Tussen de regels
(1956)–Paul Rodenko– Auteursrechtelijk beschermdWandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie
[pagina 64]
| |
Een mutatietheorie van de literatuur geschiedenisDe voornaamste bezigheid van literatuurhistorici bestaat gemeenlijk in het opsporen van invloeden; en daar schrijvers nu eenmaal ook lezers zijn, zal het een onderzoeker met een zeker, bij het vak behorend, detective-instinct doorgaans niet moeilijk vallen, bij de auteur in kwestie een netwerk van invloeden aan te tonen. De psychologische stelregel dat wanneer twee mensen hetzelfde zeggen, daarmee nog lang niet hetzelfde gezegd is, wordt daarbij in het algemeen wel aanvaard, al zal de een meer de nadruk op de historische continuïteit, de ander meer op de individuele eigen-aardigheid, de persoonlijke verwerking van invloeden leggen. Waar de ene richting dus meer generaliseert, de andere meer individualiseert, gaan in laatste instantie eigenlijk beide van het individu uit: de een van het literaire individu - donor en receptor -, de ander van het psychologische individu. Er is echter een literairhistorische richting denkbaar, die men de fenomenologie van het literaire klimaat zou kunnen noemen; die dus niet van literaire of psychologische ‘atomen’ uitgaat, maar van een literaire totaliteit, een ‘klimaat’. Wat moet men verstaan onder zulk een ‘klimaat’? Lodewijk van Deyssel schrijft in zijn zogenaamde ‘mémoires’Ga naar voetnoot1): ‘Alles wat ik van het “Jonge Holland” wist, was het bundeltje sonnetten van Jacques Perk met de inleiding van Vosmaer en van Willem Kloos, waar ik | |
[pagina 65]
| |
lang niet goed ìn was en van welke inleiding alleen de woorden van Kloos “Waar hij stormt en juicht, waar hij mijmert en weent; eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid” mij nu en dan als ik vaag over literatuur dacht vreemd en zoet in de ooren zongen; verder een critiek, waarin de heer Van den Brink den spot dreef met Kloos, in welk artikel ik voor het eerst gezien had, dat er een “kleine en goê gemeente” bestond, die de vaderlandsche letterkunde voor niet veel bizonders hield (...) en eindelijk een paar sonnetten van denzelfden Kloos in een gering tijdschrift’. Het is niet veel: een handjevol gedichten, een enkele essayistische zinsnede en de wetenschap dat er een ‘kleine en goê gemeente’ werkzaam is, die het ànders wil. Maar het vormt alles-bijeen een a.h.w. magisch geheel: de goê gemeente doet aan een geheim genootschap denken, dat de bedoelde gedichten een esoterische zin geeft, terwijl de essayistische zinsnede, die zich zo nadrukkelijk in het geheugen van de auteur geboord heeft, duidelijk het biologerende dwangkarakter van een toverformule draagt. Men kan Van Deyssels beschrijving van hoe hij Jong Holland ervoer naast tientallen soortgelijke uitspraken uit de meest uiteenlopende perioden leggen: steeds zal men op dezelfde elementen stuiten, m.n. op de ‘geheimleer-sensatie’ van er-staat-meer-dan-er-staat, er is hier iets mysterieus' aan het gebeuren, en de magische aantrekkingskracht die er van bepaalde formules uitgaat. Het woord ‘magisch’ is te meer op zijn plaats, omdat er van dit alles tevens iets beangstigends uitgaat, de sensatie van op de rand van een geheim te staan, dat de diepste kern van het menszijn raakt - een geheim waarvan de ont-dekking wijsheid of waanzin kan betekenen. Iets van deze magische angst voelt men in de volgende zinsnede van Marsman, uit een brief aan Arthur Lehning: | |
[pagina 66]
| |
