Trouw nooit met een heks!
(1968)–Paul Rodenko– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Kamar Al-Zaman en BoedoerIEr heerste eens, in overoude tijden, in het land Chatedan een zekere koning Sjahraman, die over grote rijkdommen beschikte en over machtige legers om ze te beschermen, maar die niettemin onder één groot leed gebukt ging n.l. het feit dat hij geen zoon en opvolger had. En toen uiteindelijk, op zijn oude dag, een van zijn vrouwen hem toch nog een zoon baarde, bleek deze - zoals dat vaak gaat in zulke gevallen - van een waarlijk verblindende schoonheid te zijn, zodat het wel leek, wanneer hij in zijn wieg lag, of deze van binnen uit met honderd kaarsen verlicht was. En naarmate de jongen, die de naam Kamar-al-Zaman kreeg, opgroeide, won hij nog voortdurend aan schoonheid, zodat hij bij het bereiken van de manbare leeftijd een wonder van perfectie genoemd kon worden. Zijn ogen waren betoverender dan die van de engelen Haroet en Maroet, zijn blikken verleidelijker dan die van Taghoet en zijn wangen zacht als perziken. Zijn taille was soepel als een bamboeriet en zijn heupen waren zo vol en welgevormd, dat de nachtegalen bij het zien er van vanzelf begonnen te zingen. En zijn hele verschijning had iets van de frisheid van rozen en de zoete charme van het avondbriesje, zodat de dichters van zijn tijd wedijverden om zijn volmaaktheid in verzen weer te geven, waarbij zij de gehele natuur plunderden in hun zoeken naar steeds weer nieuwe vergelijkingen. Koning Sjahraman hield dan ook bovenmate van zijn zoon en kon nauwelijks een ogenblik van hem scheiden. Maar hij was bevreesd, dat hij zijn jeugdige schoonheid zou verdoen in losbandigheden en uitspattingen, en daarom wenste hij hem nog voor zijn dood getrouwd te zien, terwijl hij zich bovendien reeds bij voorbaat ver- | |
[pagina 85]
| |
heugde op een kleinzoon. En op een dag dat deze gedachte hem bijzonder bezighield, liet hij zijn Eerste Minister komen, onthulde hem zijn wens en vroeg wat deze er van dacht. ‘Wel, Majes’, zei deze (want hij was al veertig jaar Minister en kon zich jegens Zijne Majesteit een zekere familiariteit veroorloven), ‘het idee lijkt mij niet kwaad. Wanneer een man uit wil spatten, kan hij dat het best met zijn eigen vrouw doen, het kost niets en het maakt geen brokken, het behoedt hem tevens voor slechte vrienden’. ‘Precies’, zei de koning. ‘Dat was ook mijn gedachte’. En hij stuurde de Oppereunuch naar zijn zoon met de mededeling, dat zijn vader hem graag even wilde spreken. ‘Kamar’, zei hij vervolgens, toen deze was binnengetreden en, zoals het een gehoorzaam zoon betaamt, met neergeslagen ogen voor zijn vader was blijven staan. ‘Kamar, je zou mij een groot plezier doen, wanneer je eens aan trouwen begon te denken. Het geeft mij een veilig gevoel, wanneer ik je nog tijdens mijn leven getrouwd zie, en het is ook wel leuk om weer eens een feest te hebben, wat jij?’ voegde hij er op joviale toon aan toe. Kamar echter antwoordde hoffelijk, maar beslist: ‘Nee, vader’ verschoon mij, maar het huwelijk is wel het laatste waar ik aan zou denken; en vrouwen zeggen mij niets. Want behalve dat ik instinctief al een afkeer van vrouwen heb - ik begrijp trouwens niet wat men er voor moois aan vindt: een vrouw is alleen maar een man die hier en daar wat uitpuilt - heb ik in de geschriften van wijzen en dichters zoveel slechts over de vrouwen gelezen, dat ik liever dood ben dan dat ik een vrouw ook maar zou aanraken! Zoals de grote dichter, naar wie de planeet Mars genoemd is, zegt: Groots en meeslepend wil ik leven!
hoort ge dat, vader, moeder, wereld, knekelhuis!
- ga dan niet ver van huis,
en weer vooral ook het gespuis van vrouwen
buiten uw hart, weer het al uit uw kamer -
| |
[pagina 86]
| |
en verder: zwicht nooit voor lippen
samenzijn is een leugen en alle kussen verraad;
alleen een hart dat tegen eigen ribben slaat
is een zuiver hart op een zuivere maat -.
