| |
| |
| |
Noerzjihan en de Chinese maagd
In de oude boeken wordt verhaald, dat er in het gebied van Sjarkistan eens een koning heerste, die Zein El-Moeloek heette en wijd in de omtrek vermaard was om zijn grote moed en vrijgevigheid. Hoewel hij nog jong was, had hij reeds twee voortreffelijke zoons, toen hem door de genade van Allah een derde zoon werd geschonken, wiens schoonheid slechts te vergelijken was met die van de maan, geboren uit veertien nachten.
En koning Zein El-Moeloek, die zich niet zat kon kijken aan het kind, liet zijn hofastrologen komen om de horoscoop van zijn zoon te trekken. En zij begonnen dadelijk te passen en te meten, te schrijven en te tekenen, te schatten en te rekenen, en deden de koning ten slotte het volgende rapport toekomen: ‘Het kind is onder een gunstig gesternte geboren en een groot geluk is voor hem weggelegd; maar ook staat er geschreven, dat zijn vader, wanneer hij hem in de groei van zijn jaren zou aanschouwen, onmiddellijk met blindheid geslagen zal worden.
Toen de koning deze conclusie van de astrologen vernam, werd de wereld grauw voor zijn ogen; en hij liet het kind uit zijn aanwezigheid verwijderen en gaf zijn minister opdracht, het met zijn moeder in een afgelegen paleis onder te brengen, opdat het nooit zijn weg zou kruisen. En de minister deed zoals de koning hem bevolen had.
En de jaren vloden heen en de jongste spruit in 's konings tuin groeide, onder de tedere zorgen van zijn moeder, in gezondheid, deugdzaamheid en schoonheid op.
Maar wat in de sterren geschreven staat, vermag geen mensenhand uit te wissen; en zo geschiedde het, dat de jeugdige prins Noerzjihan op zekere dag zijn paard besteeg en het woud in reed om op wild te jagen. En juist
| |
| |
op die dag had ook koning Zein El-Moeloek zich ter jacht begeven, en het noodlot wilde dat, ondanks de reusachtige uitgestrektheid van het bos, hun pad zich kruiste. En nauwelijks was de blik van de koning, zonder dat hij hem herkende, op zijn zoon gevallen, of het gezicht verliet zijn ogen en hij werd een gevangene in het rijk van de nacht.
Hij begreep dadelijk, dat zijn plotselinge blindheid veroorzaakt was door zijn ontmoeting met de jonge ruiter en dat deze niemand anders dan zijn zoon Noerzjihan kon zijn, en sprak wenend: ‘Gewoonlijk verheldert het oog van de vader, wanneer het op zijn zoon rust, maar het mijne, helaas, is er voor altijd door verduisterd!’
Terug in zijn paleis, liet hij de grootste geneesheren en geleerden van zijn tijd ontbieden en ondervroeg hen naar de middelen om zijn blindheid te genezen. En na drie dagen en drie nachten in consult bijeengeweest te zijn, kwamen zij tot de gemeenschappelijke conclusie, dat de blindheid van de koning niet met gewone middelen te genezen was. ‘Er bestaat echter één remedie’, zo voegden zij er aan toe, ‘maar deze is zo moeilijk te verkrijgen, dat men er beter helemaal niet aan denken kan’.
‘En wat is dat dan voor remedie?’ vroeg de koning.
‘Het is de waterroos van de Chinese maagd’, zeiden de geleerden. En zij legden de koning uit, dat er in de ontoegankelijke binnenlanden van het verre China een prinses leefde, dochter van koning Firoez, die in haar tuin het enige bekende exemplaar van de waterroos - rosa marina Chin. - kweekte, een bloem die de eigenschap bezat elke blindheid, zelfs die van geboorte, te genezen.
Toen de koning nu deze verklaring van de beroemdste geneesheren en geleerden van zijn tijd vernomen had, liet hij in het hele land door herauten bekendmaken, dat hij, die hem de waterroos van de Chinese maagd kon brengen, als beloning de helft van zijn koninkrijk zou krijgen. Waarna hij in droefheid en tranen het resultaat van deze omroep afwachtte.
Nu bevond zich onder hen, die de tocht naar het verre China ondernamen, behalve de twee oudste koningszonen, ook de jonge Noerzjihan; want, zo had hij bij
| |
| |
zichzelf gezegd, aangezien ik de oorzaak ben van de blindheid van mijn vader, is het mijn heilige plicht, al is het met levensgevaar, het middel op te sporen dat hem genezen kan.
En zo besteeg dan prins Noerzjihan, op het uur waarop de maan, gezeten op de zwarte telganger van de nacht, de teugel naar het oosten had gewend, zijn windsnelle paard en aanvaardde de verre reis.
En dagen en maanden trok hij voort, door vlakten en woestijnen, tot hij een onmetelijk woud had bereikt, donkerder dan de geest van de onwetende, waarin men nauwelijks de dag van de nacht en wit van zwart kon onderscheiden. Maar Noerzjihan, wiens stralend gelaat alleen de duisternis verlichtte, drong met een hart van staal het woud binnen, waarvan de bomen hier en daar in plaats van vruchten, koppen van levende wezens droegen, die bij zijn nadering begonnen te giechelen en schaterend voor zijn voeten neerploften, terwijl zich op andere takken vruchten bevonden, die op aarden potten leken en die zich met luid gekraak openden en uit hun holte vogels met gouden ogen lieten ontsnappen.
En plotseling stond hij van aangezicht tot aangezicht met een oude dzjinni, zwaar en verweerd als een berg, die op de stam van een reusachtige St. Jansbroodboom zat. Noerzjihan naderde hem, groette hem met de salaam en ontsloot de robijnen doos van zijn mond om er enkele woorden uit te halen, die zich met de geest van de dzjinni verenigden als suiker met melk. De dzjinni, getroffen door zijn schoonheid, verzocht hem daarop, naast hem plaats te nemen en zijn leden enige rust te gunnen.
