| |
| |
| |
Iedre keel zijn eigen profeet
Vinkenoog, Andreus, Claus, Lucebert. (september 1953)
De titel, die ik hierboven plaats, stamt uit een gedicht van Lucebert, opgedragen aan de dichter Jan G. Elburg. Ik koos deze titel omdat er in dag- en weekbladen de laatste tijd zo veel en zo breedvoerig geschreven is over ‘de’ experimentelen, dat het langzamerhand tijd wordt er op te wijzen dat deze jonge dichters, afgezien dan van een gemeenschappelijk ‘klimaat’, gemeenschappelijke interesses, afgezien ook van de kleine letters en het weglaten van de interpuncties, eigenlijk betrekkelijk weinig met elkaar gemeen hebben (hetgeen ook de reden is dat zij nooit een gesloten groep gevormd hebben met een eigen creatief en polemisch tijdschrift, zoals de Tachtigers). Iemand als Lucebert heeft als dichterpersoonlijkheid even weinig gemeen met b.v. Remco Campert als Hendrik de Vries met Paul van Ostaijen of Marsman met Slauerhoff.
Zeker, er zijn andere overeenkomsten dan de kleine letters alleen; maar de wat al te populair geworden term ‘experimentelen’ doet geloof ik meer kwaad dan goed. Eigenlijk valt alleen Lucebert onder het experimentele hoedje te vangen, en misschien Elburg, Kouwenaar; de andere jonge dichters, als Campert, Vinkenoog, Andreus, zijn eenvoudig ‘jonge dichters’, d.w.z. dichters die, evenals hun kunstbroeders in Frankrijk, Italië of Amerika, gebruik maken van een vrijere verstechniek, waartoe Apollinaire en de surrealisten de weg gebaand hebben. Men zou, aangezien er van een bepaalde ‘school’ eigenlijk geen sprake is, misschien nog beter - als Dirk Coster na de eerste wereldoorlog - met betrekking tot de ge- | |
| |
noemde dichters eenvoudigweg de betiteling ‘nieuwe geluiden’ kunnen bezigen.
Op één trek, die wij bij al deze jonge dichters aantreffen, wil ik echter toch nog even de aandacht vestigen: dat is hun bezetenheid van woorden. Andreus leeft ‘in een oerwoud van woorden’, hij ligt 's nachts met woorden om zich heen ‘als mooie deliriumdieren’; elders dicht hij b.v.: ‘plezier hebben in het langzame woord / okselholte’. Bij Vinkenoog treft men regels aan als:
.............. ik leef van onthoofde
letters majakovski neruda lucebert
of:
twintig en honderd duizend
Men heeft soms de indruk dat deze dichters in een wereld van niets dan woorden leven, dat zij, op straat wandelende, geen meisjes van vlees en bloed zien, maar alleen m-e-i-s-j-e-s, letterfiguren. Dit valt natuurlijk hieruit te verklaren dat de (her-) ontdekking van de rijke mogelijkheden van de taal, die door de Criteriumdichters en hun nazaten volkomen was lamgelegd, zich allereerst uit in een woordenroes, waarbij de betekenis der woorden vooralsnog min of meer secundair blijft (voor de verkeerde verstaander: dit wil natuurlijk niet zeggen dat deze dichters alleen maar onzin zouden schrijven!). Wanneer Andreus b.v. dicht:
De liefde een schijf pompoen
de liefde een pauper een kortjan
een oorlam een klonter bloed
dan is daar op zichzelf niet zo heel veel tegen in te
| |
| |
brengen, maar hij had de liefde evengoed kunnen vergelijken met een kathedraal, een vijg, een bloemenkoopman, een schoolboek of wat men maar wil; m.a.w. deze regels missen overtuigingskracht, men heeft niet het gevoel dat ze zó en niet anders geschreven hadden moeten zijn. Vandaar de ‘ont-hoofde’ letters waar Vinkenoog van leeft, het ‘oerwoud van woorden’ van Andreus: er valt hier geestelijk nog wel het een en ander te ontginnen - maar dan zònder de winst van de herontdekking van de plastische en emotionele kwaliteiten, die het pure woordlichaam herbergt, op te geven!