En trouwens, heeft een ander groot dichter niet gezegd: Het vrouwvolk ringeloort en knevelt mannekracht, en ook: Een vrouw is duisent mannen t' ergh? En wordt er niet beweerd, dat de eerste zucht van de liefde de laatste van de wijsheid is? Het is de grote Iskander in eigen persoon, die geconstateerd heeft, dat de grootste overwinning die men in de liefde kan behalen, de vlucht is. En zelfs een vrouw, een gevierd schrijfster, heeft eens gezegd: Ik ben blij, dat ik geen man ben, want dan zou ik met een vrouw moeten trouwen! En het spreekwoord zegt: Haast getrouwd, lang berouwd, terwijl een ander spreekwoord het huwelijk vergelijkt met een belegerde vesting: die er buiten zijn willen er in, en die er in zijn willen er uit. Zeer juist lijkt mij daarom de uitspraak van de filosoof, die aanraadde: Gaat ge naar de vrouwen, vergeet de zweep dan niet! Nee vader', besloot hij, ‘het spijt mij, wanneer ik u hiermee verdriet doe, maar aan mijn lijf geen vrouw! En ik zal niet aarzelen mijzelf van kant te maken, wanneer u mij zoudt willen dwingen om te trouwen!’ Door deze woorden van zijn zoon was koning Sjahraman evenzeer verrast als bedroefd, maar zijn genegenheid voor Kamar-al-Zaman was zo groot, dat hij hem geen verdriet wilde doen, en dus zei hij alleen maar: ‘Jammer, jongen, je weet niet wat je mist! En al die wijsgeren van jou zijn alleen maar wijs, omdat zij te oud zijn om iets anders te begeren. Geloof me ... enfin, je gelooft me toch niet. Maar denk er nog eens over na, en denk ook eens aan het plezier dat je mij doet, wanneer je eenmaal getrouwd bent en ik mijn eerste kleinzoon op mijn knieën kan laten dansen’. En hierna roerde hij het onderwerp niet meer aan, maar wel trachtte hij in den vervolge zijn zoon zoveel mogelijk aan zich te binden, door hem bij iedere ge- | |
[pagina 87]
| |
legenheid kostbare geschenken te geven en aan elk van zijn wensen tegemoet te komen. Maar toen er aldus een jaar was voorbijgegaan, liet hij hem bij zich roepen en vroeg: ‘Kamar, herinner je je, wat ik vorig jaar gezegd heb, en heb je nagedacht over wat ik je gevraagd heb?’ En Kamar-al-Zaman zei: ‘Natuurlijk, vader, ik zal mij wel wachten, uw raadgevingen in de wind te slaan. Ik heb er voortdurend aan gedacht...’ ‘Mooi zo’, zei Sjahraman tevreden. ‘Maar’, vervolgde Kamar, ‘het resultaat van mijn overpeinzingen is, dat ik vaster dan ooit besloten ben om nooit te trouwen!’ De koning begreep hierop, dat er met zijn zoon nog steeds niet te praten viel en dat ieder verder aandringen hem alleen nog koppiger zou maken. Maar hij was diep bedroefd, en nauwelijks was Kamar de kamer uit, of hij liet zijn Eerste Minister ontbieden en legde hem het geval voor. De Minister boog het hoofd en dacht lang en ingespannen na. Tenslotte zei hij: ‘Ik geloof, Majes, dat ik een plannetje heb. Om te beginnen moet u nog een jaar geduld hebben, maar wanneer het jaar verstreken is, roept u dan al uw ministers, alle groten van uw rijk en alle officieren van de lijfwacht in plechtige zitting bijeen. Dan laat u Kamar-al-Zaman komen en deelt hem officieel mee, dat u besloten hebt, hem zonder verwijl uit te huwelijken. En zo in het openbaar, ten overstaan van dit eerbiedwaardige gezelschap, zal hij niet durven weigeren en zal hij zich naar uw wensen voegen’. De koning sprong bij deze woorden verheugd overeind en riep: ‘Bij Allah, dat is een verstandig idee! Zoiets moet beloond worden en ik benoem je dan ook met ingang van heden, buiten al je andere functies, tot Grootadmiraal van de Chatedaanse vloot! Laat bij de hofkleermaker maar een mooi uniform maken en laat een of andere vis of zeemeermin in je tulband borduren’. ‘Maar u hebt helemaal geen vloot!’ zei de Minister. ‘Natuurlijk niet’, zei de koning. ‘Ik moet toch eerst een admiraal hebben om er een oogje op te houden, anders | |
[pagina 88]
| |
gaat iedereen maar met die boten spelevaren. Maar nu ik een admiraal heb, zal ik eens ernstig aan een vloot gaan denken’. En zo ging er opnieuw een jaar voorbij en toen dit jaar om was, deed de koning zoals de Minister hem geadviseerd had, en nadat hij de vergadering bijeengeroepen en zijn zoon ontboden had, sprak hij deze als volgt toe: ‘O kroonprins, weet dat ik u temidden van deze vergadering ontboden heb, teneinde u mijn besluit kenbaar te maken, u uit te huwelijken aan een prinses, die uw rang waardig is, opdat ik nog voor mijn dood de dynastie bestendigd zie’. Maar toen Kamar-al-Zaman deze woorden van zijn vader gehoord had, werd hij plotseling door een soort razernij overvallen, die hem een zo weinig respectvol, ja ronduit beledigend antwoord in de mond gaf, dat iedereen er beduusd van was en beschaamd zijn ogen neersloeg. En misschien zou de koning Kamar onder vier ogen nog vergeven hebben, maar in het openbaar kon hij zulk een affront natuurlijk niet dulden. Hij verhief zich dan ook van zijn troon en donderde zijn zoon toe: ‘Zo, is dat je antwoord? Dan zal ik je laten zien, hoe rebellie tegen het vaderlijk en koninklijk gezag gestraft wordt!’ En hij beval de wachten, hem de armen op de rug te binden en hem op te sluiten in de oude toren van de vervallen citadel, die aan het paleis grensde. Hetgeen onmiddellijk geschiedde. En toen prins Kamar-al-Zaman zich zo zag opgesloten, werd hij diep bedroefd en hij zei bij zichzelf: ‘Misschien had ik mij toch beter aan zijn wens kunnen onderwerpen en tegen mijn zin trouwen; dan had ik hem deze smart bespaard en mijzelf deze akelige kerker bovenin die oude toren. Ach, vermaledijde vrouwen, jullie bent natuurlijk weer de uiteindelijke oorzaak van deze lamme situatiel Zie je nu wel, dat de wijsgeren tòch gelijk hebben?’ De koning had zich intussen teruggetrokken in zijn particuliere appartementen en bij de gedachte aan zijn geliefde zoon, die nu eenzaam en misschien de wanhoop nabij zat opgesloten, begon hij luid te wenen en te weeklagen. Toen liet hij zijn Minister komen en voer toornio | |
