Tussen de regels
(1956)–Paul Rodenko– Auteursrechtelijk beschermdWandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie
[pagina 9]
| |
Empirische poëziekritiek | |
[pagina 11]
| |
Wat is poëzie?1. De techniek van het sleutelgatWat is poëzie?... Schrik niet, lezer, ik ga deze vraag, waar bibliotheken over volgeschreven zijn, niet eventjes in een paar bladzijden beantwoorden; ik wil er alleen een paar kanttekeningen bij maken. Wat is poëzie? Stelt men iemand à bout portant deze vraag, dan kan men in 't algemeen twee soorten antwoorden verwachten: poëzie is iets dat met rijmen en zo te maken heeft, en: poëzie is iets dat met rozen en nachtegalen te maken heeft; een meer formeel en een meer materieel antwoord. Nu maakt degeen, die het op een formeel antwoord houdt, het zichzelf waarschijnlijk het moeilijkst; immers, er bestaan gedichten zonder rijm, zonder metrum, zonder strofenbouw, ja zelfs zonder ritme. Het dadaïsme en surrealisme, de experimentele dichtkunst hebben met één slag alle traditionele handboeken over poëtica waardeloos gemaakt, althans voorzover deze pretenderen het verschijnsel poëzie als zodanig te omschrijven, te omgrenzen, voor altoos vast te leggen; voor de historiografie van de poëzie blijven zij natuurlijk hun waarde behouden. ‘Met rozen en nachtegalen’ lijkt daarom aanvaardbaarder. Niet dat gedichten per se over rozen en nachtegalen moeten gaan, maar er is in ieder geval een bepaalde sfeer mee aangeduid; niet zozeer de sfeer van het ‘lieflijke’ (ook dit is een hoofdstuk uit de historie van de poëzie), dan wel die van wat men sociaal gezien het ‘marginale’ zou kunnen noemen: datgene wat, wanneer het niet om zoiets ongrijpbaars als de poëzie ging, de fiscus van weeldebelasting zou doen dromen. Het marginale of het on-wezenlijke, het on-belangrijke; want wezenlijk, be- | |
[pagina 12]
| |
langrijk zijn voor de werkende, de handelende mens: de loon-en-prijspolitiek, de atoombom. Het is natuurlijk de vraag, of men in dit verband van on-wezenlijk mag spreken; de dichter in ieder geval zal het precies omgekeerd zien, nl. de loon-en-prijspolitiek als onwezenlijk, de nachtegaal als wezenlijk. Voor beide gezichtspunten is iets te zeggen, of, wat op hetzelfde neerkomt, beide gezichtspunten zijn onjuist. Want is het in werkelijkheid niet zo, dat roos en nachtegaal enerzijds, atoombom en loon-en-prijspolitiek anderzijds, tot twee geheel verschillende zijnssferen behoren, en heeft men ons op de lagere school niet al geleerd dat wij geen appelen met koeien mogen vergelijken? Wanneer wij een nachtegaal met een atoombom confronteren, stuiten wij maar op één vergelijkbare eigenschap: het geluidsvolumen dat beide kunnen produceren - en in dit opzicht is de nachtegaal inderdaad onwezenlijk in vergelijking met de atoombom. Maar niemand zal willen beweren dat de kwestie hiermee is afgedaan. Wezenlijk, belangrijk: wat moet men daaronder eigenlijk verstaan? Oorspronkelijk en in de grond van de zaak is alles even belangrijk, of even onbelangrijk, zoals men wil. Alles is water, zegt Thales van Milete; alles is getal, zeggen de Pythagoreeërs. Wat zouden wij denken van een mathematicus, die de tafel van negen driemaal zo belangrijk achtte als die van drie? Maar onze visie op het leven is nu eenmaal geen mathematische, wij zijn geen koele toeschouwers, maar warmbloedige, door driften gedreven executanten. Wij hebben geen tijd om bij de dingen stil te blijven staan, de struggle for life neemt ons geheel in beslag, de enige vraag die wij stellen is: wat heb ik er aan, is het nuttig of gevaarlijk? Deze vraag is het die onze wereld structureert en het driftperspectief schept, waarin nachtegaal en roos zich aan de einder, of in ieder geval ‘en marge’, atoombom en loon-en-prijspolitiek zich op de voorgrond bevinden. In abstracto gezien is dit een gezichtsbedrog, en poëzie, | |
[pagina 13]
| |
zou men kunnen zeggen, is de correctie van dit gezichtsbedrog. De techniek van de poëzie is de techniek van de close-up; daarom werkt poëzie, en trouwens alle kunst, ook altijd verrassend. Het eerste wat ons bij een kunstwerk treft is de kwaliteit van het onverwachte, dat door de plotselinge verschuiving der dimensies wordt teweeggebracht. Terloops zij hier vermeld dat dit eveneens criterium voor het komische is. De Fransen hebben een spreekwoord: qui trop embrasse mal étreint, waarvan men wel eens de variant hoort: qui trop embrasse manque son train. Het nieuwe perspectief, waarin het woord ‘embrasse’ komt te staan, werkt komisch door de snelheid en het onverwachte van de verschuiving. De dichter volgt precies dezelfde techniek, maar het verschil ligt hierin dat het nieuwe perspectief hier als noodzakelijk, bij het komische slechts als toevallig wordt gevoeld. Ik meen dat het Goethe was die eens naar aanleiding van een kunstwerk opmerkte: ik heb het gevoel alsof het er altijd al geweest is. Niemand zal dit naar aanleiding van een bonmot opmerken. Ik sprak van een verschuiving der dimensies; misschien wordt dit esthetisch proces nog duidelijker, wanneer wij het met een voorbeeld