En nu de afzonderlijke dichters. Vinkenoog blijkt met zijn bundel Land zonder nacht het wat chaotische en onzekere, hier en daar uitgesproken zwakke, dat zijn eerste bundel, Wondkoorts, vertoonde, thans voor een aanzienlijk deel overwonnen te hebben. Men kan hem soms een zekere breedsprakigheid en gebrek aan structurele spanning verwijten, m.n. in het langere gedicht ‘Braille’ (dat overigens tekenend is voor een dichter bij wie de tastzin, zoals trouwens bij al deze jonge dichters - met uitzondering van Andreus misschien -, zulk een belangrijke rol speelt), maar in zijn wanhoop en ontreddering aan de ene, zijn levensdrift malgré tout aan de andere kant, maakt hij een uiterst authentieke indruk en zijn beeldspraak is bijna steeds evident en overtuigend. Jammer zijn alleen hier en daar de la te duidelijke reminiscenties aan Achterberg:
ik kan de afstand die mij van je scheidt
en in de meter van het geluid
of aan Hans Lodeizen:
ik reis met een stem in de avond
met de nacht in een boot vol stemmen
met stemmen als straten vol muziek
| |
| |
Maar over het geheel heeft hij toch een onmiskenbaar eigen accent; als typerend, niet zozeer van zijn poëtisch kunnen dan wel voor het ‘klimaat’ van zijn poëzie, haal ik twee voorbeelden aan, waarvan vooral het eerste, met zijn vegetatieve machteloosheid, een wezenstrek van Vinkenoogs dichterlijke Weltanschauung weergeeft:
de tijd groeit hortend tegen onze benen op
wij staan tot aan de knieën in het water
een wind die neuriet onder aan de armen
dans ik radeloos vol liefde
Van Hans Andreus, van wie er inmiddels alweer twee nieuwe bundels verschenen, heb ik de indruk dat hij zich op een gevaarlijk pad bevindt. Waar Vinkenoog vooral de dichter van de nacht en van de binnenkant der dingen is, kan men Andreus - met name in Italië - de dichter van de zon en de uiterlijke schijn noemen.
Zo schrijft hij:
ik roep je terug met een koperen jachthoorn
naar de doorzichtigheid van licht en water
Hij benadert dingen en mensen van buiten-af, hij incorporeert ze niet, zoals Vinkenoog of Claus (b.v.: ‘ik word een boom 's namiddags’), maar hij ‘meet’ ze, hij ‘kleurt’ ze, bekijkt ze ‘door omgekeerde verrekijkers’ enz. Waar Vinkenoog, Claus en anderen ‘wonen’ in een vrouw, een lichaam, een liefde, daar ziet Andreus alleen de vrouw als gestalte, als ver-schijn-ing; hij kan haar onder verschillende gezichtshoeken bezien:
en ik maak een russische madonna van je;
| |
| |
hij kan haar metaforen als geschenken geven:
ik geef je de halsketting
of voor haar dansen:
ik dans de dansen voor je van het chinees nieuwjaar,
maar: hij kan haar niet existentieel doordringen. En dit nu tracht hij te compenseren door het bekijken, begiftigen en dansen-voor tot in het oneindige te variëren, m.a.w. door een lawine van beelden. Zelf schrijft hij: ‘ik sleep er god en alleman bij’; en nu heb ik niet het minste bezwaar tegen een rijke, zelfs barokke beeldspraak, maar deze moet dan tenminste functioneel blijven, en: plastisch. Wanneer Andreus dicht:
je bent een glasscherf zonlicht
je bent een vogel tussen hoog gras
je bent een kleine kobold met wuivende handen,
dan worden hierin bepaalde facetten van een vrouw zichtbaar gemaakt. Maar iets anders is het wanneer hij schrijft:
je bent het zevengesternte
- een reeks die wij weer rustig kunnen aanvullen met: en Pluto en de Melkweg en een spiraalnevel, zonder dat iemand er poëtisch iets wijzer van wordt. Terecht kan hij dan ook in het voorlaatste gedicht van De taal der dieren verzuchten:
de woorden braken als golven
en je ogen van het binnenst der aarde
| |
| |
- want met enkel woorden en beelden, hoe mooi ook van vorm, bereikt men ‘het binnenst’ nu eenmaal niet.
