om ons tot deze te bepalen, is niet de som van een aantal in bundels en tijdschriften verspreide meer of minder ‘mooie’ gedichten, maar daarbovenuit: een maatschappelijk feit, een levende, dynamische werkelijkheid; niet alleen iets dat ‘is’, maar iets dat ‘gebeurt’. Al is dit op zichzelf natuurlijk voor alle poëzie, van welke periode ook, waar, voor onze tijd geldt het bij uitstek, daar de jongste dichters zeer bewust naar een meer direct-in-het-leven-staande poëzie streven. Reeds uiterlijk manifesteert zich deze tendens in een opgeven van de traditionele vers- en rijmschemata, die immers, afgezien van hun specifieke ‘hypnotische’ functie, óók tot doel hebben, het vers in zijn geslotenheid van het stromende leven te isoleren.
Belangrijk is dan het verschijnen van deze bundel in de eerste plaats hierom omdat de nieuwe Nederlandse poëzie, die een even radicale breuk met het verleden betekent als indertijd de beweging van Tachtig, hier voor het eerst in min of meer ‘gesloten formatie’ ter beoordeling staat. Het eigenaardige van deze nieuwe dichtkunst is namelijk het feit dat zij zich niet, of nauwelijks, in de vorm van een ‘groep’ of ‘beweging’ geopenbaard heeft - de tijdschriftjes Braak en Blurb vormden toch meer een onderonsje dan een publieke demonstratie -, dat niemand zich geroepen gevoeld heeft om ‘beginselverklaringen’ de wereld in te sturen of dreigbrieven aan gevestigde literatoren te schrijven (zeker, er is hier en daar wat gescholden, maar, lijkt het wel, meer par acquit de conscience en omdat men nu eenmaal jong is). Het was voor de gemiddelde poëzielezer tot dusverre dan ook moeilijk, zich uit de over verschillende tijdschriften verspreide uitingen van de nieuwe poëzie (waarbij zich inmiddels enige Windroos-bundeltjes gevoegd hebben) een afgerond beeld te vormen.
De tamelijk ongeorganiseerde wijze, waarop deze revolutie in poëticis - men zou van een ‘onbloedige revolutie’