Noerzjihan stapte dus van zijn paard, haalde uit zijn reistas een mokkataart en bood hem de dzjinni als bewijs van vriendschap aan. Maar nauwelijks had de dzjinni er een hap van geproefd, of hij sprong overeind en begon uitgelaten in het rond te dansen; en toen hij de taart in zijn geheel verorberd had, likte hij zijn lippen af en zei: ‘Hoe is het mogelijk, dat jullie stervelingen zulke onsterfelijke dingen kunt maken! Bij Allah, ik heb nog nooit zo iets lekkers gegeten; waarachtig, mens, ik heb er meer plezier aan beleefd dan wanneer iemand mij de steen
| |
| |
van rood sulfer uit de ring van onze meester Salomo zelf had gegeven, en wanneer elk van mijn lichaamsharen zich veranderde in duizend tongen en elk van die tongen de lof zong, dan had ik mijn dankbaarheid voor je goede gave nog niet voor de helft uitgedrukt! Vraag mij dus op jouw beurt al wat je wilt en ik zal je wens onmiddellijk vervullen’.
Noerzjihan dankte de dzjinni voor zijn vriendelijke woorden en zei: ‘Wanneer het mij toegestaan is, o machtigste der dzjinni's en wijze wachter van dit woud, een wens te formuleren, dan zou ik alleen maar willen vragen mij zo snel mogelijk naar het rijk van koning Firoez te brengen, waar ik de waterroos van de Chinese maagd wil plukken’.
Toen de dzjinni echter deze woorden gehoord had, stootte hij een diepe zucht uit, sloeg zich met beide handen op het hoofd en viel bewusteloos neer. Noerzjihan kwam zorgzaam naderbij en probeerde hem op alle mogelijke manieren weer bij te brengen, maar niets mocht baten, tot hij hem tenslotte een tweede mokkataart in de mand stopte, waarop de dzjinni onmiddellijk weer bij kwam en, nog diep onder de indruk van de taart en de vraag van de prins, zei: ‘Goede vriend, de waterroos waarvan je spreekt, en die in het bezit is van de Chinese prinses, staat dag en nacht onder bewaking van luchtdzjinni's, die er op toe zien, dat er geen vogel overheen vliegt, dat geen regendruppels de bloemkroon beschadigen en de zon er niet al te heet op neerschijnt. Ik weet daarom werkelijk niet hoe ik, wanneer ik je eenmaal naar de tuin van de prinses heb gebracht, de waakzaamheid van deze luchtdzjinni's moet verschalken, en ik moet bekennen, dat je me met je verzoek in grote verlegenheid hebt gebracht. Maar wacht, geef mij nog een van die heerlijke mokkataarten, misschien dat de smaak er van mij inspiratie geeft!’
Prins Noerzjihan haastte zich, nog een taart uit zijn reiszak te halen, die de dzjinni met één hap in de afgrond van zijn keel liet verdwijnen om vervolgens zijn hoofd in de kap der meditatie te hullen. En plotseling hief hij het hoofd op en zei: ‘Inderdaad, de inspiratie is gekomen
| |
| |
en ik weet nu, hoe wij de aandacht van de bewakers in de lucht kunnen afleiden: ik gooi ze gewoon een van die wonderbaarlijke mokkataarten toe en je zult zien dat zij, zolang de taart niet op is, voor niets anders aandacht hebben’.
En prins Noerzjihan, die zich al zorgen begon te maken over de afloop van zijn missie, fleurde weer geheel op, toen hij de dzjinni zo hoorde spreken, en vroeg: ‘Kunnen we dan dadelijk vertrekken?’
‘Zeker’, zei de wouddzjinni, en hij plaatste de prins op zijn linkerarm en verhief zich met hem in de lucht, terwijl hij hem met zijn rechterhand tegen de stralen van de zon beschermde. En de afstand slonk onder hen als een lont waarin men de vlam gestoken heeft, en binnen een uur bevonden zij zich reeds boven de hoofdstad van het Chinese Rijk. De dzjinni liet Noerzjihan voorzichtig bij de ingang van een wonderbaarlijke tuin neer en zei: ‘Dit is de tuin, waarin de waterroos bloeit; wanneer je mij nu nog zo'n taart geeft, kun je met een gerust hart naar binnen gaan, want dan houd ik de bewakers wel bezig; en wanneer je de roos eenmaal hebt, kom dan naar deze zelfde plek terug’.
Nadat hij zijn vriend de dzjinni dus nog een mokkataart had gegeven, verliet Noerzjihan hem en betrad de tuin, die wel een losgeraakt stukje van het paradijs leek en schoon was als de purperen dageraad. En in het midden van de tuin bevond zich een groot bassin, dat tot aan de rand gevuld was met rozenwater; en midden in dit geurige water verhief zich op een buigzame stengel één enkele vuurrode bloem - dat was de waterroos. Maar geen mensentong kan de pracht er van beschrijven: daartoe zou alleen de nachtegaal in staat zijn!
En prins Noerzjihan, verblind door de kleur en bedwelmd door de geur van de roos, begreep onmiddellijk dat deze bloem inderdaad wel zeer wonderbaarlijke eigenschappen moest hebben. En zonder langer te aarzelen trok hij zijn kleren uit, liet zich in het geparfumeerde water zakken en waadde naar de roos, die hij voorzichtig met stok en al uit de grond trok. Daarop keerde hij met zijn kostbare buit naar de rand van het bassin terug,
| |
| |
droogde zich en kleedde zich aan, en verborg de plant onder zijn mantel.