Nu klinkt het misschien erg negatief, wat ik hierboven over Andreus te berde heb gebracht; daarom wil ik er graag aan toevoegen dat Andreus naar mijn mening een dichter met grote capaciteiten is, die soms strofen van een fonkelende schoonheid weet te scheppen. Het leek mij echter van belang, ook eens op de schaduwzijden van dit dichterschap te wijzen, juist omdat de jongerenpoëzie in het algemeen òf te kritiekloos aanvaard òf te kritiekloos verworpen wordt; en Andreus is, naar het mij voorkomt, een zeer begaafd dichter die het zichzelf echter veel te gemakkelijk maakt.
In vergelijking met Vinkenoog en Hans Andreus, doet de Vlaming Hugo Claus veel harder, verbetener en opstandiger aan. De wanhoop van Vinkenoog draagt, zoals wij gezien hebben, eerder een passief karakter; hij voelt zich als individu machteloos in deze gemechaniseerde en gemassificeerde wereld, maar niettemin neuriet hij nog en staat als een palm te wuiven; en uit de verzen van Andreus spreekt zelfs een zuiver mediterrane levensverrukking. Ook Claus kent weliswaar de passieve wanhoop: ‘Ik ben verloren geboren’, maar sterker is in hem nog het protest tegen de ‘men-mensen’, tegen ‘het traag bederf (...) tussen de theetafels (...) van Den Haag’, tegen ‘het alphabet van zoethout’ van zijn poëtische voorgangers. Tegen deze vijanden roept hij om:
Een dolk een dierendolk Tancredo amigo
Uw gepunte tanden die Viva Villa roepen
In hun tot hout gekliefd gezicht.
En elders schrijft hij:
Mijn zon mijn horizon zijn de uwe niet
Hoor mij: uw lied uw nachtegaal heb ik gewurgd
| |
| |
Zo is hij ook in zijn ritme en plastiek harder en wreder dan zijn generatiegenoten; zijn regels zijn korter, gedrongener, meer gespannen, zij hebben iets kouds en roofdierachtigs. Typerend voor zijn poëzie is echter toch weer het oscilleren tussen opstandige levensdrift en een zich-neerleggen bij de nutteloosheid van de passie. Alleen zien wij ook hier een verschil in accent; tegenover de vegetatieve berusting van een Vinkenoog stelt hij de ijskoude, emotieloze registratie van het feit dat het leven zo-en-niet-anders is. Ook hij constateert de machteloosheid van zijn rebellie: ‘Onmachtig is het lot der blinde beulen’; maar men vergelijke het verschil in toon tussen regels van Vinkenoog als:
und alles ist schon dagewesen
wij komen steeds onszelve tegen
en op elk onbegaanbaar pad
komt de schaduw ons vragend tegemoet
kilroy was here in de kleurloze kringen
die wij als muren om ons hadden opgetrokken
en wij waren op bikini en nagasaki
wij spoelden in staat van ontbinding aan
and all this happened before
en het volgende gedicht van Claus:
Een morgen als altijd Uw huis staat leeg
Treden de dagen in de kooi
De verborgene dieren in de koele spiegel zien
Zo zal het blijven onderhuids
Het mes dat roest het bloed dat stolt
De stenen poreus de melk verschaald
| |
| |
Met een verblinde stem met een versteend gebaar
Bij Vinkenoog heeft het vers een zekere poëtische soepelheid, versterkt door de ‘en’s die het vers iets stromends, vloeiends geven; het vers van Claus daarentegen is hard en stotend, maar juist daardoor misschien indrukwekkender.