[pagina 89]
| |
tegen hem uit: ‘Imbeciel! Ezelsveulen! Zoon en kleinzoon van een eend! Jij bent de schuld van alles, zonder jouw idiote raad was dit niet gebeurd! Ik degradeer je tot gewoon matroos!’ ‘Het spijt mij erg, Majes ... eh ... teit’, zei de Minister. ‘Op zichzelf was het een goed plan...’ ‘Het was een snertplan’, zei de koning. ‘Maar ik kon toch ook niet voorzien, dat uw zoon niet mee zou doen. En bovendien’, vervolgde hij, ‘geloof ik, dat nog niet alles verloren is. Wanneer hij maar eerst een week of twee in die kerker heeft gezeten, komt hij vast en zeker tot andere gedachten en zal hij u persoonlijk verzoeken, hem toe te staan om in het huwelijksbootje te mogen stappen’. ‘Hm’, zei de koning. ‘Misschien heb je gelijk. En over bootjes gesproken, voorlopig bevorder ik je dan weer tot luitenant-ter-zee tweede klasse; als het uitkomt zoals je zegt, zien we wel weer verder’. ‘Dank u, Majes’, zei de Minister. ‘Zal ik dan voorlopig alleen maar een stekelbaarsje op mijn tulband laten borduren?’ ‘Doe dat’, zei de koning. En nadat hij de Minister verlof gegeven had, zich terug te trekken, wierp hij zich op zijn bed, waar hij een zeer onrustige en door slapeloosheid gekwelde nacht doorbracht. Intussen had de slaaf, die door de koning als cipier was aangesteld, Kamar-al-Zaman zijn avondeten gebracht en een brandende fakkel aan het voeteinde van het bed geplaatst (want hij had er zorg voor gedragen dat er een behoorlijk bed, in overeenstemming met de rang van de gevangene, in de kerker werd geplaatst) en zich vervolgens teruggetrokken om de wacht te houden voor de deur. Toen Kamar-al-Zaman dan ook gegeten had en zijn gebeden gereciteerd, ontdeed hij zich van zijn kleren en hield alleen zijn hemd aan, waarna hij zich op het bed uitstrekte en, jong als hij was, ondanks kommer en zorgen weldra vast insliep. | |
[pagina 90]
| |
IINu stamde de toren, waarin Kamar-al-Zaman zich bevond, nog uit de tijd van de oude Romeinen! en aan de voet van de toren bevond zich een put, die eveneens door de Romeinen gegraven en van zeer oude datum was. En in die put woonde een jonge ifrita, Majmoena geheten, uit het geslacht van Iblis, en dochter van de machtige ifriet Domriatt, heer van de onderaardse geesten. Deze Majmoena was een alleraardigste ifrita, rechtgelovig en om haar vele deugden en charmante ondeugden wijd en zijd vermaard in de regionen van het Onbekende. Deze nacht kwam Majmoena dan ook, volgens haar gewoonte, uit de put om een luchtje te scheppen, en zij verhief zich op haar vleugels en steeg snel omhoog. Maar toen zij langs de torentrans kwam, was zij hoogstverbaasd daar een licht te zien branden en zij zei bij zichzelf: ‘He, dat is ook gek, ik dacht dat die toren nooit meer gebruikt werd! Daar moet ik het mijne van weten’. Zij volvoerde een sierlijke zwenking en vloog door een van de venstergaten de toren binnen. Toen zij het verlichte vertrek bereikt had, zag zij voor de deur de bewaker liggen; zij stapte echter zonder meer over hem heen en trad naar binnen. Maar groot was haar verrassing, toen zij daar op het bed de halfnaakte jongeling zag liggen, wiens schoonheid zich in dit tenue wel bijzonder fraai manifesteerde! Om hem beter te bekijken kwam zij op haar tenen naderbij, na eerst haar vleugels toegevouwen te hebben, die haar in dit smalle vertrek een beetje hinderden. En toen zij vlak bij hem was, hield zij een uur lang haar adem in, uit vrees dat hij wakker zou worden, voor zij alle charmante details van zijn persoon in zich had opgenomen. En zij was er van overtuigd, dat zij op al haar reizen over het gehele aardoppervlak nog nooit zulk een wonder van schoonheid en volmaaktheid had gezien! ‘Maar hoe is het mogelijk’, zo vroeg zij zich af, ‘dat zijn ouders hem zomaar in deze toren hebben kunnen opsluiten, terwijl zij toch konden weten, dat oude ruïnes des nachts door allerlei kwade geesten worden bezocht? | |
[pagina 91]
| |