uit de psychologie van de kleurwaarneming illustreren. Men pleegt hier een onderscheid te maken tussen vlaktekleuren en oppervlaktekleuren: vlaktekleur is een kleur als zodanig, oppervlaktekleur een kleur als eigenschap van een lichaam. Ik heb een boek met een rood omslag naast mij liggen; het rood dat ik waarneem is oppervlaktekleur, het is eigenschap van het boek. Wanneer ik nu een gaatje in een stuk karton prik en hetzelfde rood door dat gaatje bekijk, lijkt de kleur plotseling veel voller, veel intenser: ik neem nu de kleur als zodanig, de vlaktekleur, waar. Het blijkt dus, dat het eigenschap-zijn de intensiteit van de kleur vermindert. Het eigenschap-zijn plaatst de kleur namelijk in het driftperspectief van onze routine-waarneming en daar de driften eer op signa dan op realiteiten reageren, | |
[pagina 14]
| |
verschuift de kleurintensiteit alras naar het tweede plan, naar het gezelschap van roos en nachtegaal. Wat ik zojuist dus de correctie van een gezichtsbedrog heb genoemd, zou men kunnen vergelijken met deze reductie (deze ‘loutering’) van kleur-als-eigenschap tot kleur-zonder-meerGa naar voetnoot1) - vooral ook omdat de techniek van de kunstenaar een merkwaardige overeenkomst vertoont met de hierboven beschreven techniek van het doorboorde karton. Men zou kunnen zeggen dat kunst een visie op het leven is door een sleutelgat (en men behoeft tenslotte geen psycholoog te zijn om te weten dat men door een sleutelgat gewoonlijk veel interessanter, veel ‘intenser’ dingen waarneemt dan in het normale leven). Waarom gaan in de schouwburgzaal, zodra het stuk begint, de lichten uit? Niet omdat men bang is de toeschouwers te zien gapen, maar om een sleutelgatillusie te scheppen: daarom lijkt het leven op het toneel ook altijd veel kleuriger, veel intenser. Het is, bij wijze van spreken, een vlakteleven, geen oppervlaktelevenGa naar voetnoot2). De schilderkunst bereikt hetzelfde door de omlijsting, die de schilderij van de omringende werkelijkheid isoleert, en de poëzie door... | |
[pagina 15]
| |
Puntje puntje puntje. Want wat ik eigenlijk had willen schrijven was: door het rijm of een zich herhalend ritme, dat een aantal regels tot een geïsoleerde eenheid verbindt. Maar rijm, metrum, ritme zijn immers helemaal niet constitutief voor het begrip poëzie? Misschien is het daarom nu het juiste ogenblik om even te pauzeren en ons af te vragen wat we eigenlijk aan het betogen zijn. We merken bij zulk een terugblik twee dingen op: in de eerste plaats dat we via de ‘inhoud’ toch weer bij de ‘vorm’ (of: de techniek) beland zijn; en in de tweede plaats dat de technische omschrijving, die we gevonden hebben, betrekking heeft op kunst in het algemeen en niet speciaal op poëzie: het blijkt zelfs lang niet gemakkelijk het begrip poëzie in dit kader te voegen. Laten we daarom even op onze schreden terugkeren en de kwestie van verschuiving van perspectief nog eens nader bekijken. Ik sprak van ‘driftperspectief’: wat moeten we daaronder precies verstaan? Volgens Köhler, die tijdens de vorige wereldoorlog op het eiland Tenerife een aantal proeven met chimpansees heeft genomen, nemen deze dieren geen dingen waar, maar alleen ‘dingen om te’. Zij zien geen kist, maar een ding-om-op-te-klimmen, geen stok, maar een ding-om-mee-te-reiken. Wij mensen gaan officieel voor ‘intelligent’ door, maar dat wil volstrekt niet zeggen dat wij nu ook aan één stuk door intelligent zijn, integendeel: wij zijn het alleen bij uitzondering, wanneer wij tegenover ongewone situaties komen te staan. In de sleur van het dagelijks leven nemen wij op precies dezelfde wijze waar als de chimpansee, wij zien geen dingen, maar werktuigen, dingen-om-te. De pen, die ik ter hand neem, is geen pen, maar een ding-om-mee-te-schrijven, de vrouw met wie ik vanavond uitga is geen vrouw, maar een ding-om-te-kussen. Een ‘om te’-perspectief dus, waarin de hiërarchie der driften de hiërarchie der waarden bepaalt. Het wezen van de kunst (het gaat nog steeds om kunst in het alge- | |
[pagina 16]
| |
meen) bestaat dan hierin, de mens van dit ‘om te’-perspectief los te maken, hem de dingen te doen zien als wat zij zijn: als ding-zonder-meer, niet als signum, correlaat van een drift. Het kunstwerk dwingt de mens als het ware om ‘stil’ te staan; daarom zegt men wel dat kunst met ‘stilte’ te maken heeft, dat het in een gedicht gaat om de stilte rond de woorden. Dit stilstaan moet dus betekenen: intelligent naar de dingen kijken. En waardoor dwingt het kunstwerk ons om intelligent te kijken? Doordat het een ‘ongewone’ situatie schept. Men zou zich hier kunnen afvragen, wat de rozen en nachtegalen, waar wij van uitgingen, daarmee eigenlijk te maken hebben; een roos of een nachtegaal heeft op zichzelf immers niets ‘ongewoons’. Laat ik als concreet antwoord op deze vraag twee gedichtfragmenten citeren, waarin sprake is respectievelijk van een roos en van een nachtegaal. Het eerste citaat is van Nijhoff; het zijn de terzinen van een sonnet waarin een werkster ten tonele gevoerd wordt: Reeds is de werkvrouw aan het werk gegaan.