Maar voor hij de tuin verliet, wilde hij nog even een blik werpen op het charmante tuinhuis, dat zich aan de rand van het water verhief en dat geheel uit kornalijn was opgetrokken. Hij liep er dus snel heen, trad zonder schroom naar binnen en bevond zich toen in een ruime zaal, harmonieus van proporties en met feilloze smaak gedecoreerd. En in het midden van de zaal stond een bed van ivoor, ingelegd met edelstenen en omhangen met rijk bewerkte gordijnen. En Noerzjihan liep naar het bed, sloeg de gordijnen open en bleef toen verstijfd van bewondering staan: want op de kussens lag, zonder enige bekleding, zonder enig sieraad dan haar eigen schoonheid, een meisje van een bovenaardse gratie.
Zij lag in diepe slaap, niet vermoedend, dat voor het eerst in haar leven een mannenoog haar in haar ongesluierde intimiteit aanschouwde. Haar muskuskleurige lokken, waarin de neger van de nacht zich verscholen leek te hebben, golfden in lyrische ongebondenheid over haar schouders en rug, en haar kleine, mollige hand met de vijf charmante kuiltjes rustte achteloos tegen haar voorhoofd.
En de schoonheid van de Chinese prinses, die Glanzende Lelie heette, maakte zulk een diepe indruk op prins Noerzjihan, dat hij er een ogenblik van buiten kennis raakte en als een gewond hert door zijn knieën zakte.
Maar weldra herstelde hij zich, slaakte een diepe zucht en boog zich over het kussen, waarop de schone sliep, terwijl hij halfluid de volgende verzen van de Chinese dichter reciteerde:
Schoon is de welving van uw zwarte brauwen,
Als porcelein zijn blank en fijn uw polsen,
Als perziken uw wangen donzig teêr,
Gij wandelt als een ree met schuwe voeten
En brengt ge uw vaderen het dodenoffer,
Verheven lijkt gij als een priesteres.
| |
| |
Gij zijt de schoonste vrouw die bij de Geie
Rivier woont, rein als versgevallen sneeuw.
Geen laster durft uw reinheid te bezoedlen.
Ik ben niet waard de liefde van uw hart
Ooit te bezitten. Ik ben slecht en needrig,
Gij zijt het stralend kind van een godin.
Veroorloof mij dat ik van verre u aanzie,
'k Wil op mijn luit een lied van liefde zoeken,
Dat u mijn lust en leed vertellen zal.
En om de schone slaapster een teken na te laten van zijn bezoek, schoof hij haar zijn eigen ring om de vinger, terwijl hij zelf de hare nam; en hij verliet het tuinhuis zonder haar wakker te maken, terwijl hij voor zichzelf de volgende verzen improviseerde:
'k Verlaat uw tuin, maar draag, als een bloedende
tulp, de wonde van uw schoonheid mee.
Ongelukkig hij, die de tuin dezer wereld verlaat
zonder één enkele bloem te hebben meegenomen!
Daarna begaf hij zich naar de ingang van de tuin, waar de dzjinni op hem wachtte, en verzocht deze, hem thans zo snel mogelijk naar het rijk van koning Zein El-Moeloek, in het gebied van Sjarkistan, te brengen.
‘Goed’, zei de dzjinni, ‘maar geef me eerst nog zo'n taart van je’.
Noerzjihan gaf hem daarop zijn laatste taart, maar voegde er aan toe: ‘Ik hoop niet, dat je er te zwaar van wordt en dat je straks niet meer vliegen kunt’.
‘O nee’, zei de dzjinni, ‘mijn gewicht heeft er niets mee te maken. Geloof me, over een paar honderd jaar maken jullie mensen zelf een soort vliegtoestellen, waarin jullie hele legers tegelijk vervoeren! Daar ben ik nog maar een veertje bij’.
Kunnen jullie dan in de toekomst zien?’ vroeg Noerzjihan.
| |
| |
‘Natuurlijk’, zei de dzjinni, ‘maar ik kan niet zeggen, dat het erg plezierig is. Het duurt niet zo heel lang meer, of jullie mensen zullen van de aarde zowel als van de lucht zulk een heidense kermis gemaakt hebben, dat er voor ons geen veilig plekje meer te vinden is’.
‘En wat gebeurt er dan met jullie?’
‘Dat is juist het erge’, zei de dzjinni bitter. ‘We worden speelgoed’.
‘Speelgoed?’ vroeg de prins verbaasd.
‘Ja, wij dzjinni, eens over de hele wereld gevreesd, zijn dan uit al onze schuilhoeken en verzamelplaatsen verdreven, en onze laatste toevlucht, de enige plek waar wij nog een klein beetje met rust worden gelaten, is dan de kinderkamer; en we mogen al van geluk spreken, wanneer een dood enkel kind eens een beetje van ons griezelt, doorgaans hebben ze niet meer respect voor ons dan voor de eerste de beste dorpsidioot ... Maar kijk, we zijn er’, vervolgde hij, terwijl hij naar omlaag wees.
Noerzjihan keek naar beneden en even duizelde het hem, toen hij de hoofdstad van het rijk van zijn vader daar als een blokkendoos zag liggen. ‘Meen je werkelijk, dat wij mensen later zelf ook kunnen vliegen?’ vroeg hij.
‘Nou en of’, zei de dzjinni, ‘met hele compagnieën tegelijk zelfs’.
‘Ik weet het niet’, zei Noerzjihan peinzend, ‘een ouderwetse dzjinni, zoals jij er een bent, lijkt mij toch wel zo veilig, ik zou doodsbang zijn in zo'n vliegtoestel’.
Ondertussen was de dzjinni geland en had zijn passagier afgezet; maar bij het afscheid zei hij nog: ‘Kijk, lieve vriend, ik wil je niet laten gaan, zonder je nog een laatste blijk van mijn dankbaarheid te geven; neem daarom dit bosje baardharen van mij aan: zodra je mij nodig hebt, hoef je niets anders te doen dan een van de haren te verbranden en ik zal onmiddellijk voor je staan’.
