moeten zijn); de tweede niet, omdat de vertaler hier, evenals de schilder, zijn object ‘à travers un tempérament’ ziet.
Zoals nu echter het monster uit het sprookje, door de prins als gemalin aanvaard, plotseling in een schone prinses verandert, zo bestaat er, meen ik, ook een mogelijkheid om aan de nadelen van compromis en subjectiviteit in de vertaling te ontkomen: en wel door ze eenvoudig als vóórdelen te aanvaarden. Hiervoor is echter een Umwertung van de kunst van het vertalen nodig, die hierop neerkomt dat men niet meer ‘beschrijvend’ vertaalt, maar ‘analyserend’, niet statisch, maar dynamisch, niet in de breedte van het oppervlak, maar in de diepte - een soort freudisme dus van het vertalen.
Ik heb er reeds in verscheidene opstellen op gewezen dat het gedicht de dichter transcendeert; de dichter geeft de stoot, maar het gedicht schrijft zichzelf, en wel in functie van een bestaand, eeuwenoud taal-organisme. Het voltooide gedicht is, eenmaal gepubliceerd, niet meer het geestelijk eigendom van een individu, maar helpt mede de ‘Gestalt’ van een taalkring, van een natie (als linguistisch gedetermineerde eenheid) te bepalen, vormt daar dus een onafscheidbaar onderdeel van. De analytische vertaler nu vertaalt niet zozeer een dichter, en evenmin een gedicht, maar hij vertaalt - ‘vertalen’ hier dus in de zin van: onthullen, ont-dekken - dóór het gedicht heen het taalvormend genie van een volk en de archetypische structuur van zijn taal.
Vertaalt hij uit een taal zonder geschiedenis als het Gunantuna, waarin - volgens de etnoloog Winthuis - elk vers een toespeling op de coïtus vormt, dan zal hij b.v. op zeker ogenblik een woord dat letterlijk ‘neus’ betekent met ‘phallus’ vertalen, of liever nog met een op zichzelf ‘neutraal’ woord dat ook in het Nederlands een algemeen bekende phallische connotatie heeft (ik ga er natuurlijk van uit dat de analytische vertaler een kunstenaar is en op de juiste manier weet te kiezen);