De poetsmand laat ze in de open voordeur staan.
O, merk hoe luchtiger in huis het wordt!
Zij poetst, buiten, het koperen naambord.
Hoe spiegelend wordt het, hoe smetteloos!
De wildernis zal bloeien als een roos.
Het andere citaat is van T.S. Eliot. Het gedicht in kwestie beschrijft een party; het is te lang om hier in zijn geheel te citeren, maar de volgende regels geven een indruk van de sfeer van het gedicht: The person in the Spanish cape
Tries to sit on Sweeney's knees
Slips and pulls the table-cloth
Overturns a coffee-cup,
| |
[pagina 17]
| |
Reorganized upon the floor
She yawns and draws a stocking up;
The silent man in mocha brown
Sprawls at the window-sill and gapes;
The waiter brings in oranges
Bananas figs and hothouse grapes;
- een landerige, hangerige sfeer van gemechaniseerd samenzijn; maar let nu op de twee laatste strofen: The host with someone indistinct
Converses at the door apart,
The nightingales are singing near
The Convent of the Sacred Heart,
And sang within the bloody wood
When Agamemnon cried aloud,
And let their liquid siftings fall
To stain the stiff dishonoured shroud.
Wat heeft de wildernis, wat heeft een roos met een banaal naambordje te maken? Wat een niet minder banaal feestje met Agamemnon en de nachtegalen in het ‘bloedige woud’? Maar de bedoeling is duidelijk: het naambordje, het feestje worden plotseling in een geheel nieuw perspectief geplaatst, het is of er plotseling een telescopische verte achter hen opengaat - een ‘mythisch’ verschiet, en dit verschiet is het, dat naambordje en feestje ‘isoleert’ ten opzichte van de omringende werkelijkheid, dit verschiet is het, dat in de poëzie de ‘sleutelgat-illusie’ schept; het naambordje is niet meer ‘eigenschap’ van een deur, het dient niet meer ‘om te’ zien wie er achter die deur woont, maar het is een zelfstandige, autonome werkelijkheid geworden. Hiermee schijnen we dan inderdaad een criterium gevonden te hebben, met behulp waarvan men poëzie van andere spraakuitingen kan onderscheiden, zonder een | |
[pagina 18]
| |
beroep te moeten doen op rijm, metrum enz., terwijl het gevonden criterium toch een technisch, een vormcriterium is. En het is dan ook niet verwonderlijk dat een modern dichter als Ezra Pound, die rijm, metrum, ritme in zijn Cantos overboord heeft gezet (of althans tot een zeer ondergeschikte en bijkomstige rol gereduceerd), de techniek van het verschoven perspectief zeer systematisch tot hoeksteen van een moderne ars poëtica gemaakt heeft, waarbij hij niet alleen met mythische, maar ook met historische, geografische en linguistische (b.v. het gebruik van Frans, Italiaans of Chinees in een Engels gedicht) perspectieven werkt en de dingen bekijkt door het sleutelgat van de Odyssee, de Chinese of Italiaanse geschiedenis, de literatuurgeschiedenis, de muziek enz. Een klein voorbeeld - maar zoals gezegd zijn de Cantos als geheel systematisch volgens dezelfde techniek opgebouwd - is het volgende fragment uit Canto LXXXII (waarin de letters f, d en g noten zijn, gesuggereerd door zwaluwen op de ‘notenbalk’ van telegraafdraden): 8th day of September
f f
d
g
write the birds in their treble scale
Terreus! Terreus!
of, even verder in hetzelfde gedicht: Where I lie let the thyme rise
and basilicum
let the herbs rise in April abundant
By Ferrara was buried naked, fu Nicolo
e di qua di la del Po,
wind: ἐμὸν τοὺ ἄνδρα
| |
[pagina 19]
| |
De dichter maakt dus de dingen, de verschijnselen ‘ongewoon’, hij geeft ze de kwaliteit van het on-gewone. Nu is een kwaliteit iets dat er is, iets dat een verschijnsel op een bepaalde wijze kleurt: merkwaardig is echter dat in de moderne cultuurtalen deze kwaliteit alleen door een negativum is aan te geven: on-gewoon, in-solite, un-wonted, un-gewöhnlich. Lévy-Bruhl (geciteerd bij Jules Monnerot: La poésie moderne et le sacré) wijst er op dat wat bij ons een negativum is - het positivum is ‘la vie ordinaire’ - bij primitieve volkeren door een woord met positieve strekking wordt aangeduid: ‘measa’ bij de stammen van Midden-Celebes, ‘anoa’ op de Salomonseilanden, ‘makosi’ in Frans-West-Afrika, ‘japaitu’ bij de Windu-indianen, zijn positiva zoals rood, klein of korrelig. ‘Ngai’ bij de Masai-negers zou men het best kunnen vertalen als: datgene wat frappeert. Op westelijk Nieuw-Guinea betekent het woord ‘kugi’ datgene wat ‘ongewoon’ is, daarnaast ook: datgene wat tot het droomleven behoort, en tenslotte: de mythische voorvaderen van de huidige mensen. Wanneer dus Eliot in een beschrijving van een feestje Agamemnon introduceert, dan zou een Papoea daarbij aan het begrip ‘kugi’ denken. Nu merkte ik daarstraks al op, dat wij eigenlijk de techniek van het gedicht benaderd hebben via de inhoud. Daaruit blijkt weer eens, hoe organisch ‘inhoud’ en ‘vorm’ met elkaar vergroeid zijn; maar er valt ook nog een andere belangrijke conclusie uit te trekken. Voor de primitief is het on-gewone een positieve, als het ware ‘zichtbare’ kwaliteit: daarom heeft hij geen speciale techniek nodig om ‘kugi’ waar te nemen, ‘kugi’ is een integrerend bestanddeel van zijn wereld. Maar het on-gewone is een negativum, een absentie, en de techniek van de dichter moet dus hierin bestaan, deze absentie in een presentie om te toveren - want alleen met een presentie kan men de lezer bereiken, ‘treffen’. Het is de fout van het surrealisme geweest dat het meende, dat alles wat on-gewoon was als zodanig reeds ‘poëzie’ ver- | |
