| |
| |
| |
III
Ik ben geen geboren jager. Maar als September den graanoogst in oppers heeft gesteld, als een versche snede klaver ligt te geuren, als de hemel blauwer en grijzer wordt tegen het bleek groen der raapvelden en de roestig rottende beetwortelblaren, dan verlokt mij steeds een vreemde lust om over de akkers te dwalen.
Ik houd ervan de kluiten grond onder mijn voet te vermorzelen, al besmeurt hij ook de eerste herfstvochtigheid van de grassen en umbelliferen tot aan de knieën. Ik weet niet wat het is, maar een geweerknal op de lucht geeft mij een wellust, waarvoor ik geen verklaring weet. Er moet een geslacht van stroopers of van jagers in mij nawerken. Ik voel mij één worden met de velden en het weer. Een vrucht staat op het punt verplet te worden, een vogel of een haas zal sterven. Het is Zondag, tegen den middag. Het luiden voor de missen is vergeten en de stilte van den nazomer hangt over de landen. Er is in de lucht een zware geur van rijpe vruchten, waar het sap uit leekt en van verschroeid hout. Wat doet men, in dat soort van overrijpe vermurwing? Na een periode van zwaren strijd, zooals ik die gekend heb, is men een ander mensch. Men vindt het leven traag. Men heeft het beste deel gekozen,
| |
| |
maar veel moeten prijsgeven. Wie is sterk genoeg, om niet juist wat prijsgegeven is soms als een gemis te voelen? Er zijn van die dwaze oogenblikken: er werkt zich een hopelooze onvoldaanheid door uw vrede. Dien voormiddag tenminste had ik een bosje klare asters en eenige karmijnroode dahlia's door elkaar over mijn handen stuk gewreven. Ik rook bitter naar wilde plantenstengels en mijn vingers zagen er uit als had ik ze in een kuip wijnmost gedoopt, toen mijn buurman, de kasteelheer, met zijn gasten, zijn jachtwaker en zijn honden, mijn tuinhaag voorbijkwam.
De jager in mij ontwaakte. Ze benijdend, zag ik de jagers verdwijnen in het dal. Soms hoorde in het knallen van hun roer van achter de kleine bosschen in de vallei en dan galmde het dof als door pakken lisch. Ofwel sloeg het schot op het roerloos water van een vijver en dan klonk het als het helder klappen van een zweep. Wie nooit een karabijn heeft gehanteerd, weet niet hoe zoo'n losbranding opzweepen kan. Af en toe zag ik wat rook van een afgevuurde patroon drijven en ik had het gevoel of de reuk van kruit mij werkelijk in den neus schoot. Met de vurige belangstelling, die wellicht maar alleen de dilettant-jager in zich voelt branden, volgde ik gedurende de middaguren het bedrijf in de uitgestrekte vallei: als het gezelschap even achter een berm verdween zat
| |
| |
ik opmerkzaam te wachten, tot het weer te voorschijn zou komen en ik de honden weer zou zien jachten en draven. Even na het middageten trok de gansche bende over den heuvelkam. En alle schoten verstomden, opgeslorpt door de vallei van het naburig dorp.
Mijn vrouw weet gelukkig niets af van het gansche jagersbedrijf en het is voldoende, dat ik met mijn geweer den tuin instap, opdat zij zich terstond als een klokhen, die zich te weer stelt, met onze drie kinderen omringt. Zij heeft er geen flauw vermoeden van, dat ik niet minder dan een strooper ben, wanneer ik door het gat in de haag kruip, achteraan in den tuin en mij zonder licentie op de landerijen van den kasteelheer begeef. Maar voor één keer is de verzoeking mij te machtig. Wat zal ik mij voor deze enkele maal gelegen laten liggen aan wetten op eigendom en jacht. Iedereen in de buurt weet wel, dat het er mij niet om te doen is wat jachtgeld te ontduiken of wat wild te rooven. Ondanks alle financieele tegenslagen, ben ik in de oogen van de boeren de welgestelde rentenier van het Landhuis - en dan, heeft men ooit een heer zien stroopen, in vollen Zondagmiddag, terwijl de eigenaar, de kasteelheer, daar met zijn gasten den anderen kant is uitgegaan?