Bij Allah, maar ik, Majmoena, zal hem onder mijn hoede nemen en ik zal er voor waken, dat geen van deze geesten zich aan hem vergrijpt!’ Daarna boog zij zich voorover en drukte zachtjes een kus op zijn lippen en zijn ogen, waarna zij op de vensterbank sprong, haar vleugels spreidde en het luchtruim in vloog. En terwijl zij zo hoog boven de toren rondcirkelde om uitkijk te houden, hoorde zij plotseling een hevig geklapwiek, en toen zij zich naar het geluid toewendde, herkende zij de ifriet Dahnasj, een van de kwade geesten die het oppergezag van Soelaiman-ben-DaoedGa naar voetnoot*) niet willen erkennen; en deze Dahnasj was een zoon van Sjamhoerasj, die als de snelste vlieger onder de ifrieten gold. Toen Majmoena nu de kwade geest Dahnasj zag, vreesde zij, dat de schelm het licht in de toren zou zien en er een kijkje zou gaan nemen, wie weet met wat voor gevolgen! Om dit te voorkomen stortte zij zich als een sperwer op hem en stond op het punt hem met een snelwerkende toverformule in de diepte te doen tuimelen, toen hij haar door een teken beduidde, dat hij zich onvoorwaardelijk overgaf, en bevend van angst zei: ‘Grootmachtige Majmoena, ik bezweer u bij de heilige talisman van Soelaimans zegelring, maak geen gebruik van uw macht, en ik beloof u, dat ik niets kwaads zal doen!’ ‘Goed’, zei Majmoena, ‘ik zal je sparen, maar vertel me dan gauw, waar je vandaan komt en wat je hier komt uitspoken. En probeer me niet om de tuin te leiden, want bij Allah, ik trek je eigenhandig je veren uit en vil je bij levenden lijve!’ ‘Het treft, meesteres’, zei Dahnasj, ‘dat ik u juist iets heel bijzonders heb te vertellen. Ik kom namelijk net uit het verre rijk van koning Ghajoer, dat helemaal aan het andere einde van China ligt, en daar heb ik een meisje gezien van een schoonheid... geloof mij, een schoonheid, meesteres, waar niets op aarde het bij haalt!’ ‘Ik geloof je niet’, zei Majmoena droog. ‘Maar ga door’. | |
[pagina 92]
| |
‘Het is de enige dochter van koning Ghajoer, Sett-el-Boedoer. Maar mijn tong is niet in staat, haar ook maar bij benadering te beschrijven! Wanneer men de schoonste regels, die de dichters der eeuwen aan de vrouw gewijd hebben, tot één gedicht zou samenvoegen, dan zou men nog maar een zeer onvolledig beeld van haar ware schoonheid krijgen. En wanneer ik aan haar terugdenk, weet ik niet anders te zeggen dan: o, haar ogen! o, haar lippen! o, haar borsten! o, haar buik! o, haar dijen, o, haar voeten! Nu moet u weten, meesteres Majmoena, dat koning Ghajoer bijzonder veel van zijn dochter hield, en daarom had hij er plezier in, elke dag een nieuw vermaak of een nieuwe verstrooiing voor haar te verzinnen. Maar aangezien de mogelijkheden van vermaak niet onuitputtelijk zijn, kwam hij op de gedachte, haar een heel ander soort plezier te schenken, en wel door een reeks paleizen voor haar te laten bouwen. Hij begon voorlopig met zeven paleizen, die hij elk in een andere stijl en van een ander materiaal liet optrekken: het eerste van kristal, het tweede van marmer, het derde van porselein, het vierde geheel van kunstig mozaïekwerk, het vijfde van zilver, het zesde van goud en het zevende van boven tot onder bedekt met parelen en diamanten. En hij liet niets na om het verblijf in deze paleizen zo aangenaam mogelijk te maken, waarbij hij bijzondere aandacht besteedde aan de schoonheid van tuinen en fonteinen. En in deze paleizen liet hij zijn dochter Boedoer wonen, maar niet langer dan een jaar in elk paleis, opdat de omgeving haar niet zou gaan vervelen en het plezier niets van zijn glans verloor. En zo moest de schoonheid van zijn dochter, temidden van zoveel mooie dingen, wel steeds verfijnder en edeler worden, totdat zij tenslotte die graad van perfectie bereikt had waarin ik haar heb gezien. En het valt dan ook niet te verwonderen, Majmoena dat alle koningen uit de omtrek maar één wens hadden, en wel haar tot hun vrouw te mogen maken. Prinses Boedoer echter wees met afschuw alle huwelijksaanzoeken, die haar vader haar overbracht, van de hand en zei: ‘Ik ben mijn eigen | |
[pagina 93]
| |
koningin en mijn eigen meesteres! Hoe zou ik een man aan mijn lichaam kunnen dulden, waar ik nauwelijks de aanraking van zijden stoffen kan verdragen?’ En koning Ghajoer, die zijn dochter voor niets ter wereld zou willen contrariëren, kon niet anders dan alle aanzoeken van zijn buurkoningen en van de prinsen, die uit alle uithoeken der aarde kwamen, afwijzen. En toen op een keer een jonge koning, schoner en machtiger dan alle anderen, om haar hand kwam, die de prachtigste en zeldzaamste geschenken meebracht, en Ghajoer meende voor deze keer nog eens te moeten proberen, zijn dochter tot andere gedachten te brengen, ontstak zij in hevige toorn en maakte hem de bitterste verwijten en zei: ‘Ik zie nu wel, dat er nog maar één middel is om aan deze eeuwige marteling te ontkomen, en wel door mij in dit zwaard hier te storten, zodat de punt dwars door mijn hart gaat en er in mijn rug weer uitkomt!’ En toen zij inderdaad aanstalten maakte om tot de daad over te gaan, sloeg de koning de schrik om het hart en haastte hij zich, Boedoer aan de hoede van tien oude en wijze vrouwen toe te vertrouwen, waarvan er een haar oude min was. En sedert dat ogenblik verlaten de vrouwen geen ogenblik haar zijde en zelf 's nachts bewaken zij om beurten de deur van haar slaapvertrek. En zo, Majmoena, is de situatie op het ogenblik, en sedert ik haar eenmaal ontdekt heb, ga ik er iedere nacht heen om haar te bewonderen en mij in haar aanblik te verheugen. O, niet dat de verleiding niet groot is, om... Maar waarachtig, ik vind het zonde van het meisje om haar tegen haar wil aan mijn lusten te onderwerpen. Ik doe dan ook niet anders dan haar in haar slaap heel voorzichtig tussen de ogen kussen, waarna ik mij weer gauw uit de voeten maak, want ik ken mijzelf en weet dat er, wanneer ik iets verder ga, geen houden meer aan is. Wanneer u haar dus wilt zien, meesteres, kom dan met mij mee om de schoonheid van mijn vriendin Boedoer te bewonderen, want ik sta er borg voor, dat u nog nooit van uw leven zoiets moois aanschouwd zult hebben!’ Toen Majmoena het verhaal van Dahnasj gehoord had, | |