[pagina 20]
| |
tegenwoordigde, alleen omdat het tegen het ‘gewone’ inging: maar het on-gewone als zodanig blijft negatief, steriel; het is ongedifferentieerd on-gewoon en kan daarom nooit een geestelijke waarde vertegenwoordigen, want waarden berusten nu eenmaal op differentiatie. In een gedicht dat werkelijk poëzie is en geen imitatieprimitivisme valt het accent daarom niet op de ‘andere wereld’ (zoals men het on-gewone wel aanduidt), maar op deze wereld, niet op de droom maar op de werkelijkheid: de ‘andere wereld’ is alleen een technisch hulpmiddel om ons te leren ‘zien’, om van een ding-om-te een ding te maken; de roos en de nachtegaal behoren niet tot de inhoud, maar tot de vorm van het gedicht (daarom prefereer ik de term ‘techniek’ boven ‘vorm’: het begrip vorm stamt uit de beeldende kunsten, het is een visueel begrip en daarom werkt het bij het beoordelen van poëzie verwarrend: typografische zichtbaarheden als strofenbouw, rijm enz. worden daardoor ten onrechte als doorslaggevende poëtische criteria beschouwd). Het gewone ongewoon maken is derhalve nog geen poëzie, dat is alleen nog maar surrealistische montage; de poëzie begint daar, waar het ongewone het gewone in zijn eigen-aard zichtbaar maakt, dus feitelijk: waar de categorieën gewoon en on-gewoon ophouden onze waarneming te bepalen: het gedicht leeft ‘jenseits’ van gewoon en ongewoon, van mythe en driftperspectief. Het leeft doodgewoon in de werkelijkheid. Men is er lange tijd in geslaagd, de werkelijkheid met behulp van rijm en metrum zichtbaar te maken; thans valt het accent veelal op andere technieken, met name die van het mythische, onirieke, historische, linguistische of ook fysiologische perspectivisme; voor een goed begrip van de moderne poëzie is het echter van essentieel belang te beseffen, dat het daarbij om technieken gaat, niet om ‘inhouden’. De menselijke gevoelsscala is beperkt en dichters zullen steeds weer over dezelfde dingen dichten - alleen hun wijze van presentatie verandert. | |
[pagina 21]
| |
2. Is poëzie een literair genre?Toen ik in mijn opstel over De techniek van het sleutelgat de vraag ‘Wat is poëzie?’ stelde, zei ik er meteen bij dat ik alleen enkele losse kanttekeningen bij deze vraag wilde maken; meer in het bijzonder was het mijn bedoeling, een aantal kenmerken van de moderne poëzie niet zozeer historisch dan wel van het wezen van de poëzie zelf uit te benaderen. Misschien lijkt mijn conclusie, dat het mythische, onirieke, historische enz. perspectief alleen maar een kwestie van vorm (techniek) is, dat het m.a.w. alleen om het formele perspectief gaat, niet om de mythe enz. zelf die er in zichtbaar wordt, menigeen een beetje boud. Is Eliots plotselinge ten tonele voeren van Agamemnon werkelijk alleen maar een ‘foefje’ en wil hij er verder niets mee zèggen? En wanneer de moderne dichter in het algemeen meer dan zijn voorgangers geboeid wordt door de wereld van het onderbewuste, de droom, de irrationele gevoelsmechanismen, is dat dan alleen een kwestie van ‘presentatie’ van poëtische waarheden die als zodanig met deze sfeer van het onderbewuste niets te maken hebben? Dit lijkt zeer onwaarschijnlijk en ik zou mij er, met een beroep op de eenheid van vorm en inhoud, gemakkelijk van af kunnen maken door te zeggen: het is eigenlijk een kwestie van zowelals, of: een kwestie van gezichtspunt; en ik zou er aan toe kunnen voegen dat het juist een kenmerk van de moderne poëzie is, dat inhoud en vorm hier minder dan ooit - d.w.z. zelfs niet in theorie - zijn te scheiden: het gedicht schept zijn eigen vorm die niet van dit bepaalde gedicht losgemaakt kan worden. Het lijkt ook wel een bevredigend antwoord, zo op het eerste gezicht; het dient tevens diegenen van repliek die de moderne poëzie haar ‘vormloosheid’ verwijten: de vorm ligt in het hoe en wat van de presentatie. Alleen, geldt hetzelfde niet ook van een roman of toneelstuk? Wat de romanschrijver, de toneelschrijver ‘zeggen’ wil is niet de som van wat | |
[pagina 22]
| |