‘Vreemd: verder dan (Rilke) Trakl (Stramm?) kan niemand komen, nog, zonder stapelgek te worden.’ Het is dit alles tezamen - d.w.z. de specifieke combinatie van die literaire momenten die een min of meer magisch karakter dragen - dat een bepaald ‘klimaat’ vormt. Intussen is het gehalte aan ‘magie’ in de bovenbedoelde zin niet altijd even groot: b.v. bij de generaties van '80, '18 en '50 aanzienlijk groter dan bij de voorgaande en tussenliggende generaties, terwijl het bovendien aan slijtage onderhevig is: wat men dan het ‘gearriveerd-zijn’ van de bij dit proces betrokken dichters noemt. Men kan hieraan een belangrijke conclusie verbinden, nl. deze dat de literatuur - en speciaal de poëzie, de meest gevoelige zone van de literatuur - haar eigen ontwikkeling volgt, onafhankelijk van de dichters, waarin zij zich verwezenlijkt. Bloem is geen geringer dichter dan Kloos, Nijhoff geen geringer dichter dan Lucebert; niettemin zijn Kloos en Lucebert voor hun leeftijdgenoten in veel sterker mate afgezanten van een magische, ik zou bijna zeggen sacrale (in de etymologische dubbelbetekenis) waarheid dan Bloem en Nijhoff. Men zou kunnen zeggen dat de eerstgenoemden als individuen nu eenmaal anders geaard zijn dan de laatstgenoemden, revolutionairder b.v. of anarchistischer; maar: Kloos stond niet alleen, evenmin als Lucebert. Fenomenologisch is juist het merkwaardige van zulk een magische vernieuwingsperiode dat er plotseling een nieuw klimaat is, dat een hele reeks dichters zich plotseling van een nieuw idioom bedient zonder dat men kan zeggen dat die-en-die er mee begonnen is. Meestal vormen deze nieuwe dichters niet eens een gesloten groep: zij gáán die pas vormen op grond van de ontdekking dat zij bezig zijn verwante dingen te schrijven. Wanneer wij nu terugkeren naar de literatuurhistorische methodiek, die met het begrip ‘invloeden’ een bepaald continuïteitsschema tracht te construeren, dan zou men deze het best kunnen vergelijken met de klassieke erfe- | |
[pagina 67]
| |
lijkheidsleer. En als regel komt men dan ook bij de voortplantingsgeschiedenis van het literaire individu met de wetten van Mendel een heel eind. Ook literaire ‘genen’ als b.v. romantiek en realisme, die als bestaardgeneratie het romantisch realisme opleveren, hebben in de literatuurhistorische genetica een grote carrière gemaakt; men kan ze naar hartelust heen- en terugkruisen, waarbij het dan van de volksaard zal afhangen, of men het romantische of het realistische gen als recessief resp. dominant beschouwt; in hoge mate mendelabel zijn ook de genen ‘ethiek’ en ‘esthetiek’, zoals W.L.M.E. van Leeuwen in zijn Drift en Bezinning bewijst. Waar echter het literair mendelisme tot aan het eind van de 18e eeuw weinig moeilijkheden baart (de genen ‘classicisme’ en ‘barok’, ‘mystiek’ en ‘rationalisme’ zijn hanteerbaar genoeg), doet zich van hier af een complicatie voor. Zeker, de literatuurhistoricus laat zich niet zo gauw van zijn stuk brengen en mendelt rustig door, alleen: zijn constructies worden ingewikkelder en minder helder; het is of er een storende factor in het literaire erfelijkheidsproces is geslopen. Eén opvallend feit is b.v. dat in de 19e eeuw het ‘generatie-verschijnsel’ een veel scherper, geprononceerder vorm krijgt. De continuïteit treedt meer op de achtergrond, er doen zich, met name in de poëzie, plotseling emotionele en linguistische verschuivingen voor, die niet meer geheel uit de bekende genetische elementen verklaarbaar zijn: het lijkt wel of er met de levenswandel van de Muze iets niet in de haak is. Deze ‘onbekende’ nu in de literaire situatie is wat ik hierboven, van het subjectief beleven uitgaande, als ‘magie’ aanduidde. Dat wil zeggen: sterker dan tevoren bestaat er bij sommige nieuwe generaties (als kenmerkend voor Nederland noemde ik die van '80, van '18 en van '50) het gevoel, niet van het zich-toeëigenen van nieuwe vormen, maar van het toegeëigend-worden dóor nieuwe vormen; men grijpt niet, maar wòrdt gegrepen, hetgeen dan gepaard gaat met de | |
[pagina 68]
| |