Daarop namen zij afscheid van elkaar en haastte Noerzjihan zich naar het paleis van zijn vader, waar hij zich liet aandienen met de boodschap, dat hij het geneesmiddel bij zich had. En toen hij tegenover de blinde koning stond, haalde hij de wonderplant van onder zijn mantel te voorschijn en overhandigde ze aan zijn vader. En
| |
| |
nauwelijks had deze de waterroos, waarvan de schoonheid en geur alle omstanders verbijsterden, voor zijn ogen gehouden, of zij werden op het ogenblik zelve zo licht en helder als sterren.
Toen kende de vreugde van de koning geen grenzen; hij kuste zijn zoon op het voorhoofd en drukte hem tegen zijn borst en klopte hem op de schouders, terwijl tranen van blijdschap over zijn wangen stroomden. En hij liet in het hele land bekend maken dat hij de troon voortaan met zijn jongste zoon Noerzjihan deelde, en vaardigde een besluit uit, dat voorzag in een ononderbroken reeks van feestelijkheden, die voor al zijn onderdanen, rijk en arm, een jaar lang de poorten van vreugde en plezier zouden openen, en die van kommer en droefheid gesloten houden.
Noerzjihan intussen, die, nu hij hem zonder gevaar voor zijn ogen kon aanzien, weer de lieveling van zijn vader geworden was, vergat bij al de feestvreugde niet de waterroos, die bij gebrek aan verzorging weldra zou verkommeren. En hij riep te dien einde de hulp van de dzjinni van het woud in, door een van zijn baardharen te verbranden; en de dzjinni bouwde in één enkele nacht een bassin van puur goud, waarvan de bodem geheel met juwelen was ingelegd, en Noerzjihan plantte de roos midden in het bassin, waar zij een balsem en een verkwikking vormde voor allen die haar aanschouwden.
De twee oudere broers van Noerzjihan echter, die onverrichter zake van hun tocht waren teruggekeerd, waren het met deze gang van zaken maar matig eens.
‘Gelooft u nu werkelijk’, zo hielden zij hun vader voor, ‘dat het die roos is, die u weer ziende gemaakt heeft? Wie heeft er nu ooit van een roos gehoord die blinden ziende maakt?’
‘Wel verduiveld’, zei de koning. ‘Jullie hebben het toch zelf gezien? Of heeft dezelfde roos, die mij ziende gemaakt heeft, jullie met blindheid geslagen?’
‘Wat is zien en wat is niet zien?’ filosofeerde de oudste zoon. ‘We hebben de roos gezien en we hebben uw genezing gezien, maar wie garandeert ons, dat er een samenhang tussen die twee feiten bestaat?’
| |
| |
‘Misschien’, viel de andere zoon in, ‘diende die roos alleen maar om de aandacht af te leiden’.
‘Waarvan af te leiden?’ vroeg de koning.
‘Tja’, zei de oudste zoon, ‘er is aan Noerzjihan altijd een steekje los geweest, het begon al met die rare horoscoop. Het zou me niets verwonderen, wanneer uw hele genezing op duivelswerk en zwarte kunst berustte’.
‘Zo, denken jullie dat’, zei de koning. ‘Dus alles wat je niet direct begrijpt is in jullie ogen duivelswerk!’
‘Dat niet’, zei de andere zoon, ‘maar hoe kan een simpele roos...’.
‘Wie zegt er, dat een roos zo simpel is?’ riep de koning uit. ‘Niet voor niets hebben dichters sedert de oudste tijden vrouwen steeds met rozen vergeleken; en wat is er gecompliceerder dan een vrouw?’
‘Van vrouwen is bekend, dat zij een ziende man blind kunnen maken’, zei de oudste zoon, ‘maar dat wil nog niet zeggen, dat een roos daarom een blinde ziende kan maken. Wanneer er al enige overeenkomst tussen een roos en een vrouw bestaat, zou het precies omgekeerd moeten zijn, en zou een roos een ziende blind moeten maken’.
‘Je kunt prachtig redeneren’, zei de koning, ‘maar je vergeet, dat deze waterroos geen gewone roos is; waarom zouden haar eigenschappen dan niet de omgekeerde van een gewone roos kunnen zijn?’
‘Omdat een vrouw ook niet zomaar in een man veranderen kan’, zei de oudste zoon.
‘O nee?’ vroeg de koning. ‘Wel, dan zal ik jullie eens een geschiedenis vertellen, die gegarandeerd echt gebeurd is, want ik heb deze geschiedenis, voor ik blind werd, met eigen ogen gelezen’.
En de geschiedenis, die de koning vertelde, luidt als volgt:
Lang geleden leefde er in Indië eens een koning, die in zijn harem honderd jonge en mooie vrouwen bezat, die hij gekozen had uit duizenden meisjes die stuk voor stuk de meest selecte harem tot sieraad zouden strekken. Maar het noodlot wilde, dat geen van allen hem een kind baarde, hetgeen hem, daar hij reeds oud en gebogen
| |
| |
begon te worden, zeer verdroot. Tenslotte echter geschiedde het, door de wil van Allah, de Almachtige, dat de jongste van zijn vrouwen zwanger van hem werd en na negen maanden een meisje ter wereld bracht van een waarlijk feeërieke schoonheid. Maar de moeder, die bang was dat de koning, wanneer hij zou vernemen, dat zijn eerste en enige kind niet een jongen, maar een meisje was, in zijn teleurstelling moeder en kind zou laten ombrengen, liet bekend maken, dat zij een zoon ter wereld gebracht had; en daar zij zelf de dochter van een astroloog was, wist zij de hofastrologen te overreden, de koning te doen geloven, dat hij het kind niet voor zijn tiende jaar mocht aanschouwen.
Toen het meisje, dat tot steeds groter perfectie opgroeide, de leeftijd had bereikt, waarop haar vader haar mocht zien, instrueerde haar moeder haar, hoe zij zich als jongen moest gedragen; en daar zij handig en intelligent was, slaagde zij er zonder moeite in, iedereen in het paleis te doen geloven, dat zij inderdaad een jongen was.