Het is onmiddellijk een diep genot, zoo over de
| |
| |
velden te stappen, zwaar en verzinkend. Mijn geweer is mij lief als een levend wezen: ik draag den loop naar den grond gericht en onder mijn oksel voel ik hoe hard en glad de kolf is. Ik moet enkele druivenkweekers en hun serres voorbij en verder een paar kleine koeboertjes. Er zijn eenige kinders, die op hun Zondagsch, in stijf blauw goed, mij van terzij van een schuur nastaren. Als ik omzie trekken zij zich bloo terug en in hun plaats, van achter den hoek, komen dan hun volwassen broers, die mij met hun pet groeten. Het geeft een grappig welbehagen, dat geen sterveling eenig kwaad vermoedt. Ik daal nochtans als een strooper langs het heuvelpad, tusschen de verdroogde weide en het oude bosch, dat reeds zoo olijfzwart wordt en zoo koel in het dal. Een drietal schapen naast de beek zijn de laatste levende wezens uit het dorp. Dan strekt zich voor mij de verlaten en natte heuvelflank achter het kasteelbosch uit.
Het is een kalmeerende vreugde, hoezeer ook schichtig aangescherpt doordat zij verboden is, hier met zoo rustige stappen door de pluimgewassen en de schermbloemigen van de dalwei te trekken. Ik draag thans mijn roer met den loop in den linker onderarm, de rechterhand bij den haan. Ik heb maar te schouderen en over te halen. Mijn tegenslagen hebben mij dan toch, sinds ik buiten
| |
| |
teruggetrokken leef, de vreugden van den jager onthuld: ik voel mij al heelemaal warm van het genot hier zoo te loopen met den gerhythmeerden stap van een zaaier, gloeiend warm zelfs van den hartklop, dat ik hier weldra een stuk wild zal neerschieten, terwijl ik mij toch altijd inspannen moet om daarna een stervend of dood dier aan te raken, als het nog warm is. Ik klim over den zandweg. Het stof kleeft koekerig aan mijn broekspijpen en mijn gewone tuinschoenen: ik moet er fraai uitzien, als geïmproviseerde jager!
Terwijl ik mij tegen een elzenkant opwerk, klappert plotseling boven mijn hoofd een vlucht van drie patrijzen. Er slaat een schaduw in mijn oogen, - ik weet niet welke ontreddering de grootste is, die van de onrustig klapperende vogels of de mijne, nu ik mij weer van den kleinen berm laat glijden en nog inderhaast en zoo goed als in 't wilde mijn geweer afvuur. Er weerklinkt een schril gesjirp. In de buurt ritselen de betenblaren onder de dolle vlucht van een haas. Ik schiet een tweede maal in het wilde. De haas buitelt van den schrik, slaat dol op de vlucht. En dan golft over de vallei een dubbele echo. Hij snelt uit de verte op mij toe, alsof ik zelf het mikpunt van twee jagers geworden was. Ik druk mij tegen de aarde van den elzenkant aan en wacht in spanning of er niemand boven den heuvelkam komt of van
| |
| |
achter de hier en daar liggende kleine bosschen.