[pagina 94]
| |
liet zij een spottend gelach horen en porde hem met haar vleugeltop in zijn buik. ‘Idioot!’ zei zij. ‘Dacht je nu heus, dat die snotmeid van jou ook maar iets te betekenen had? En trouwens, hoe durf je in mijn tegenwoordigheid over haar spreken, terwijl je toch moest weten, dat zij volkomen in het niet zinkt in vergelijking met de mooie jongeman, waar ik verliefd op ben!’ ‘Heus, Majmoena’, riep de ifriet uit, ‘ik wist helemaal niets van het bestaan van die jonge vriend van u! Ik zou hem natuurlijk graag willen zien, al betwijfel ik toch, of hij wel zo mooi is als mijn prinses’. ‘Wil je je mond houden, verdoemeling?’ zei Majmoena boos. ‘Ik herhaal, dat mijn vriend zo mooi is dat je, wanneer je hem alleen nog maar in je droom zag, al een epileptische toeval zou krijgen en kwijlen als een kameel!’ ‘Maar waar en wie is hij dan?’ vroeg Dahnasj. ‘Hij bevindt zich ongeveer in dezelfde situatie als die prinses van jou en zit opgesloten in de oude toren, aan de voet waarvan ik mijn onderaards verblijf heb. Maar denk niet, dat je de kans krijgt om hem zonder mij te bekijken, want ik ken je! Intussen wil ik je hem wel laten zien, maar denk er aan, dat je geen leugens verkoopt en, wanneer je hem eenmaal gezien hebt, tegen beter weten in vol blijft houden dat jouw prinses mooier is’. ‘Ja maar, àls ze nu mooier is?’ vroeg Dahnasj. ‘Kan niet’, zei Majmoena. ‘Maar goed, laten we een weddenschap aangaan: als mijn vriend mooier blijkt te zijn, betaal jij mij duizend Ifritische Eenheden, en als jouw vriendin de mooiste is, betaal ik ze jou’. ‘Akkoord’, zei Dahnasj. Zo daalden zij dus uit de hoogte naar de torentrans af en gingen door het raam de kamer van Kamar-al-Zaman binnen. ‘Voorzichtig’, zei Majmoena, ‘maak geen gerucht en gedraag je’. Zij liepen op hun tenen naar het bed toe. Kamar had het intussen blijkbaar een beetje koud gekregen en een laken over zich heen geslagen, maar hij lag weer in diepe slaap. En toen Majmoena behoedzaam het laken had weggetrokken, deinsde Dahnasj, een ogenblik geheel verblind, achteruit; daarna strekte hij zijn lange | |
[pagina 95]
| |
hals weer naar voren en inspecteerde langdurig het gezicht en het lichaam van de jonge prins. Tenslotte wiegde hij bedachtzaam het hoofd en zei: ‘Waarlijk, Majmoena, ik zie nu, dat u inderdaad niet anders kon denken of dit moest de mooiste mens op aarde zijn! Ik moet bekennen, dat ik nog nooit een jongeling heb gezien die zoveel volmaaktheden in zich verenigde. Maar wat prinses Boedoer aangaat, ben ik toch van mening, dat zij hem nog overtreft’. Bij deze woorden stoof Majmoena op en sloeg hem met haar vleugel zo hard op zijn kop, dat een van zijn horens afbrak. ‘O jij fielt van een leugenaar van het afschuim onder de ifrieten!’ riep zij uit. ‘Ik beveel je, meteen naar het land van koning Ghajoer te gaan en de prinses hier te brengen, zodat wij ze kunnen vergelijken en je jezelf kunt overtuigen van de onzin die je uitkraamt. Marche, maak voort!’ De ifriet Dahnasj raapte met een ongelukkig gezicht zijn horen, die op de grond lag, op, krabde zich op zijn achterwerk en maakte zich vervolgens uit de voeten. Als een speer doorkliefde hij het luchtruim en nog geen uur later was hij alweer terug met de slapende prinses op zijn rug, die alleen in haar hemd gekleed was, terwijl haar blanke vlees zacht glansde als een vijver onder het maanlicht. ‘Zo’, zei Majmoena tegen Dahnasj, ‘je hebt je zeker onderweg een beetje met haar geamuseerd dat het zo lang duurde: een zoon van de grote vlieger Sjamhoerasj hoeft er toch zeker geen uur over te doen om even heen en terug naar China te gaan! Maar goed, dat interesseert me verder niet, leg haar nu maar naast mijn vriend neer, dan kunnen we op ons gemak vergelijken’. En de ifriet Dahnasj strekte de prinses voorzichtig op het bed uit, lichtte haar hemd op en trok het haar behoedzaam over het hoofd, totdat zij geheel naakt voor hen lag. En inderdaad, het meisje was van een zeldzame en uitverkoren schoonheid en Dahnasj had beslist niets te veel gezegd. De gelijkenis tussen de twee jonge lieden was, zoals Majmoena constateren kon, zelfs zo volmaakt, dat men ze voor tweelingen had kunnen houden. Hun | |
[pagina 96]
| |
lichaamsvormen liepen weliswaar op bepaalde essentiële punten uiteen, maar beiden hadden zij hetzelfde maanzachte gelaat, dezelfde soepele taille en dezelfde welgevulde, welgevormde achterdelen; en waar het meisje in het centrum van haar lichaam datgene miste, wat de glorie van de jongen uitmaakte, maakte zij dit weer goed door twee prachtig-gewelfde borsten, waarop twee kleine roosjes leken te ontbloeien. ‘Wel’, zei Majmoena na een tijdje, ‘ik moet bekennen, dat men wel een ogenblik in twijfel kan staan, wie van beiden de erepalm toekomt. Maar je zult toch moeten toegeven, dat, waar twee schepselen precies even mooi zijn, maar de een van het mannelijk, de andere van het vrouwelijk geslacht is, de man het natuurlijk wint!’ ‘Hoezo dat?’ vroeg Dahnasj. ‘Ik durf u niet meer tegenspreken, maar ik weet wat ik weet en ik zie wat ik zie. Maar wanneer u er op staat, o meesteres, dat ik er om lieg, dan wil ik u graag dat plezier doen’. ‘Wel Allahmachtig!’ riep Majmoena uit. ‘Geef je nu nog niet toe, dat je ongelijk hebt? Daar, pak aan dan!’ En met een fikse mep van haar vleugel sloeg zij hem het rechter oog blauw. ‘Au!’ zei Dahnasj. ‘Dat is geen bewijs’. ‘Heb je dan nog bewijzen nodig?’ vroeg Majmoena. ‘Het bewijs ligt open en bloot voor je! ... Maar goed, ik zie wel, dat wij er op deze manier niet komen, het enige dat ons te doen staat, is een scheidsrechter te ontbieden om de zaak te beslissen’. ‘Dat lijkt mij uitstekend’, zei Dahnasj. Hierop stampte Majmoena driemaal op de grond, die zich vervolgens opende om toegang te verlenen aan een verschrikkelijke ifriet, die zo lelijk was als de nacht. Op zijn hoofd had hij zes lange gedraaide horens, en aan zijn achtereind drie gespleten staarten, elk wel vijftig meter lang; hij had verder een bochel en hinkte, terwijl zijn ogen in de lengte in plaats van in de breedte van zijn gezicht stonden; zijn armen leken wel boomstronken en eindigde in een soort leeuweklauwen, terwijl zijn benen in bokspoten uitliepen en zijn geslacht zo lang was dat hij het vier keer om zijn lichaam gewikkeld had! | |
[pagina 97]
| |
Het was de ifriet Kasjkasj ben-Fachrasj-ben-Atrasj. Toen nu Kasjkasj Majmoena zag, wierp hij zich voor haar op de grond en sprak vervolgens: ‘O meesteres Majmoena, dochter van onze koning Domriatt, ik ben uw slaaf en wacht uw bevelen’. ‘Het is mijn wens’, sprak zij, ‘dat je scheidsrechter bent in het dispuut tussen mij en die lammeling van een Dahnasj hier. Neem die twee jongelui daar op het bed goed in je op en vertel ons eerlijk en onpartijdig, welke van de twee het mooist is’. Kasjkasj keek in de aangewezen richting, maar nauwelijks had hij een blik op het bed geworpen, of hij greep met één hand zijn geslacht, dat plotseling wel drie keer zo lang werd, vast, en met zijn andere hand zijn drie staarten, en begon opgewonden in het rond te dansen. ‘Wel?’, vroeg Majmoena. ‘Ai!’, zei Kasjkasj. ‘Wat ai?’, vroeg Majmoena. ‘Oi!’, zei Kasjkasj. ‘Wat oi?’, drong de ifrita aan. ‘Oei!’, zei Kasjkasj. ‘Jawel’, zei Majmoena, ‘maar wie van de twee bedoel je met ai, oi, oei?’ ‘Aiaiai’ oeioeioei!’, riep Kasjkasj. ‘Ik weet het niet, allebei natuurlijk! Ik weet niet wie er mooier is, want ze zijn alle twee volmaakt’. ‘Nou, hoepel dan maar weer op’, sprak Majmoena. ‘Wat hebben we aan zo'n scheidsrechter? Wanneer ik geen lady was en dit geen schoonheidsconcours, maar een voetbalwedstrijd, dan had ik je allang gelyncht!’ Kasjkasj bleef staan en krabde met zijn staart achter zijn oren. ‘Tja’, zei hij, ‘misschien is er toch een middel om uit te vinden welke van de twee de prijs moet winnen...’. ‘Nou, vlug dan, kom er mee voor de dag!’ zei de ifrita ongeduldig. ‘Wel, meesteres’, zei hij. ‘Als wij ons nu eens onzichtbaar maakten en ze daarna de een na de ander wekten en eens keken wat zij dan deden? Want degeen die zich het hartstochtelijkst jegens de ander gedraagt, zal daardoor vanzelf verloren hebben: hij erkent daardoor immers | |
[pagina 98]
| |
zelf, dat de schoonheid van de ander groter is dan die van hemzelf, aangezien hij zich er door laat onderwerpen. ‘Dat is het!’ riep Majmoena verheugd uit, en ook Dahnasj betuigde dadelijk zijn instemming. En zonder verder tijd te verliezen, veranderde deze zich meteen in een rat. ‘Wat ga je nu beginnen?’ vroeg Majmoena verbaasd. ‘Ik loop over zijn gezicht en kriebel hem met mijn staart in zijn neus’, legde Dahnasj uit, ‘dan wordt hij vanzelf wakker’. ‘O nee, geen sprake van’, zei de ifrita. ‘Je maakt dan natuurlijk meteen van de gelegenheid gebruik om hem eventjes een oog uit te krabben, zodat hij het toch verliest. Verander je liever in een vlo’. ‘Dat is te klein’, zei Dahnasj, ‘dat haal ik niet’. ‘Onzin’, zei Majmoena. ‘Ik zal wel helpen duwen’. En inderdaad slaagde Dahnasj er in, na enig gewring en gewurm, de gestalte van een vlo aan te nemen, waarna hij op het bed sprong en Kamar-el-Zaman zo venijnig mogelijk in de nek pikte. Deze schoot meteen overeind en greep snel naar de plaats waar hij de pik voelde, maar hij ving natuurlijk niets, want de vlo was snel weer van het bed gesprongen en had weer zijn oude gedaante aangenomen, zij het in voor de mensen onzichtbare vorm. Kamar-al-Zaman, die zijn ogen bij dit alles nog niet geheel geopend had, liet zich weer achterover zakken en liet zijn hand, waarmee hij de vlo had trachten te vangen, langs zijn zij terugvallen; en zijn hand viel precies op de blote dij van het meisje. Bij deze onverwachte aanraking opende de jongeman zijn ogen, maar alleen om ze onmiddellijk weer te sluiten - zozeer verblindde en verwarde hem wat hij zag. En intussen voelde hij tegen zich aan een lichaam, mals als boter en een adem, zoet als parfum. Zijn verbazing was dan ook groot, maar tevens gemengd met een plezierige sensatie die hem vagelijk deed denken aan zijn kinderjaren, wanneer hij op verjaardagen een cadeautje naast zijn bed vond. Hij opende tenslotte zijn ogen, richtte zich op zijn elleboog op en begon haar aandachtig - nog wat argwanend | |
[pagina 99]
| |