En de koning verheugde zich dagelijks meer over de bloeiende schoonheid van zijn zoon en had de grootste schik, wanneer hij hem de zetel van de Eerste Minister met pek zag insmeren, het touw, waarop een rondtrekkende koorddanser zijn kunsten vertoonde, doorsnijden of de slavinnen in de billen knijpen (want zo had zijn moeder - dat wil zeggen haar moeder haar - geïnstrueerd). En toen zijn zoon de leeftijd van vijftien jaar bereikt had, besloot de koning, dat het ogenblik was aangebroken om hem te laten trouwen met de dochter van zijn collega uit het nabuurland, met wie hij daaromtrent reeds lang een afspraak gemaakt had.
Toen dan het ogenblik van vertrek was aangebroken, liet de koning zijn zoon een magnifiek gewaad aantrekken, plaatste hem naast zich in een gouden palankijn, die op de rug van een olifant gedragen werd, en leidde hem in schitterende optocht naar het land van zijn bruid.
De gewaande prins echter werd, zoals men begrijpen zal, door dit alles in grote verlegenheid gebracht; en nu eens dacht zij bij zichzelf: ‘Wat moet ik met die prinses beginnen?’ en dan weer: ‘Hoe moet dat aflopen?’
| |
| |
En haar vader, die haar nervositeit wel zag, vroeg: ‘Wat is er toch met je?’
‘Niets, vader’, zei de prins.
‘En toch heb je iets’, zei haar vader.
‘Nee’, zei de prins, ‘dat is 't hem nou juist: ik heb niets’.
‘Maar wat mankeert je dan?’ vroeg de koning.
‘Dat wat ik niet heb’, zei de prins.
‘Je spreekt in raadselen’, zei de koning. ‘Als je het mij vraagt, maak je je doodgewoon zenuwachtig. Maar geloof me, het gaat allemaal vanzelf; Allah heeft man en vrouw immers voor elkaar geschapen? Heus, de liefde is de eenvoudigste zaak van de wereld, en je zult zien, wanneer je er eenmaal van geproefd hebt, weet je niet meer van ophouden’.
‘Ja vader’, zei de prins, die niet wist wat ze anders moest zeggen.
‘Een mooie vrouw’, besloot de koning, - en je bruid moet, naar ik gehoord heb, een wonder van schoonheid zijn - is als een spannende roman: wanneer je er eenmaal goed in bent, vergeet je de hele wereld om je heen’.
‘Jawel, maar hoe kom ik er in?’ dacht de prins-prinses bij zichzelf; en zij beet zich op de lippen, maar wist zelf niet, of zij dit nu deed om niet in lachen of om niet in tranen uit te barsten.
Nu gebeurde het op een nacht, toen het reisgezelschap zijn tenten had opgeslagen in een donker woud, dat de prinses haar tent verliet om een eindje verderop gevolg te geven aan een behoefte waaraan zelfs prinsessen onderhorig zijn. En toen zij naar een geschikte plaats zocht, bevond zij zich plotseling van aangezicht tot aangezicht met een jonge en bijzonder knappe dzjinni, die de bewaker van dit woud was. En de dzjinni, verblind door de schoonheid van het meisje, groette haar beleefd en vroeg haar, wie zij was en wat het doel was van haar reis. En daar zijn vriendelijk uiterlijk haar vertrouwen inboezemde, vertelde zij hem haar hele geschiedenis; en zij verzweeg niet de moeilijkheden, die zij voorzag, wanneer zij zich eenmaal in het bed van haar bruid bevond.
| |
| |
De dzjinni, die geroerd was door haar verhaal en de verlegenheid waarin zij zich bevond, boog het hoofd en dacht een ogenblik diep na. Daarop zei hij: ‘Wel, misschien kunnen we toch een oplossing voor je moeilijkheden vinden’.
‘Werkelijk?’ vroeg de prinses hoopvol.
‘Kijk’, zei de dzjinni, ‘we ruilen gewoon van geslacht: jij neemt het mijne en ik het jouwe’.
‘Kan dat dan zomaar?’
‘Natuurlijk’, zei de dzjinni, ‘gewoon een kwestie van dinges. Maar dat begrijpen jullie adamskinderen toch niet’.
‘Doet het pijn?’ vroeg de prinses.
‘Welnee, met de dinges-formule van Salomo gaat het zo gemakkelijk als het uit- en aantrekken van een schoen. Alleen, begrijp wel, dat het een tijdelijke ruil is en dat ik mijn eigendom na gebruik weer onbeschadigd terug wil hebben’.
Dit beloofde de prinses en nadat zij gelijk overgestoken hadden, nam zij met een hart vol dankbaarheid afscheid van de edelmoedige dzjinni en liep wijdbeens - want zij moest nog wennen aan haar nieuwe attributen - naar de tent terug.
En zo bereikte de stoet na enkele dagen de stad van de bruid, waar de bruiloft zonder uitstel met grote luister gevierd werd. En de prinses, die nu inderdaad een prins was, wist zich van het instrument, dat de dzjinni haar geleend had, zo goed te bedienen, dat de bruid nog in dezelfde nacht zwanger werd.
Negen maanden later bracht de jonge vrouw dan ook een alleraardigst knaapje ter wereld: en toen zij weer van haar kraambed hersteld was, zei haar echtgenoot: ‘Vrouwtje, het is nu langzamerhand tijd om naar mijn eigen land te vertrekken, opdat je met mijn moeder en verdere verwanten kennis maakt’.
