‘Is 'm dat?’ vroeg de man toen.
‘Ja, dat is 'm’, zei de vrouw.
‘Een heel gewone vijgeboom’, zei de man. ‘Ficus Sycomorus’.
‘Nou’, zei zijn vrouw, ‘een boom die Sikkadorus heet is vast niet gewoon! Ga jij er maar eerst op, ik durf niet, hoor!’
‘Ach, domkopje!’ zei de man. ‘Ik zie weliswaar niet in, waarom ik in die boom zou moeten klimmen, maar als ik je er een plezier mee kan doen...’.
‘Ja, toe!’ zei zij. ‘Ik ben zo benieuwd, hoe dat zit met die verschijningen! Maar wees voorzichtig, hoor, wie weet, zit er een dzjinni in’.
‘Nou, vooruit dan maar!’ zei de man en begon de boom in te klimmen. Maar nauwelijks was hij boven of de zoon van de kadi, die de instructies van de vrouw nauwkeurig gevolgd had en zich achter een naburig bosje had verborgen, kwam uit zijn schuilplaats te voorschijn, pakte de vrouw bij de benen en begon met haar datgene te doen wat hij gewoon was met haar te doen.
En de man in de boom slaakte een luide kreet en riep: ‘O slet van een vrouw! O sloerie! Wat moet dat betekenen? En nog wel vlak onder mijn ogen? Allah verdoeme het vrouwengebroed!’ En hij klom haastig naar beneden.
Maar toen hij beneden was, zag hij, hoe hij ook rondkeek, niemand anders dan alleen zijn vrouw, die hem woedend toevoegde: ‘Wat mankeert je, pummel? Is de zon je in je bol geslagen? Wat betekent dat gescheld?’
‘Ik zag je toch met een kerel!’ riep de man uit. ‘En jullie...’
‘Man, je bent niet snik!’ zei zij. ‘Je ziet toch, dat er niemand is? En wat deed ik dan met die kerel?’
‘Dinges’, zei de man, ‘je weet wel’.
Hierop barstte de vrouw in tranen uit. ‘Schaam je je niet, vlegel, bruut?’ snikte zij. ‘Hoe durf je me zoiets te zeggen? Dinges! Wel ja!’
‘Maar ... maar’, zei de man geheel verbouwereerd, ‘ik zag toch met mijn eigen ogen...’
‘Nou, dan moet je je ogen laten nakijken! En als je...’ Maar plotseling brak zij af en ze zei: ‘O’.