zijn afzonderlijke personages zeggen (al behoort dit alles toch ook tot de ‘inhoud’), maar hij presenteert zijn personages en hun uitlatingen op zulk een manier, hij plaatst ze zodanig tegenover elkaar dat er een bepaald perspectief ontstaat, waarin datgene wat hij ‘eigenlijk’ zeggen wil zichtbaar wordt. We schijnen hiermee dus nog steeds niet met een typisch verschijnsel van de moderne poëzie te maken te hebben. Zo worden we dus weer teruggeworpen op de vraag: wat is poëzie? En laten we nu eens een andere weg beproeven: de historische. Wat heeft men in de loop der tijden onder poëzie verstaan? Ik geloof dat wij in hoofdtrekken hierop het volgende antwoord kunnen geven. Oorspronkelijk en volgens de etymologische betekenis van het woord was poëzie: elke creatieve werkzaamheid, het geheel der kunsten (zoals de Duitsers het woord ‘Dichtung’ nog wel gebruiken) of juister misschien: het gemeenschappelijke principe dat aan alle kunst ten grondslag ligt. Want de verachting van de Griek voor alles wat met handenwerk (= slavenwerk) te maken heeft, leidde er toe dat de beeldende kunsten al spoedig als ‘technès’ uit het geheel van de poëzie werden gestoten; de afstand van het ‘principe’, de creatieve impuls, tot het resultaat werd hier blijkbaar als te groot gevoeld, er waren te veel zichtbare, stoffelijke factoren bij betrokken, er kwam te veel materiaal aan te pas. Zo bleef het begrip poëzie dus gereserveerd voor woordkunst, en wel voor die woordkunst, die het dichtst bij het creatieve principe - de godheid - staat, die het meest ‘geïnspireerd’ is, hetgeen zeggen wil dat de dichter zich door een bepaalde ademhalingstechniek - het metrisch in toom gehouden ritme - tot directe spreekbuis van de godheid maakt (want het metrum is de ‘idee’ van het natuurlijk spraakritme, de godheid kan dus niet anders dan metrisch spreken - ik bedoel dit natuurlijk overdrachtelijk, dit alles speelt zich lang voor Plato af). De band met het begrip (de notie, het besef) | |
[pagina 23]
| |
creativiteit-als-zodanig wordt echter steeds zwakker, er vindt als het ware een secularisatie van de poëzie plaats en tenslotte betekent poëzie eenvoudig: een bepaald literair genre. In die zin zet ook de Renaissance de lijn voort en tot de Romantiek toe denkt men bij het woord poëzie aan niets anders dan een literair genre, gedetermineerd en ingekapseld door bepaalde voorschriften. Met de Romantiek echter begint de stroom van de poëzie plotseling buiten zijn literaire oevers te treden. Was ‘poëtisch’ tot in de achttiende eeuw datgene wat op de ‘poetica’, de verskunst betrekking had (poëtisch = verskunstig), met de Romantiek ondergaat het begrip een enorme semantische inflatie: gemoedstoestanden, landschappen, mensen, situaties zijn an sich, buiten ieder vers om, ‘poëtisch’. Eerst beperkt ‘het poëtische’ zich nog tot een bepaalde categorie van verschijnselen zoals stille meertjes, eenzame kerkhoven, nevelige heidelandschappen, maar in de loop van de negentiende eeuw dijt het begrip steeds meer uit tot het, in de twintigste eeuw, niet meer een bepaalde categorie van verschijnselen omvat, maar een aspect vormt van de werkelijkheid als zodanig: il y a de la poésie partout - je moet het alleen kunnen zíén. Zowel voor het tijdperk van de Romantiek en haar derivaten (symbolisme, diverse neoromantische stromingen) als voor het expressionisme en surrealisme van de twintigste eeuw ligt de poëzie als zodanig buiten het vers: poëzie is een ijle substantie, een vluchtige kwaliteit van dingen, verschijnselen, die de dichter in zijn vers tracht te betrappen; de dichter is een Sherlock Holmes van de poëzie. Zo dwaalt de surrealist André Breton langs de kraampjes en uitstallinkjes van de Parijse marché aux puces op zoek naar poëzie: en plotseling ziet hij een vreemd soort ... ja, een soort masker lijkt het wel: ‘un demi-masque de métal, frappant de rigidité en même temps que de force d'adaptation à une nécessité | |
[pagina 24]
| |
de nous inconnue’. Het is volkomen duister waartoe zulk een masker zou kunnen dienen; het ziet er efficiënt uit, maar heeft geen enkele aanwijsbare functie in het dagelijks leven - voilà, hebben we daarmee niet de poëzie zelf betrapt?... Totdat een vriend Breton weet te vertellen dat het voorwerp in kwestie een onderdeel vormt van een bapaalde militaire uitrusting uit de eerste wereldoorlog en dat het daarbij die-en-die functie had... Wèg poëzie, het was slechts een ‘red herring’ op het pad van de poëzie-Sherlock-Holmes Breton. Al lijkt het dan of de moderne poëzie, met de Romantiek die zo sterk op het herstel van de ‘oorspronkelijke eenheid’ uit was, weer dichter in de buurt van de oude Griekse conceptie van de poëzie als het creatieve principe überhaupt komt, in werkelijkheid is zij precies bij de andere pool beland: niet bij die van het subjectieve, maar bij die van het objectieve principe van de poëzie. Overal is poëzie - men hoeft haar niet te creëren, alleen te betrappen. Het is begrijpelijk dat daarmee een devaluatie van de technische zijde van het dichterschap gepaard gaat; vandaar uitspraken van surrealisten als: nous n'avons pas de talent, en, als toekomstideaal: iederéén dichter (een parallel met de klasseloze maatschappij van het communisme: vandaar ook het marxistisch engagement van de surrealisten). Aan de andere kant kan men zich afvragen: is de oude Griekse opvatting wel juist gekenschetst als ‘subjectief’? Wij, psychologisch ingesteld, denken bij ‘creativiteit’ aan een impuls-van-binnen-uit; maar de Grieken veeleer, en in ieder geval oorspronkelijk, aan de godheid die het creatieve principe belichaamde - een objectieve instantie dus, een gegeven buiten ons. En in werkelijkheid is het ook zo, dat zowel de Romantiek als het surrealisme altijd gestreefd hebben naar een verzoening van het objectieve en het subjectieve gezichtspunt: de poëzie ligt in de dingen, is dus een objectief gegeven, maar: er is ‘inspiratie’ nodig om de poëtische kant van | |