Weldra kan ik verademen. De Herfst en een zon van koper staan roerloos boven de landerijen. Het is onzin, dat ik voor een onverklaarbaren roes mij hier in ik weet niet welke moeilijkheden kan verwikkelen. Maar is het de geur der natte en warme aarde, van rottend betenloover, die mij met dronkenschap vervult? Mijn bloed stroomt warm en overvloedig. Ik voel er mij van binnen weldadig door besproeid. Mijn hart, veelvuldig, slaat overal. En ik vervolg mijn onbeholpen en ten deele ook angstigen strooptocht, die tot nog toe allesbehalve fortuinlijk is. Wat doet het ertoe? Het direct resultaat interesseert mij maar matig: jaag ik wel op wild? Het ziet er gek uit, maar ik jaag op den Zondagmiddag, die anders zoo vereenzaamd aanslepen kan, dat ik, te midden van mijn halve armoe en mijn halven welstand, een vreemd gevoel van ellende niet onderdrukken kan: de melancholie van de verzadiging wellicht, of het al te duidelijk bewustzijn, dat het rustig genieten van rijkdom het geluk niet is. Ik jaag op een seizoen, - het is tijd om aan al die Zomersche vruchtbaarheid van aarde en dier een eind te maken. De oogst is geborgen. Nu van het land nog zijn veelvraten weggewischt, de lucht van het vogelrumoer gezuiverd. De aarde riekt naar oogst en overvloed, die de ontbinding voorafgaat. De
| |
| |
wereld heeft weer recht op den slaap van den chaos, op een Wintersch toeliggen in donkere dagen en ijs. Ik jaag op iets dat ik niet wreet. Ik loop de gevaren, waaraan de strooper zich blootstelt, maar om iets onbestemds en onproductiefs. Des te beter. Ik heb te veel van mijn leven besteed aan het opbouwen van een fortuin. Er schuilt tenminste iets als een bitter geluk in het risico.
In een groote bocht van wel een uur lang ben ik rondom het bosch van het kasteel gedraaid: over stoppelvelden, klaverstukken, raap- en beetwortelpartijen en de akkers met het klein vast loof van de cichorei. Slecht schutter, heb ik reeds een half dozijn patronen noodeloos verschoten. Het wordt tenslotte opwindend in die spanning te verkeeren, die over veelvuldig uiteenloopende zorgen is verdeeld. Ik zou immers willen, dat ik niet gezien werd en dat mijn geweerschoten niet werden gehoord. Het is onzin, maar telkens spits ik het oor: om in gedachte te meten tot waar de klank wel golven kan. Telkens komt het mij voor dat de schoten knallen als een reusachtige ontploffing, die mij uren in het ronde kan verraden. Ik heb er waarachtig over gedacht om mijn vest rond mijn geweer te binden, maar ik heb dat gek idee moeten laten varen, toen mij duidelijk bleek, dat zoo'n omwikkeld ding niet meer als roer te gebruiken was. Ik blijf er dan maar opmerkzaam
| |
| |
op om met één levendigen blik na elk schot, gansch het landschap af te spieden. Als de buit mij reeds zoo dikwijls ontsnapt is, heb ik tenminste den troost dat ik zelf nog geen prooi ben geworden. Van den vijver, terzijde van het bosch, ben ik veilig op afstand gebleven. Den Zondagmiddag zitten er dikwijls visschers tusschen het riet te hengelen, - vischvangst en jacht, zooals ik die bedrijf, liggen immers met elkaar te zeer overhoop. Ook een paar wandelaars op de veldwegen ben ik met gehuichelde achteloosheid uit den weg gegaan. Jager ben ik, maar ook zelf een stuk wild. Soms los ik een schot, sla snel met mijn kolf het wolkje kruitrook uiteen en ga dan liggen in het gras bij wat struiken of een groepje boomen, tot de namiddag zich in al zijn natuurlijkheid over het land herstelt.
Mijn eerste wild heb ik geraakt, terwijl ik zoo weggedoken lag, naast drie wilde kastanjelaren langs een zandweg. Vleugelslagen rumoerden in de kruin boven mij. Er vielen op een grasstrook wat kastanjes, die blinkend uit den witten bolster braken. Ik had juist mijn tweeloop geladen, toen een dikke boschduif de ineengestrengelde kruinen met luien vleugelslag verliet. Ik kan niet zeggen dat ik precies mikte. Alleen stortte ze neer, als plotseling lam en flodderig geslagen. Haar val was dof. Mijn hart jubelde.