‘Goed’, zei de jonge vrouw, en nadat men de nodige toebereidselen had getroffen en afscheid van haar ouders genomen, begaven zij zich op weg. Nu was de werkelijke reden, waarom de prins naar zijn land terug wilde keren echter deze, dat hij zijn belofte jegens de dzjinni
| |
| |
wilde inlossen en hem het geleende teruggeven. Toen zij dan ook het bos van de dzjinni bereikt hadden, liet hij de karavaan rust houden en begaf zich naar de plek, waar hij de dzjinni ontmoet had. En hij vond hem ook inderdaad op dezelfde plaats terug, maar met een bleek en vermoeid gezicht terwijl zijn buik zo gezwollen was, dat men hem bijna voor een zwangere vrouw gehouden zou hebben.
‘Hallo, daar ben ik weer’, zei de prins.
‘Mooi zo’, zei de dzjinni. ‘Is het goed gegaan?’
‘En of!’ zei de prins. ‘Eerlijk gezegd heb ik ei zoveel plezier van gehad, dat het mij spijt om weer tot mijn vorige staat terug te keren; maar belofte maakt schuld. Kijk’, vervolgde hij, terwijl hij de dzjinni zijn eigendom weer wilde overhandigen, ‘je zult er geen spijt van hebben, want zoals je ziet is de plant van je edelmoedigheid onder onze goede zorgen nog groter en mooier geworden dan tevoren; mijn vrouw en ik hebben er dan ook op toegezien, dat hij veel warmte en vochtigheid kreeg’.
‘Dat is mooi’, glimlachte de dzjinni. ‘En heeft hij ook vrucht gedragen?’
‘Een jongen’, zei de prins trots.
‘Wel’, zei de dzjinni, ‘ik hoef hem niet terug te hebben. Je mag hem houden’.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg de prins. ‘Wil je liever vrouw blijven?’
‘Ik moet wel’, zei de dzjinni. ‘Zie je, ik heb lang op je gewacht en heb het pand, dat je mij hebt toevertrouwd, zorgvuldig behoed om het je weer in dezelfde staat van maagdelijkheid te kunnen teruggeven als waarin ik het gekregen heb. Maar op een dag kwam een dzjinni, die inspecteur van deze gebieden is, mij tijdens zijn inspectiereis opzoeken en merkte aan mijn geur, dat er iets aan mij veranderd was. En toen hij zag, dat ik een vrouw geworden was, werd hij plotseling hevig op mij verliefd, en’, voegde de dzjinni er blozend aan toe, ‘ik ook op hem. En onze liefde had haar normale verloop, met het gevolg dat ik nu in de zevende maand ben; en dat is de reden, dat ik mijn geslacht niet terug kan nemen, want wanneer ik als man een kind ter wereld zou moeten
| |
| |
brengen, zouden noch ik noch het kind het overleven’.
En zo geschiedde het, dat een prinses door Allah's goedertierenheid in een prins veranderde....
‘En’, zo besloot de koning, toen hij het bovenstaande verhaal aan zijn twee oudste zoons verteld had, ‘wanneer de Almachtige een vrouw - al was het dan een bijzonder intelligente vrouw - in een man kan veranderen, waarom zou hij dan niet in een roos - en de waterroos is ten slotte geen gewone roos - het vermogen kunnen leggen om blinden het gezicht weer te geven? Daarom wil ik verder niets van jullie lasterpraatjes horen en kunnen jullie mij voortaan de bout hachelen!’
En hij verbood zijn twee oudste zoons voortaan de toegang tot het paleis; voor de jonge Noerzjihan echter liet hij, daar zijn eigen troon te smal bleek om hem met zijn zoon te kunnen delen, een tweede troon vervaardigen, die in alle opzichten gelijk was aan de zijne. En zo regeerden zij samen in eendracht en rechtvaardigheid het land.
Intussen echter hebben wij reeds al te lang Glanzende Lelie, de Chinese maagd, uit het oog verloren en dat is jammer, want waar kan het oog beter op rusten dan op de schoonheid zelve? Laat ons dus terugkeren tot de nacht, waarin prins Noerzjihan de waterroos stal en zien hoe het de prinses verging.
Toen, na de bovenvermelde gebeurtenissen, de hemelse tuinman de gouden zonneschaal, gevuld met het saffraan van de dageraad, naar het venster van het oosten had gedragen, opende de prinses haar betoverende ogen en verhief zich van haar bed. Zij kamde haar haren en vlocht ze tot een glanzende vlecht en begaf zich vervolgens met de gratie van een gazelle naar het bassin, waarin zich de waterroos bevond; want iedere ochtend gold haar eerste gedachte de wonderbaarlijke roos. Zij doorschreed de tuin, die bezwangerd was met geuren als een pakhuis vol reukwerken, en waarvan de vruchten als suikerwerk aan de takken hingen; en de ochtend was mooier dan enige andere ochtend, en de hemel leek van glas en turkoois gemaakt. En het was, of elke pas van het meisje nieuwe bloemen deed ontbloeien, en het stof dat haar
| |
| |
voeten deden opwaaien was balsem voor het oog van de nachtegaal.
En zo bereikte zij dan het bassin; maar tot haar grote ontsteltenis zag zij, dat de roos spoorloos verdwenen was, en geheel versuft zeeg zij ineen: een knop geknakt onder de samoemwind van het leed. En tot overmaat van ramp merkte zij op hetzelfde ogenblik, dat zij een vreemde ring aan haar vinger had en dat haar eigen ring verdwenen was. En toen zij besefte, dat een vreemde haar tijdens haar slaap aanschouwd moest hebben en het lieflijke mysterie van haar bloeiende naaktheid geschonden, voelde zij zich in een kokende oceaan van schaamte verzinken.
