ment is niet alleen een kwestie van vorm; de vorm is een historisch verschijnsel, en in het licht van de historie gezien is ieder verschijnsel, dat verschilt van een voorgaand verschijnsel, ‘nieuw’. Wanneer - om enkele tijdperken te noemen waarin het experiment overheerst - de Renaissance teruggrijpt op de klassieke Oudheid, de Romantiek op de Middeleeuwen en de huidige experimentele beweging op de Romantiek en de primitieve kunst, dan is dit in de literatuur geschiedenis steeds iets ‘nieuws’. Maar de experimentele vormen, die op een historisch gegeven ogenblik nieuw zijn, zijn slechts het resultaat van een experimentele attitude - en deze experimentele attitude is in een veel wezenlijker opzicht ‘ouder’ dan de traditie, nl. in die zin dat zij de weg terug zoekt naar de creatieve oergrond van de mens. De herleefde belangstelling voor oudere of meer primitieve tijdperken, die wij in elke experimentele periode kunnen waarnemen, is in feite een historische vermomming van dit heimwee naar de oorsprong, naar het rechtstreekse contact met de nog ongespecialiseerde creatieve
voedingsbodem van de mens. Het is, in zulke experimentele perioden, of de poëzie, evenals de mythologische reus Antaeus, door een hernieuwd contact met moeder Aarde, krachten verzamelt voor een volgende opvlucht.
Wanneer men nu, zoals sommige filosofen doen, aan de mens vier sferen of ‘gelaagdheden’ onderscheidt - zonder dat er natuurlijk van duidelijke grenzen sprake is -, nl. die van het bovenzinnelijk geloof, van de rede, van het gevoel en van de ongevormde instincten, dan kan men in de loop van de westerse cultuurgeschiedenis in elke overwegend experimentele periode een verder teruggaan naar de oorsprong constateren. De Renaissance kwam in opstand tegen het bovenzinnelijk Geloof uit naam van de Rede, de Romantiek tegen de Rede uit naam van het Gevoel, de huidige experimentele beweging tegen het persoonlijk sentiment, zoals zich dat manifesteerde in de psychologisch-gekleurde poëzie van hun onmiddellijke