| |
| |
Ik sprong op, zonder mijn geweer, liep snel naar de plaats waar de boschduif was gevallen. Ik zag nog op een wegdraaiend oog als een blauwe parel een schelpig ooglid trillen. Ik zag nog een poot tot een klauw verkrampen. Jager zonder weitasch beefde ik toen ik den vogel met den slappen kop naar beneden, aan mijn broekband bond en er mijn vest over toeknoopte. Ik voelde weldra een lauwe, donzen warmte door mijn kleeren, ter hoogte van de heup. Ik ging mijn geweer halen, stijf en onhandig alsof ik zelf een groote wonde droeg aan de flank. Tezelfdertijd werd de vreugde, die mij met warme slagen van mijn bloed doorstroomde - is dat misschien het geluk, het bloed dat eenige oogenblikken sneller jaagt? - tezelfdertijd, zeg ik, werd mijn vreugde door een scherpere onrust doorschoten. Ik liep thans met het bewijs van mijn strooptocht onder mijn vest. En als die gedachte mij onder mijn moeizamer wordenden gang over de aardkluiten verliet, werd ik er steeds aan herinnerd: de bek sloeg mij met een rhythmischen prik tegen de dij. Een bloeddrop klonterde met aarde op een van mijn schoenen.
Van dat oogenblik af werd ik door het geluk gediend, meer dan ik het tot dan toe was geweest. In minder dan een half uur schoot ik nog twee patrijzen, een fazant en een haas. Wel voelde ik
| |
| |
mij veiliger, nu gansch het bosch tusschen mij en het jagend gezelschap van den kasteelheer lag en mijn schoten verdoofde. Had ik te voren soms scherp toegeluisterd om te onderscheiden of ik uit de verte, van over den heuvelkam, hun geweerknallen hoorde dan wel den weergalm van mijn eigen roer, thans vuurde ik stoutmoediger. Maar vooral mijn jacht op een haas had mij roekeloos gemaakt, roekeloos en hardnekkig in een scherpe opwinding.
Ik stapte tusschen het betenloof, toen hij plotseling, bruin en wit en angstig, opwipte. Ik lei aan. Hij buitelde een paar malen, hinkte, sloeg dan weer op een loopen, tot midden in een stoppelveld, en stopte zijn vaart. Ik naderde, mikte opnieuw, vuurde. Hij was een drietal meter verder gesprongen en viel toen op de zijde, - blijkbaar gewond. En daar hebt gij nu het jagen zonder hond.... Telkens als ik naderde en op het punt stond hem te grijpen sprong hij nog hinkend, met de inspanning van zijn laatste kracht, eenige passen verder. Ik wilde hem van zoo dichtbij geen lading schroot door de lendenen jagen. Ik weet niet hoe ik mijzelf zoo heb kunnen overwinnen of opzweepen, - maar ik, die het aanraken van het wild de ongezellige zijde van het jagen vind, ik heb mij, den gordel vol geschoten gevogelte, op het dier geworpen. Met een nekslag over den loop
| |
| |
van mijn geweer heb ik het dan maar kort afgemaakt.
Het gras bij de beek, de weiden in het dal verdonkerden, de omgeploegde akkers op den heuvelkam begonnen ros te liggen onder de lage zon, toen ik besloot deze eenzame jachtpartij, neen dezen strooptocht, te beëindigen. Het was minder voorzichtigheid die mij leidde dan een zalige vermoeienis en een onzeggelijke voldoening, - een tevredenheid alsof ik deelgenomen had aan de actie der seizoenen en de groote opruiming van den Herfst over de aarde. Het graan is binnen, de zwarte bezie bloedt en dort aan de bramen, het wild loopt verloren over een wereld, die het weldra niet voldoende meer voeden zal.