eerst, maar tenslotte steeds gefascineerder - te bekijken. Bij zichzelf vergeleek hij haar eerst met een fraaigevormde hengselvaas, vervolgens met het cijfer 8, met de Nijldelta, met een omgevallen minaret, met een flamingo, een parel, een avondbriesje en tenslotte een roos: want aangezien hij nog nooit een vrouw goed had bekeken, kon hij niet direct de juiste vergelijkingen vinden. Maar weldra merkte hij, dat zijn laatste vergelijking de beste was en kon hij over de eerste alleen nog maar glimlachen. Dus boog Kamar-al-Zaman zich over de roos en bevond dat zij verrukkelijk geurde, zodat hij niet na kon laten met zijn neus het hele oppervlak af te tasten. En dat gaf hem zoveel plezier dat hij bij zichzelf zei: ‘Hoe zou het zijn, wanneer ik haar aanraakte?’ En hij liet zijn vingers over haar huid glijden, over alle rondingen en hellingen van haar lichaam en merkte, dat die aanraking weerklank vond in zijn eigen lichaam; er begon zich een merkwaardige gloed in zijn leden te verspreiden, zijn hart begon te bonzen en ook verder voltrokken zich diverse veranderingen in en aan hem, zodat hij plotseling zulk een hevige drang in zich voelde om aan een spontaan instinct toe te geven, dat hij uitriep: ‘Alles gebeurt volgens de wil van Allah!’ en zich gereed maakte, de natuur de vrije loop te laten. Hij lichtte het meisje dus op, terwijl hij intussen dacht: ‘Curieus dat zij geen broek aan heeft!’ en hij keerde haar om en om en bevoelde haar van alle kanten; en vol verbazing riep hij uit: ‘Bij Allah, wat een mollig achterdeel!’ Daarna streelde hij haar buik en zei: ‘Wat een wonder van zachtheid!’ En vervolgens waren het haar borsten die hem verlokten en toen hij ze beide in zijn volle handen had gevat, voelde hij zulk een intense lust in zich opstijgen dat hij uitriep: ‘Allah, Allah! Ik moet haar beslist wakker maken, opdat we gezamenlijk aan het werk kunnen tijgen! Maar hoe zou het toch komen, dat zij nog steeds slaapt, terwijl ik toch al zo lang met haar gesold heb?’ Maar dat het meisje niet wakker werd, was het gevolg van een toverspreuk van de ifriet Dahnasj, die haar in | |
[pagina 100]
| |
zulk een diepe slaap gedompeld had om Kamar-al-Zaman de vrije hand (en wat dies meer zij) te laten Kamar-al-Zaman drukte zijn lippen dus op de lippen van Sett Boedoer en gaf haar een lange kus; en toen zij nog niet wakker werd, gaf hij haar een tweede en derde kus, maar zonder dat zij enige reactie vertoonde. En ook toen hij haar toesprak en allerlei zoete naampjes gaf, maakte zij geen enkele beweging, zodat Kamar-al-Zaman tenslotte uitriep: ‘Bij Allah, ik kan niet langer wachten, laat ik het dan maar proberen terwijl zij nog slaapt’. Toen nu Majmoena zag, hoe Kamar-al-Zaman over het meisje, dat op haar rug sliep en alleen gekleed was in haar lange haarlokken, ging liggen, haar in zijn armen nam en zich gereed maakte te doen wat hij doen wilde, begon zij zich hevig ongerust te maken, en zij overlegde reeds bij zichzelf, op welke wijze zij deze gang van zaken ongeldig zou kunnen verklaren, toen zij tot haar opluchting zag, dat Kamar-al-Zaman haar plotseling losliet en zich hoofdschuddend terugtrok. De reden hiervan was, dat Kamar plotseling bij zichzelf bedacht had, dat natuurlijk zijn vader dit meisje in zijn bed had gelegd om eens te kijken hoe het stond met zijn afkeer van vrouwen. En natuurlijk stond zijn vader nu ergens door een gaatje in de muur te kijken en zou hij morgenochtend binnenkomen en zeggen: ‘Zo, zo, Kamar, ik dacht, dat je zo'n hekel aan vrouwen had? En wat heb je wel vannacht met deze jongedame uitgevoerd? Vond je 't wel een spekje voor je bekje? Zo, zo. Je wilt je dus wel in het geniep amuseren, maar je weigert om te trouwen, terwijl je drommels goed weet, wat voor een plezier je mij daarmee zoudt doen!’ En, bedacht Kamar, dan zal ik inderdaad als een ploert en leugenaar voor hem staan, dus laat ik mij nu maar beheersen en tot morgen wachten; dan zal ik mijn vader vragen, haar mij als vrouw te geven en kan ik rustig van haar genieten, terwijl iedereen gelukkig is. Hij boog zich daarop nog één keer over Sett Boedoer neen, kuste haar op de mond, verwisselde vervolgens de diamanten ring, die zij aan haar vinger droeg, met | |
[pagina 101]
| |
zijn eigen ring, waarna hij haar - zij het met grote tegenzin - de rug toekeerde en weldra insliep. ‘Haha, zie je wel?’ lachte Majmoena. ‘Hij heeft het gewonnen’. Dahnasj keek een beetje beteuterd, maar zei tenslotte: ‘Dit is nog maar de helft van het bewijs; nu is het uw beurt’. Daarop veranderde Majmoena op haar beurt zich snel in een vlo, sprong op de dij van Sett Boedoer en vandaar op de top van het lieflijke heuveltje, dat de vallei der wellust beheerst; daar aangekomen beet zij zo hard (en zij legde al haar jaloezie en wraakzucht in die beet!), dat het meisje van pijn recht overeindschoot en haar beide handen naar het gemaltraiteerde lichaamsdeel bracht ... Maar het volgend ogenblik slaakte zij een kreet van verbazing en ontsteltenis, toen zij plotseling een jongeman naast zich zag liggen! Haar eerste opwelling was, luid om hulp te roepen, van woede haar hemd te verscheuren en in tranen uit te barsten; maar tot haar schrik merkte zij, dat zij helemaal geen hemd aanhad. En bovendien, bedacht zij even later, ben ik, wanneer men een man in mijn bed vindt, toch voorgoed onteerd, dus kan ik net zo goed eerst even kijken hoe hij er uit ziet. Zij wierp dus een schichtige blik op de jongeman naast haar, maar toen zij hem even bekeken had, gingen haar ogen wijd open van verbazing. ‘Jeempie!’Ga naar voetnoot*) riep zij vol bewondering uit’ ‘wat een mieterse man!’ En na enig nadenken vervolgde zij: ‘Dat is natuurlijk het werk van papa, die mij op die manier tot een echtgenoot probeert te verleiden... Nou, als ik geweten had, dat er zulke mannen bestonden, was ik allang verleden... of is het verleid? Enfin, het een of het ander, ik was het in ieder geval geweest, en ik weet wel dat ik deze keer geen nee zeg’. En met deze woorden boog zij zich naar hem over en drukte een kus op zijn lippen; daarna nam zij bevend van emotie zijn hand in haar beide handen en zei: ‘Liefste, man van mij, neem mij in je armen, kus mij, kom!... Maar word dan toch wàkker, schat!’ | |