sensatie van een volledig losgerukt-zijn van het verleden, waarbij ook de onmiddellijke voorgangers plotseling als ‘historisch’ aandoen: een vervreemdingsproces dat bepaalde overeenkomsten vertoont met verschijnselen die men aantreft bij een beginnende schizofrenie. De agressiviteit jegens ‘het oude’ moet men zien als een maskering van de angst (vgl. het bovenstaande citaat van Marsman) die dit gevoel van losgeraakt-zijn meebrengt, een angst die zich psychologisch meestal uit in tijdelijke schrijfblokkeringen, steriliteitsgevoelens enz. Waar het fenomenologisch bij deze ‘specifiek’-nieuwe generaties dus op neerkomt is dat de taal in veel sterker mate als autonoom ervaren wordt (dus niet zozeer als instrument) èn, daarmee samenhangend, het gemak, de voor ouderen steeds weer verbazingwekkende vanzelfsprekendheid waarmee deze dichters zich in hun nieuwe taalmilieu bewegen (bij een dichter als Tergast b.v., die voor de laatste oorlog reeds publiceerde en thans verzen het licht doet zien, die oppervlakkig beschouwd veel overeenkomst met die der experimentelen vertonen, treft toch een zekere objectieve afstand tegenover de taal: hij is de geroutineerde visser, niet de argeloze vis in de stroom der poëzie). Tenslotte - het meest bevreemdend misschien voor hun voorgangers - de natuurlijkheid waarmee zij elkaars produkten aanvaarden en begrijpen: want men hoeft er de contemporaine kritieken maar op na te lezen om tot de conclusie te komen dat het nieuwe idioom door de ouderen praktisch gesproken als een vreemde taal ervaren wordt.Ga naar voetnoot1) Om binnen het kader van de zich aan de genetica spie- | |
[pagina 69]
| |
gelende literatuurbeschouwing te blijven, zou men deze verschijnselen niet anders kunnen verklaren dan met behulp van een literaire ‘mutatietheorie’. En wanneer men zich bewust blijft van het geleende, het alsofkarakter van deze terminologie, levert zulk een theorie inderdaad een probleemstelling op, die wel eens uiterst vruchtbaar zou kunnen blijken te zijn. In de eerste plaats vestigt zij de aandacht op het veel te veel verwaarloosde feit dat de specifiek-nieuwe generaties inderdaad nieuw zijn, d.w.z. dat het plotseling radicaal veranderde ‘klimaat’ volstrekt niet verklaarbaar is als een ander arrangement van vanouds bekende literaire ‘genen’; het recessieve Paul van Ostaijen-gen b.v., waar zoveel beoordelaars van de generatie van '50 mee werken, kan hoogstens een oppervlakkige gelijkenis aanduiden, maar raakt allerminst het wezen van wat in '50 nieuw was. Nu vindt in de biologie een mutatie niet door een ‘wonder’ plaats: er schijnt daarbij een samenhang te bestaan met bepaalde stralingen, met ultraviolet licht enz. Ook in de poëzie zou men dus kunnen aannemen dat de plotselinge ‘klimaats’-verschuivingen niet ‘zomaar’ plaatsvinden, maar correleren met zeer bepaalde externe factoren. Het feit dat het specifieke generatieverschijnsel pas met de industriële ontplooiing aan het eind van de 18e eeuw en de daarmee gepaard gaande ‘historische versnelling’ op de voorgrond treedt, maakt het waarschijnlijk dat men het gedicht - zonder daarbij zijn autonomie als gedicht aan te tasten - als een vorm van sociale aanpassing (en tevens sociaal verweer) zal kunnen beschouwen. De ‘mutatie’ zou dan hierin bestaan dat bepaalde woorden, bepaalde poëtische formules, die objectief gesproken het gedicht ‘weerbaarder’ maken, subjectief - voor de jonge dichter èn zijn lezer - een ‘magische’ lading krijgen. Veld van onderzoek dus: wèlke woorden, wèlke formules, wèlke grammaticale (ik denk b.v. aan de voorkeur voor de infinitief en het | |
[pagina 70]
| |
woordje ‘en’ bij de Criterium-dichters) en prosodische vormen zijn voor een bepaalde generatie ‘magisch’ en welke functie zouden deze maatschappelijk vervullen? En een ander verschijnsel, waarop een ‘mutatietheorie’ een heel bepaald licht werpt, is dat van de jonggestorven dichter, die een specifiek-nieuwe generatie pleegt aan te kondigen: een Lautréamont, Vaché, Perk, Lodeizen. In hoeverre hebben wij hier te maken met een winstmutatie die te vroeg kwam en zich daardoor nog nèt niet kon handhaven? Toegegeven, het is allemaal in hoge mate speculatief, maar het is een probleemstelling die zich bij een fenomenologische analyse van de verschijnselen ‘klimaat’ en ‘generatie’ vanzelf opdringt, en die in ieder geval het voordeel heeft dat zij de aandacht van de invloedenconstructie naar wezenlijker facetten van het creatieve proces zal kunnen leiden. |
|