Dik en zwaar van het wild, Falstaff tegen den zwarten boschkant, werd ik ternauwernood nog wat vrees gewaar. Ik zou tenminste niet meer op heeterdaad worden betrapt. Toch vond ik het veiliger een achtelooze allure aan te nemen. Ik maakte daarom het wild los van mijn broekband en nam het allemaal bij de pooten in één greep bijeen. Zoo kon ik wel van om het even welke jachtpartij terugkeeren. Toen ik mij bukte om mijn geweer op te rapen zag ik tusschen de struiken van het bosch twee oogen op mij gericht. Sindsdien ken ik de onwillekeurige reactie van den strooper. Het wild is als een flets pak over
| |
| |
uw schoen gezakt en zonder dat overleg noodig is glijdt de riem van het geweer van uw schouder en ligt uw ééne gloeiende hand reeds om een ijskouden loop, terwijl uw rechterhand naar de kolf tast. Ik zag de twee oogen naderen, en dan een glimlach, en dan gansch een bleek gezicht. Achteraf ben ik tegen mezelf uitgevaren: - ‘Stommeling, stommeling, het zou al te absurd zijn geweest, om als in een volksroman door een gendarm of een jachtopziener verrast te worden,’ - op dat eerste oogenblik had ik alle zelfbeheersching verloren. Gansch de natte koude van het bosch was op mij gevallen en onmiddellijk daarop gloeide ik als in een heet bad. Vóór mij stond Willem.
‘Het zijn goede geesten die verrijzen,’ zei hij opgewekt. Hij wrong zich tusschen het schaarhout en kwam met uitgestoken hand op mij toe. Overrompeld als ik was liet ik mijn geweer neerglijden en voor ik 't wist lag mijn hand in de zijne. Hij drukte ze met warmte. In mijn vermoeienis deed die hartelijkheid mij goed.
‘Zijt gij daar?’ stamelde ik, met een soort spontane tevredenheid, waarin er echter een vriendelijk verwijt lag. Alsof ik die plotse ontspanning wantrouwen moest, liet ik er snel op volgen: - ‘Hoe komt ge hier?’ Zijn naam kon ik niet over de lippen krijgen.
| |
| |
‘Hoe zou ik hier komen, Bert?’ vroeg hij luchtig. ‘Ik heb lang bij Hélène gezeten. Zij is nog altijd even beminnelijk. Wij hebben lang gekletst. Maar er scheen geen eind te komen aan uw jachtpartij.’
Het kwam mij voor, dat hij ‘jachtpartij’ zei met een droog komischen nadruk. Doch hij vervolgde losjes: ‘Ik wist niet dat gij zulke hartstochtelijke jager waart. Wij hoorden u af en toe schieten en volgden u zoo. Ik dacht tenslotte: Hemel, ik vind Bert wel op het gehoor. En ge ziet het, alles komt in orde.’
‘Alles komt in orde’ is een van zijn geliefde uitdrukkingen. Hij zei ze nu weer overdrachtelijk. Zij had deze maal op mij de uitwerking van een al te gemakkelijke bijlegging van een conflict, dat mij lang en diep heeft beroerd. Misschien was het de moeheid, maar ik voelde mijn eerste tevredenheid niet meer. Ik wilde mij niet stug voordoen, toen hij zei:
‘Ik ben blij, dat ik u weerzie.’
‘Het is vermoeiend een geheelen middag over het land te loopen.’
‘Ik mag dat zeker wel dragen?’
Hij nam het pak wild, dat aan mijn voet lag en alsof hij volkomen thuis was in de streek ging hij mij vóór op het pad. Soms keek hij, onder het spreken, half naar mij om. Hij babbelde over alles
| |
| |
en nog wat, de kinderen, die zoo flink waren, de streek, die werkelijk mooi was. Het drong alles maar nauwelijks tot mij door. Ik dacht, dat er tusschen ons toch veel veranderd was en dat mijn eerste vreugd over het terugzien bedrieglijk was geweest. De schemering veranderde gansch de wereld van gestalte en uitzicht: de herfstlucht werd wollig van donkerte, boven het land steeg de rook van de hoeven niet meer op, het bosch zag er oud uit in de zompige diepte, het dood wild aan de hand van Willem scheen zwaar te wegen, hij liep er scheef door.