[pagina 25]
| |
de dingen te zien (het is niet toevallig dat wij hiermee aan bepaalde theologische probleemstellingen herinnerd worden, die de gemoederen eeuwenlang hebben beziggehouden: met het tanende prestige van het christendom heeft de poëzie voor een belangrijk deel, in gelaïciseerde vorm, de probleemstellingen er van overgenomen). De gemene deler van objectief gegeven en subjectieve inspiratie meende het surrealisme te vinden in de conceptie van het ‘Onbewuste’, en meer in het bijzonder in de verschijningsvorm bij uitstek van het Onbewuste: de droom. De droom immers is subjectief, een persoonlijke aangelegenheid, ik droom, maar aan de andere kant blijkt het mechanisme van de droom duidelijke overeenkomsten te vertonen met de denkwijze der primitieven, die der mystici (gnostici) en die der kinderen: ‘de droom’ is een zelfstandige, objectieve, eigenwettelijke wereld. Het ligt voor de hand dat de surrealisten in dit eigenwettelijke van de droom ‘het poëtische’ meenden te kunnen localiseren - ‘het poëtische’ was: de wereld gezien door de bril van de droom, en de droom op zijn beurt was representant, binnen het Europese cultuursysteem, van een ‘andere wereld’. De droom, het onderbewuste, de denkwereld der primitieven, de mythe - dit alles, zo ontdekte men spoedig, behoort tot één organisch samenhangend complex van verschijnselen, de ‘nachtzijde’ der dingen (wanneer men het driftperspectief, ‘la vie ordinaire’, als de ‘dagzijde’ beschouwt). In deze opvatting vonden de surrealisten niet alleen steun bij psychoanalytici en etnologen, dus van de kant der geesteswetenschappen, maar b.v. ook van de kant van de neurologie, waar men er meer en meer toe overhelt om aan de mens twee verschillende persoonlijkheden te onderscheiden: een corticale en een subcorticale persoonlijkheid (of, abstracter: twee coëxisterende niveaus van integratie, elk als zodanig relatief zefstandig en compleet), waarmee dan ook objectief twee verschillende ‘werelden’ corresponderen. En binnen deze subcorticale per- | |
[pagina 26]
| |
soonlijkheid brengen neurologen-psychologen als Heyer en Rothacker dan weer, met een al dan niet bewuste buiging naar Aristoteles, drie ‘verdiepingen’ aan: de Plant in ons, het Dier in ons, het Kind in ons. Is hiermee nu ‘het poëtische’ gevangen? Is ‘het poëtische’ de wereld die correspondeert met de subcorticale persoonlijkheid, al datgene wat ons subcorticaal aanspreekt? Een feit is in ieder geval dat wij in welhaast iedere poëtische uiting iets plantaardigs, dierlijks of kinderlijks kunnen ontdekken. Wanneer de Comtesse de Noailles dicht: Le flot léger de l'air vient par ondes dansantes ... dan tekent Ortega y Gasset daarbij aan dat het feitelijk geen menselijke geest is, die in deze regel tot uitdrukking komt, maar eerder de ‘ziel’ van een plant. Ideeën en sentimenten spelen in deze poëzie maar een bijkomstige rol, het accent valt op vage, diffuse atmosferische sensaties zoals de vochtigheid, de wind, de stilte. Zou bovenstaande regel, zo vraagt Ortega zich af, niet evengoed in het hart van een klaproos hebben kunnen ontstaan? Of deze regels: Les vents légers ont ce matin
Cette odeur d'onde et de lointain
Qu'ont les vagues contre les rives.
- is het niet of wij daarbij een plantaardig buurpraatje beluisteren, een vegetaal equivalent van de duizend-en-één onbenulligheden die juffrouw Jansen en juffrouw Pietersen elkaar te vertellen hebben? Beschouwen wij nu een andere dichter, Lautréamont, dan vinden wij bij hem niet zozeer de sensaties van de Plant dan wel de sensaties en reacties van het Dier: in de Chants de Maldoror hoort men geen zingen, zoals de titel belooft, maar veeleer blaffen, loeien, sissen, balken, huilen, schreeuwen, janken, brullen - en juist deze | |
[pagina 27]
| |
dierlijke geluiden zijn het, die de vreemde en beklemmende schoonheid van deze ‘gezangen’ uitmaken, deze vormen het eigenlijke poëtische element van het boek. Het tempo van de Chants de Maldoror, zegt Gaston Bachelard in zijn studie over Lautréamont, is het tempo van het dier, het is het tempo van de aanval, van de agressiviteit, en de talrijke metamorfosen van Maldoror moeten begrepen worden uit het principe: la fonction crée l'organe - anders gezegd: de dierlijke drift, het Dier in de dichter, schept de poëtische vorm. En de volgende regels van Greshoff: Ik groet u, buurman, kameraad,
Ik groet u, orgelman, soldaat,
Besteller, boer en bedelaar!
Ik groet u, blinde vedelaar!
Ik groet u, honden op de straat
En 't paard dat voor de broodkar gaat...
