het onderbewuste, het irrationele, de religieuze sfeer, hoe men het ook noemen wil -, dat steeds in het mensenleven ingrijpt (‘ergens is iets ontploft’), zonder dat hij het zelf grijpen kan; dat hem steeds ontwijkt, welk ontwijken hij ervaart als een ontwijken van de tijd, die zich, telkens wanneer hij hem denkt te grijpen, in ruimte omzet. In feite zien wij in deze poëzie een moderne, existentieel-verscherpte versie van de paradoxen van Zeno: Achilles, hoezeer hij zich ook ‘buiten adem’ loopt, zal nooit de schildpad inhalen.
Hetzelfde verschijnsel treffen wij ook bij Paul Snoek aan, b.v. in het titelgedicht van zijn nieuwe bundel Noodbrug, waarvan ik enkele typerende regels citeer (ik cursiveer):
smorgens naast de kuilen van de regen waden
ademloos een vloeibaar dagblad kopen
een witte appel eten van twee uren lang
en gyroscopisch traag gelukkig zijn
Dat het timbre van deze poëzie nieteemin anders is dan bij Gils blijkt wel uit de slotwoorden ‘gelukkig zijn’; het verschil ligt waarschijnlijk hierin dat Paul Snoek sensibeler, sensueler ook, en daardoor meer taalgevoelig is: de existentiële angst lost zich hier in de taalplastiek, de taalmuziek zelf op. De poëzie van Snoek is daardoor zorgelozer, lyrischer, wat melancholisch, maar met de lichtvoetige melancholie van het volkslied; hij heeft invloed van Van Ostaijen ondergaan en doet af en toe aan Hans Lodeizen denken (zonder dat er direct van beinvloeding sprake is), al heeft hij vaak nog iets houterigs, iets geconstrueerds waardoor zijn verzen niet helemaal tot leven komen. Woorden als blauw, bloem, vogel, maan, licht, chinees, parel, koraal geven over het alge-