Intussen is het natuurlijk nooit mogelijk een dichter in één formule te vangen, en het langere gedicht ‘april in paris’, dat Claus' bundel besluit, slaat weer andere accenten aan en getuigt van een meer positieve levensaanvaarding, hetgeen vooral moge blijken uit de slotregels, waarin hij de dag begroet als een vrouw met ‘honderdduizend lippen’. Het blijft dus altijd mogelijk dat in een volgende bundel weer geheel andere aspecten van deze dichter naar voren zullen komen (zoals trouwens ook het geval was met zijn tweede roman, De Hondsdagen, ten opzichte van zijn eersteling De Metsiers).
Lucebert is misschien wel de meest omstreden figuur van de jongste dichtergeneratie, en ook zijn laatste bundel, De amsterdamse school, zal hierin wel niet veel verandering brengen. Ik geloof dat weinig werkelijk poëziegevoelige lezers zullen aarzelen om Lucebert een uitzonderlijk begaafd dichter te noemen; maar evenzeer zullen er, hoop ik, weinig lezers te vinden zijn, die àlles wat Lucebert produceert nu ook even geniaal vinden. Een gedicht als ‘hu we wie’, dat geheel in de trant van de volgende proeve geschreven is:
De noopdeerne loopt zakennood de dood door
Van schaamteschedels victoriavuur van ool
| |
| |
- zulk een gedicht is niet direct onzin, maar behoort m.i. toch binnen de muren van 's dichters laboratorium te blijven; dit is puur experimenteren, geen ‘experimenteel dichten’. Aan de andere kant zou men misschien de stelling kunnen verdedigen dat men de eruptief-creatieve Lucebert als een soort natuurverschijnsel zou moeten beschouwen; en het heeft natuurlijk weinig zin om aan een vulkanische uitbarsting bepaalde gedragsregels te willen voorschrijven.
Hoe het ook zij, in ieder geval is Lucebert de grootste retoricus onder de jongere dichters en beschikt hij tevens over de grootste poëtische spankracht; het zijn dan ook juist zijn retorische kwaliteiten, zijn gevoel voor ritme en klank, die hem meer dan eens tussen het sublieme en het ridicule doen schommelen. Anderzijds beseft hij misschien scherper dan zijn generatiegenoten de ontoereikendheid van het dichterlijke woord:
Denkt de rechtvaardige zingende de slechte
Dat hij het tientallen vloeistoffijne meisjeslijf
In een gipsen snaar gevangen heeft
Dit thema van de onmacht troffen wij weliswaar ook bij de andere hier besproken dichters aan; maar waar dezen de ‘rechtvaardigheid’ van hun zingen toch nooit in twijfel trokken, daar noemt Lucebert de ‘rechtvaardige zingende’ een ‘slechte zingende’, d.w.z. hij die volgens de regelen der kunst dicht (en ik geloof dat men daaronder niet alleen moet verstaan: volgens de conventie), dringt nooit tot het wezen der dingen door. Zo schrijft hij elders:
| |
| |
Zingen kan de mens veelzijdig
Als op zwarte ruggen staat zijn stem
Vol spitse woorden en sterren
Maar waar kan hij verder gaan
Dit ‘verder gaan’ nu is het, waar het Lucebert om te doen is, wat hij zoekt is wat men een ‘meta-poëzie’ zou kunnen noemen, een woordmagie die de grenzen van de poëzie te buiten gaat om zodoende het geheim achter de dingen te grijpen. ‘Experimenteel’ is hij dan ook niet zozeer omdat hij met woorden en klanken experimenteert - dat doet tenslotte in meerdere of mindere mate elke dichter -, maar omdat hij in zekere zin met de poëzie zèlf experimenteert. In zekere zin: want het opvallende is dat aan de andere kant Lucebert waarschijnlijk het meest van alle jongeren met alliteraties, assonances en andere beproefde methoden van de klassieke poëzieesthetiek werkt. Het is dan ook juist deze tweeslachtigheid die het wezen van Luceberts dichterschap uitmaakt, die er om zo te zeggen de tweetact-motor van vormt. |
|