- herkennen wij hierin niet veeleer het naïeve gedaas van een kind dan de gevoelsuiting van een volwassen man? Geen volwassene zal het in zijn hoofd halen om elke besteller of soldaat, die hij tegenkomt, te groeten (laat staan een hond of paard) - maar voor een kind is het heel normaal om tegen een wildvreemde ‘dag mijnheer’ en tegen ieder hondje ‘dag woefwoef’ te zeggen. Normaal niet alleen, het is zelfs een typisch kinderlijke neiging, die men het dada- (dagdag) instinct zou kunnen noemen; dit dada-instinct is de diepste impuls waaruit het vers van Greshoff is voortgekomen. Veel directer vindt men het nog bij Paul van Ostaijen verwoord in zijn Marc groet 's morgens de dingen: Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem ploem ploem
dag stoel naast de tafel
| |
[pagina 28]
| |
dag brood op de tafel
dag visserke-vis met de pijp
Daa-ag vis
dag lieve vis
dag klein visselijn mijn
Men ziet hier ook meteen het verschil tussen de laatromantische traditionalist en de modernist: de modernist Van Ostaijen tracht het Kind in ons om zo te zeggen ‘in reincultuur’ te verwoorden; want: een stuk subcorticale persoonlijkheid isoleren, betekent dat niet de pure poëzie betrappen? Greshoff daarentegen probeert de afstand zo groot mogelijk te maken, zoveel mogelijk ‘tussenschakels’ tussen de kinderlijke impuls, de eigenlijke ‘inspiratie’ dus waaruit het gedicht geboren is, en de definitieve versie te leggen: hij zegt niet ‘daa-ag’, maar ‘ik groet u’, terwijl hij typisch volwassen woorden gebruikt als kameraad en vedelaar, en heel kunstzinnig allitereert: besteller, boer en bedelaar; en om de camouflage compleet te maken plakt hij er een slotvers achteraan: Ik ben als gij, - ook ik bemin
Een vrouw, een kind, wat aardsch gewin -
Gejaagd, gedeukt, en toch nog even
Gebrand op dit onzalig leven.
dat de indruk moet wekken alsof het hem eigenlijk hierom, om deze ‘filosofische’ conclusie, te doen is geweest, terwijl het iedereen met enige poëtische feeling toch duidelijk moet zijn, dat het dada-instinct in het gedicht primair is en de ‘filosofie’ alleen een justificatieachteraf (daarom klopt het logisch niet: een hond, een paard hebben geen vrouw en kind te onderhouden, hebben geen ‘aardsch gewin’). Hetzelfde zien we, wanneer we de ‘maanzieke’ honden | |
[pagina 29]
| |
uit de eerste zang van Maldoror vergelijken met die van Leconte de Lisle, in zijn gedicht Les hurleurs: Devant la lune errante aux livides clartés,
Quelle angoisse inconnue, au bord des noires ondes,
Faisait pleurer une âme en vos formes immondes?
Pourquoi gémissiez-vous, spectres épouvantés?
In het volgende couplet antwoordt de dichter: ‘Je ne sais’ - maar daar geloven wij niets van: want als hij het niet wist (waarmee natuurlijk geen rationeel weten is bedoeld, maar ‘weet hebben van’) had hij nooit dit sombere en aangrijpende gedicht geschreven. Het is zijn hondeziel, het Dier in hem, dat hem de poëzie van dit vers geleverd heeft, de trieste en wanhopige animaliteit die er achter de klassieke vorm schuilt; maar door de subjectieve sensatie te objectiveren en ‘vous’ in plaats van ‘je’ te schrijven, en door er een pseudowetenschappelijke vraag van te maken (pourquoi?) en er een schijnheilig antwoord op te geven (je ne sais), en bovendien het elementaire, onderbewuste van de sensatie te projecteren in de tijd, als de herinnering aan een uiterlijke gebeurtenis: J'entends toujours, du fond de mon passé confus,
Le cri désespéré de vos douleurs sauvages!
- door al deze trucjes en kunstgrepen is hij er in geslaagd, de oorspronkelijke dierlijke sensatie te verheffen tot een ‘hoger plan’, van de ‘poëzie’ van het subcorticale een ‘gedicht’ te maken (wat bij Lautréamont nauwelijks het geval is, bij hem zien we als het ware weer de Hond ‘in reincultuur’: de betreffende passage, te lang om hier te citeren, is van een onvergelijkelijk veel grotere beklemming dan het gedicht van Leconte de Lisle, geeft ons een veel grotere ‘shock’). En zo komt ook de Plant in ons bij moderne dichters | |
[pagina 30]
| |
veel rechtstreekser aan het woord; bij Hugo Claus b.v.: Ah, dit licht is koud en drukt zijn hoornen handen
In ons gezicht dat hapert en zich vouwt
- een gezicht dat ‘zich vouwt’ is een typisch modern beeld, waarvan de verstaanbaarheid geconditioneerd is door ons ‘vegetaal besef’. Ik heb een paar keer de term ‘in reincultuur’ gebruikt, en inderdaad kan men met recht zeggen dat het meest opvallende kenmerk van de twintigste-eeuwse poëzie dit zoeken naar ‘poëzie in reincultuur’ is. ‘There is’, zegt Bowra in zijn The Creative Experiment, ‘of course a poetry which is purer than some other poetry because it deals more exclusively with what are thought to be poetical states of mind (...) The Symbolists paid much attention to this and excluded anything rhetorical or didactic or ethical on the grounds that it was necessarily onpoetical. But the modern conception of purity is not quite this. It has advanced from where Symbolism stopped and aims at a poetry which is pure in the sense that it gives a special kind of thrill which is regarded