Zij keerde haastig naar haar kornalijnen huis terug, waar zij de hele verdere dag bleef zitten huilen. Maar men kan niet eeuwig blijven huilen, en bovendien, zo zag zij tenslotte in, was dat niet de manier om haar ring terug te vinden, noch om er achter te komen wie de waterroos had gestolen en met welk motief. En zij zei bij zichzelf ‘Ik mag dan een jong en onervaren meisje zijn, maar ten slotte ben ik een prinses en als prinses neem je zulke dingen niet; ik moet en ik zal te weten komen, wie mijn roos gestolen heeft en wie de brutaliteit gehad heeft, zijn onbeschaamde blik op mijn maagdelijkheid te laten vallen. En wanneer ik hem gevonden heb, zal ik er zorg voor dragen, dat hij op voorbeeldige manier gestraft wordt!’
Zo sprak zij, en na zich in mannenkleren gestoken te hebben, begaf zij zich zonder verder uitstel op weg, gevolgd door haar jonge slavinnen, die zij als krijgers had vermomd. En al voorttrekkende en overal inlichtingen vragende, bereikte zij tenslotte, in het gebied van Sjarkistan, het rijk van Zein El-Moeloek, de vader van Noerzjihan.
En toen zij de hoofdstad was binnengereden, zag zij overal vlaggen en versieringen, poffertjeskramen en spuitende fonteinen, en achter elke deur hoorde zij muziek en gezang en vrolijkheid. Nieuwsgierig vroeg zij dan ook naar de oorzaak van zoveel jool, waarop men haar antwoordde: ‘De koning was blind, maar zijn zoon, de schone Noerzjihan, heeft ten koste van veel moeite en
| |
| |
ontberingen de waterroos uit het verre China weten te bemachtigen, en deze heeft de koning het gezicht teruggegeven, waardoor zijn ogen weer helder als sterren zijn geworden. En daarom heeft de koning bevolen, dat alle bewoners van de stad zich, op kosten van de schatkist, een jaar lang aan vreugde en jolijt zouden overgeven en dat men van 's ochtends tot 's avonds aan iedere deur muziek zou horen’.
‘Aha!’ zei de prinses bij zichzelf, en voegde er na enig nadenken aan toe: ‘Aha!’ Want de gevoelens, die haar bij het vernemen van dit nieuws bestormden, waren zo hevig en verward - vreugde immers, omdat zij het doel van haar reis bereikt had, vermengde zich met verlegenheid omtrent wat haar nu te doen stond - dat zij er voorlopig geen andere formulering voor wist te vinden.
Zij besloot daarom eerst een bad te nemen in de rivier teneinde het stof van de reis van zich af te schudden en lichaam en geest te verfrissen. En toen zij gebaad had, trok zij haar mannenkleren weer aan en sloeg de richting in van het koninklijk paleis. En allen die haar tijdens haar gang door de stad aanzagen, voelden hun geest teloor gaan van bewondering als voetstappen in het zand, terwijl haar gekrulde lokken als evenzovele haken in hun hart sloegen.
En zo bereikte zij dan de tuin van het paleis, waar zij in het gouden bassin de waterroos zag bloeien, even schoon en luisterrijk als voorheen, een tover voor de ogen en een balsem voor de neus.
Nadat zij over de eerste vreugde en opgewondenheid over het terugvinden van de waterroos heen was, overlegde zij bij zichzelf wat haar nu te doen stond; hoe zij de plant weer in haar bezit moest krijgen en op welke wijze zij zich op de onbeschaamde prins moest wreken. En het leek haar tenslotte het best, zich in het gebladerte te verstoppen en af te wachten; want vroeg of laat zou de prins wel naar de roos komen kijken en misschien zou het zien van de snoodaard in levenden lijve haar vanzelf de nodige inspiratie geven.
En zo bleef zij verbeten en met het hart vol duistere wraakgevoelens zitten wachten. Maar het duurde niet
| |
| |
lang, of de prins daalde het bordes van het paleis af en slenterde op zijn gemak naar het bassin. En nauwelijks had de Chinese maagd de prins gezien, wiens ogen, bekers van dronkenschap, met hun zachte gloed het wijste hart benevelden, wiens wimpers glansden als het kromme lemmet van een dolk, en wiens glimlach als een pijl in 't hart trof, of zij viel aan een soort verdoving ten prooi en het was haar, of al haar geestvermogens haar ontvloden.
Toen zij weer tot zichzelf kwam, wreef zij zich de ogen uit en keek om zich heen, maar van de jongeling was er geen spoor meer te zien. En zij zuchtte: ‘Allah, hoe moet dat nu? Is het niet genoeg, dat de ellendeling mijn lievelingsroos gestolen heeft, moet hij nu ook nog mijn hart stelen? En bij wie moet ik, ver van mijn land, ver van mijn moeder, mijn beklag doen?’
En zij herinnerde zich de regels, die zij eens in een oud boek gelezen had, en die haar zozeer op haarzelf van toepassing leken, dat zij niet kon nalaten ze voor zichzelf te declameren:
Het verlangen overvalt mij
Als meesteres van je huis;
Dat je arm ruste op mijn arm.
Ben jij niet mijn licht en mijn leven,
Jij die de vreugde brengt,
Want mijn hart is alleen gezond
En verteerd door het vuur, dat de prins in haar hart ontstoken had, voegde zij zich weer bij haar slavinnen. Maar zij kon geen rust vinden, en tenslotte nam zij pen en papier ter hand en schreef een brief aan Noerzjihan, die zij, samen met de ring aan haar vinger, aan haar lievelingsslavin overhandigde om ze persoonlijk aan de prins over te brengen.
| |
| |
Het meisje trof Noerzjihan in gepeinzen verzonken aan, want hij zat juist te dromen van de wonderbaarlijke tuin in China met het tuinhuis en de slapende prinses. En na hem eerbiedig begroet te hebben, reikte zij hem de brief en de ring, die haar meesteres haar meegegeven had. Noerzjihan echter herkende onmiddellijk de ring en hevig ontroerd opende hij de brief, waarin het volgende te lezen stond:
‘Glorie aan Hem, Die de jonge meisjes gratie en schoonheid gegeven heeft, en de jongemannen het donkere oog der verleiding, en Die in de harten van beiden de lamp der liefde heeft ontstoken, waaraan de wijsheid als een vlinder haar vleugels brandt!