Héléne en de kinderen kwamen ons tegemoet. Het viel mij op, dat mijn vrouw minder attenties aan Willem besteedde dan aan mij. Zij vorschte merkbaar op mijn gezicht of ik de onverwachte komst goed had opgenomen. Ik behoefde mij niet in te spannen om strak en gesloten voor mij uit te zien, want ik was werkelijk vermoeid.
‘Willem blijft een paar dagen hier,’ zei ze en in haar stem was er iets als het hengelen naar mijn indruk.
‘Heeft hij het zelf gevraagd?’
‘Ik heb het hem aangeboden.’
‘O zoo.’
Als ik thuis in de woonkamer treed wacht mij een verrassing. De avonden worden koud. De centrale verwarming is nog niet aan. Maar feeste- | |
| |
lijk brandt voor de eerste maal in dezen Herfst het haardvuur van beukeblokken. Het riekt naar schroeiend hout en hars en een stroom frissche lucht. De kinderen zijn opgedirkt. Er staat een ruiker asters met blaren van rooden beuk op de étagère. De tafel is gedekt met zilver en kristal. Oom Willem is terug. Het wordt een soort van viering. Willem zit met den kleinen Hendrik op zijn knie en laat hem verre reizen doen. - ‘Naar Spanje. En hier is de toreador. Oe-joei, daar komt de stier! Maria, vlucht, gij hebt een rood lint in uw haar. Maria is bang! Kijk, Maria, hoe de ruiter vast in het zadel zit. Maar zijn paard krijgt een horenstoot en valt omver, in 't hoekje van den fauteuil....’ Het is moeilijk om 't klein volk en oom Willem aan tafel te krijgen. Zij hebben te veel pret. Onder 't eten reist oom Willem de wereld rond. - ‘Zoo eten de Italianen en zoo de Montenegrijnen. Zoo drinken de negers. Zoo rooken de Mikado's. En de Eskimo's? Dat is voor na het souper.’ - ‘Zij gaan zoo, op hun teenen, naar bed.’ En oom Willem lokt ze uit de kamer waar mijn vrouw ze niet buiten krijgen kon, en hij manoeuvreert tot ze in bed zijn. Oom Willem verovert de volwassenen langs de kinderen om. Mijn vrouw is tevreden. Maar ik ken hem en stel mij met een soort van ongenaakbaarheid te weer.
Als we met zijn drieën zijn, zegt hij tot mij:
| |
| |
‘Bert, het is goed kinderen te hebben. Zoo iets verlengt uw eigen leven. Zij ankeren u vast en geven een zin aan uw bestaan.’ Langs mij om spreekt hij tot mijn vrouw, die in stilte jubelt, maar mij de hulde van het gesprek wil laten. Zij wacht met Willem op mijn bevestiging. Maar ik stel ze allebei teleur. Ik stem met Willem in, maar zonder overtuiging. Ik ben op mijn hoede, ik weet niet waarvoor. Ik ben zwaar van 't jagen. Ik maak met mijn stilzwijgen het gesprek moeilijk. Willem en Hélène vermijden de zwaarwichtige onderwerpen, uit een soort van ontzag voor mij. Hélène vertelt over de kinderen. Willem luistert vol toewijding en zwijgt dan ook over zijn eigen avonturen. Ikzelf ben er nieuwsgierig naar, maar toch wars, afwijzend, vormelijk.
Het eerste avondeten samen is, voor mij althans, mislukt. Hélène en Willem hebben mij meer geprikkeld dan zij hebben vergoelijkt door allebei zoo tegemoetkomend te verklaren, dat ik erg vermoeid moest zijn door dat jagen. Dat was wel zoo, maar ik kon hun ontferming, als voor een onmondigen knaap, niet goed uitstaan. En dan, vinden zij, dat alles zoo maar is zooals te voren? Dat praten over koetjes en kalfjes, als om mij met het vermijden van een ernstige opheldering over het vroeger gebeurde te ontzien, heeft mij meer geërgerd dan geamuseerd.
|
|