as the essential function of poetry and distinguishes it from anything else’. Nu bevat de eerste zin van de vorige alinea feitelijk een on-zin: het kenmerk van de twintigste-eeuwse poëzie is het zoeken naar poëzie in reincultuur. Het klinkt als: het meest opvallende kenmerk van de piano is dat hij een piano wil zijn. De moeilijkheid wordt natuurlijk weer veroorzaakt door de twee begrippen ‘poëzie’ die wij hebben leren kennen: poëzie als literair genre en poëzie als een speciale ‘kwaliteit’, die men overal kan aantreffen en waaraan een ieder deel kan hebben, waardoor een ieder ‘dichter’ kan zijn (Chaplin is ‘een groot dichter’, Cocteau spreekt zelfs over een bokser als ‘ce grand poète’). We zien dus twee begrippen van poëzie naast elkaar, waarvan het ene meer op de vorm, het | |
[pagina 31]
| |
andere meer op de inhoud is georiënteerd; en hiermee komen we weer terug naar ons uitgangspunt. Het is niet zozeer de techniek als zodanig, die de moderne poëzie van b.v. de roman onderscheidt, dan wel de inhoud waarop die techniek betrekking heeft, in het geval van de poëzie het specifiek ‘poëtische’, dat de moderne poëzie meer of minder systematisch in de subcorticale sfeer zoekt. Is het antwoord bevredigend? Nee - want vorm en inhoud hangen onverbrekelijk samen, de techniek dient aan haar object aangepast te zijn. Maar is het voldoende wanneer we, zoals ik hierboven heb gedaan, het begrip ‘vorm’ door dat van ‘techniek’ vervangen en de oude dualiteit vorm-inhoud vervangen door een nieuwe dualiteit techniek-inhoud? Ik geloof dat het verhelderend zou werken, wanneer wij voor deze dualiteit een geheel ander begrippenschema in de plaats zouden stellen, nl. het schema techniek - materiaal - idee. Het begrip ‘idee’ vatte men niet op in de intellectualistische of platonische betekenis van het woord, ik bedoel er zoiets als de ‘entelechie’ van een gedicht mee, datgene wat het gedicht doet ‘leven’, wat het een zin, een doel geeft - wanneer het woord niet zo besmet was, zou men van de ‘boodschap’ van het gedicht kunnen spreken, het existentiële appèl dat er van uitgaat (dus niet de rationele, parafraseerbare ‘inhoud’). De idee verwezenlijkt zich in het ‘materiaal’ van het gedicht (hieronder vallen zowel de rationele ‘inhoud’ als alle beelden enz. die het gedicht ‘lichaam’ geven), en wel door dit materiaal volgens een bepaalde ‘techniek’ te arrangeren. Techniek en materiaal zijn dus ten opzichte van elkaar relatief onafhankelijk, maar zijn beide geconditioneerd door de ‘idee’ van het vers. Zo behoren de Plant, het Dier, het Kind in ons, voor zover zij in het gedicht een beeldende functie hebben, tot het materiaal van het gedicht, voor zover zij een perspectivische functie hebben tot de techniek van het gedicht; en tenslotte, voor zover zij (maar dit is | |
[pagina 32]
| |
alleen bij sommige surrealistische experimenten het geval) poëtisch doel in zichzelf zijn, vormen zij tevens de idee van het gedicht. Wanneer een gedicht een levend organisme was, zou men de idee het ‘instinct’ kunnen noemen dat de grondslag van een handelingseenheid vormt, materiaal en techniek de spieren, zenuwen enz. enerzijds (het ‘lichaam’), de vaardigheden anderzijds, die tezamen de handeling uitvoeren. Vaardigheden zijn verworvenheden (het pasgeboren kind weet met zijn spieren en zenuwen nog niets aan te vangen): een kwestie van studie en intelligentie. Ik leg hier de nadruk op, omdat men geneigd is de moderne poëzie te verklaren uit een zich-afwenden van de ‘geest’. Misschien hebben de surrealisten met sommige van hun theorieën (en praktijken) daar aanleiding toe gegeven; maar de moderne poëzie als geheel is juist bij uitstek intelligent: waar formele voorschriften ontbreken, is de dichter immers geheel op zichzelf, dus op zijn eigen intelligentie aangewezen (de nietintelligente dichter, die zich aan moderne poëzie waagt, faalt dan ook onherroepelijk). ‘Les impressions d'un singe’, schreef Valéry eens ironisch, ‘seraient d'une grande valeur littéraire - aujourd'hui’. Daarin heeft hij gelijk, maar niet met zijn ironie: de ‘indrukken van een aap’ zijn materiaal en techniek - geen ‘idee’. De dichter gebruikt ze, als bouwstenen, om een bepaald perspectief op te bouwen - het is de traditionele, inadequate onderscheiding vorm-inhoud die de criticus hier parten speelt. Wel is het wellicht een fout van veel moderne dichters dat zij het begrip ‘poëzie’ te exclusief hebben willen associëren met het Onderbewuste, en alles wat daaruit opdook als zodanig reeds als pure poëzie beschouwden, m.a.w. een onevenredig grote plaats hebben ingeruimd aan het ‘materiaal’. Zeker, poëzie is méér dan een ‘literair genre’, omdat zij nu eenmaal meer dan de andere kunsten reflexief op de creativiteit-in-het-algemeen betrokken blijft; maar waar het begrip ‘poëzie’ zozeer uitdijt dat het dreigt te verwateren, is het nuttig | |
[pagina 33]
| |
er eens aan te herinneren dat poëzie óók een literair genre is: hetgeen inhoudt dat de beoefening van de poëzie met techniek, ergo vakmanschap, ergo specialisme, ergo studie te maken heeft. |
|