Zie: ik sterf van liefde om je nachtelijke ogen en ik brand als een fakkel in het vuur der hartstocht. Hoe vals is het spreekwoord dat zegt, dat de harten zich verstaan! Want ik verteer, zonder dat gij er iets van vermoedt! Wat zal uw antwoord zijn wanneer ik vraag, waarom ge mij met uw bekoorlijkheden wilt vermoorden? Maar houd thans stil, mijn pen, en schrijf niet verder: want reeds te diep heb ik in de toverspiegel der liefde gekeken’.
Toen Noerzjihan deze brief gelezen had, vlamde het smeulende vuur van de liefde in zijn hart opnieuw op, en met het ongeduld van kwikzilver nam hij pen en papier ter hand en antwoordde de prinses met de volgende regels:
‘Aan haar, die het van alle schonen, hoe zilver ook van leden, wint, en wier wenkbrauwboog een zwaard is in de hand van een dronken krijger!
O jonkvrouw vol gratie, de inhoud van uw brief heeft de wonden van mijn vereenzaamd hart, dat voor u slaat zolang er op het gelaat van de volle maan schoonheidsvlekken zullen verschijnen, opnieuw opengereten.
Een vonk van uw hart is op mijn wonden gevallen,
| |
| |
en de bliksemschicht van mijn verlangen heeft gevlamd over uw akker. Alleen hij die bemint kent de zoete smart van de zelfvernietiging. En zie, ik ben als een jonge haan die men de hals voor de helft heeft doorgesneden en die zich dag en nacht over de aarde wentelt en weldra de dood zal vinden, wanneer niemand hem te hulp komt.
Glanzende Lelie, ge draagt geen sluier voor uw gelaat, maar zijt zelf uw eigen sluier; kom uit de sluier van uw verborgenheid te voorschijn. Want het hart is een wonderbaarlijk orgaan, en ondanks zijn geringe afmetingen heeft de Schepper zelf er Zijn woning.
Maar, o bloem der jonkvrouwen, ik mag niet duidelijker spreken en geen verdere geheimen aan mijn pen toevertrouwen, want hoe vaak is de pen niet een verrader in de harem der liefdesgeheimen?’
Daarna vouwde prins Noerzjihan de brief dicht, drukte er een zegel op en overhandigde hem aan de slavin, die dadelijk naar haar meesteres terugkeerde. En toen deze, die met de ogen van een kwijnende narcis en wimpers die in watersproeiers veranderd waren, op de grond zat, haar zag aankomen, sprong zij snel overeind; en toen zij de brief gelezen had, was het of de zon over een bedauwde weide scheen.
En zij wenkte haar slavinnen om haar volgens haar rang te kleden. En de charmante jonkvrouwen ontplooiden al haar kunde om haar meesteres te doen schitteren. Zij kamden en parfumeerden haar met zoveel kunst, dat de muskus van Tartarije verdampte uit jaloezie om de geur die er van haar lichaam opsteeg, en de harten in de boezems begonnen te dansen bij het zien van de prachtige vlecht die haar tot op de heupen viel. En zij deden haar een ceintuur van rode mousseline om, waarvan elke draad gesponnen was om een hart te betoveren; daarna kleedden zij haar in een kleed van roze organdie, dat de kleur van haar lichaam deed uitkomen, en een harembroek van een dichter weefsel, die zo wijd was als de zee. En zij versierden de scheiding van haar haren met een rij parels, zodat de sterren van de melkweg uit schaamte verbleek- | |
| |
ten, terwijl de diadeem, die zij op haar voorhoofd plaatsten, haar zulk een luister verleende, dat het wel leek of er een nieuwe maan aan het firmament verschenen was. Niets echter haalde bij haar eigen schoonheid, die de ware kroon van haar verschijning vormde.
En dus getooid begaf zij zich met kloppend hart naar de paleistuin en wachtte onder de schaduw van het gebladerte op Noerzjihan. En toen Noerzjihan haar zag, was de indruk die zij maakte zo sterk, dat hij er van in zwijm viel; maar de zoete adem van de prinses over zijn gelaat deed hem weldra weer de ogen openen, en hij stond op en keek haar stralend van geluk aan. En zij van haar kant vond hem zo volkomen gelijk aan het ideaal, dat zij op het blad van haar hart getekend had, dat zij in hem onmiddellijk de man herkende die de sterren haar hadden toebedeeld.
En zij nam de sluier van de schroom af en bood haar geliefde alles wat zij hem als geschenk te bieden had: de parels van haar tanden, de robijnen van haar lippen, glanzender dan rozeblaadjes, haar armen van zilver, de maneschijn van haar glimlach, het goud van haar wangen, de muskus van haar adem, de amandelen van haar ogen, de Egyptische nacht van haar lokken, het appeltje van haar kin, de diamanten van haar blikken en de zesendertig liefdesposities van haar maagdelijk lichaam. En de edelsmid van het verlangen klonk de lichamen der jongelieden aaneen tot een sieraad van liefde, glanzend van schoonheid onder het gebladerte van de nacht.
Daar echter de liefde evenmin als de zon verholen kan blijven, vernamen hun ouders spoedig wat zich tussen Noerzjihan en Glanzende Lelie had afgespeeld, en haastten zich, hen door de band van het huwelijk te verbinden.
En aangezien de laatstbeschreven gebeurtenissen ten gevolge hadden, dat Glanzende Lelie haar maagdelijkheid verloor, vindt de geschiedenis van prins Noerzjihan en de Chinese maagd hier haar natuurlijk einde.
Maar glorie aan Hem, die de verblindheid der vaders, in het heil der kinderen doet verkeren!
|
|