te retoucheeren. Aan het tweede deel, dat door Willem Ottevaere werd geschreven, heb ik echter weinig geraakt. Deze speelsche man heeft te veel kronkelingen gemaakt, welke in strijd zijn met onze gewone begrippen van verhaalkunst: geen chronologische orde, losse verspringingen van het verhaal, onthullingen waarop de lezer niet voorbereid is, coups de théâtre en zoo meer - ik zou zeggen: hij voert ons weg uit de dramatische romanatmosfeer, om wat erg dreigde te worden op niets, tenzij misschien een glimlach, te laten uitloopen. Dat ik daaraan weinig veranderd heb zullen sommigen mij misschien als een andere fout aanrekenen. In godsnaam dan.
Want er schuilt in deze speelschheid een zekere logica, die ik tot mijn spijt en schade persoonlijk ervaar. Willem Ottevaere heeft in zijn geschrift ergens de vraag gesteld: ‘Ben ik dat, die de wereld zóó kleur, of maken de gebeurtenissen, evenals de menschen soms zulke vroolijke pirouettes?’ Ik ondervind thans zelf dien eenigszins ontstellenden samenloop van omstandigheden. Toen ik het boek voorbereidde, kondigde gelukkig niets aan, dat de actualiteit het zou overrompelen. Het heeft