[pagina 102]
| |
Daar echter Kamar-al-Zaman, door de betovering waarin Majmoena hem gevangen hield, geen vin verroerde, dacht Boedoer, dat het aan haar moest liggen en dat zij in haar onervarenheid misschien niet genoeg warmte in haar liefkozingen had gelegd. Dus ging zij zo dicht mogelijk tegen hem aan liggen, sloeg haar armen om hem heen, drukte haar dijen tegen de zijne, en fluisterde hem in het oor: ‘Kijk, hier ben ik, helemaal, voel je wel? Voel je, hoe warm ik ben? Liefste, verleid mij dan toch! Zie je, ik ben helemaal tot je beschikking, je kunt met me doen wat je wilt, ik wil met hart en ziel verleid worden ... of verleden, maar leer me toch, lieveling, hoe je dat werkwoord vervoegt! Hier zijn de narcissen van mijn borsten en voel je wel de zachte glooiing van mijn buik? En mijn navel, wil je niet met de kleine schelp van mijn navel spelen?’ Maar toen Kamar-al-Zaman nog steeds geen teken van ontwaken gaf, dacht zij: O, daar zit papa natuurlijk achter, en zei op half-plagende toon: ‘Kom, kom, vriendje, ik heb je heus wel door, hoor! Vader heeft je natuurlijk gezegd, dat ik zo'n trots kreng was en dat je mij maar eerst een poosje op hete kolen moest laten zitten om mij klein te krijgen ... Maar heus, schat, het is helemaal niet nodig, want sinds ik jou gezien heb, ben ik niets meer dan jouw nederige liefdesslavin!’ Kamar-al-Zaman bewoog zich nog steeds niet, waarop het meisje haar hoofd op zijn schouder legde en hem vervolgens verliefd in zijn nek en oorlel begon te bijten, maar zonder resultaat. En Boedoer, die niet langer weerstand kon bieden aan het vuur, dat de liefde voor het eerst in haar ontstoken had, liet haar hand zonder het te willen tussen zijn benen en dijen glijden, en zij bevond de laatste zo glad en welgevuld dat haar hand vanzelf hogerop gleed. En zo stootte zij op zeker ogenblik op een voorwerp, dat zo nieuw voor haar was, dat zij er met grote ogen naar bleef kijken; en tot haar verwondering merkte zij, dat het voorwerp onder haar hand voortdurend van vorm veranderde. Eerst schrok zij er van, maar al gauw begreep zij er de bedoeling van: want evenals de liefdeshartstocht bij vrouwen veel intenser is | |
[pagina 103]
| |
dan bij mannen, zo is ook haar intelligentie geheel op het begrijpen van dit soort samenhangen afgestemd. ‘Nu begrijp ik pas’, zo zei zij dan ook bij zichzelf, ‘wat de uitdrukking “een diepe indruk op iemand maken” betekent!’ En zonder langer te aarzelen, greep zij het voorwerp met beide handen beet en liet de slapende Kamar-al-Zaman een diepe indruk op haar maken. Daarna overdekte zij haar minnaar met kussen, totdat er geen plekje van zijn lichaam meer overbleef, waarop zij haar lippen niet had gedrukt, en tenslotte lichtte zij hem op, plaatste zijn hoofd tegen haar boezem, sloeg haar armen om zijn hals, en zo viel zij glimlachend in slaap. De drie ifrieten intussen hadden de hele scène ademloos van spanning gevolgd. En toen Boedoer zo doortastend het roer in eigen handen nam, raakte Majmoena buiten zichzelf van vreugde, en Dahnasj moest nu wel toegeven, dat Boedoer, die zich zozeer door de schoonheid van Kamar-al-Zaman had laten meeslepen, zich daardoor de mindere had betoond. Maar Majmoena was zo opgetogen over haar overwinning, dat zij Dahnasj grootmoedig zijn schuld kwijtschold, terwijl zij Kasjkasj uit dankbaarheid voor zijn wijze raad benoemde tot haar secretaris in bijzondere dienst. ‘En nu’, vervolgde zij, ‘is het de hoogste tijd om het meisje weer terug te brengen naar het paleis van Ghajoer, haar vader, want de dageraad is reeds in aantocht. Brengen jullie haar maar samen, dan gaat het twee keer zo vlug; en voorzichtig, want ik zie, dat zij zostraks nogal wat bloed verloren heeft. Marche, marche!’ De twee ifrieten namen dus het meisje op hun schouders en vlogen met haar naar het paleis van koning Ghajoer, waat zij haar voorzichtig op haar eigen bed deponeerden en vervolgens elk huns weegs vlogen. Majmoena intussen keerde, na haar favoriet nog eenmaal op de ogen gekust te hebben, terug naar haar put. | |
IIIDe volgende morgen liet koning Sjahraman, na een onrustige nacht doorgebracht te hebben, zijn Eerste Minis- | |
[pagina 104]
| |
ter ontbieden. ‘Ik heb slecht geslapen vannacht’, zei hij, ‘en ik vraag mij af of ik er wel goed aan gedaan heb, Kamar daar de hele nacht in die verlaten toren op te sluiten. Hij is wat teer van gestel...’ ‘Onzin’, zei de Minister, ‘hij is zo sterk als een berggeit en zo gezond als een kameel’. ‘Nou ja’, zei de koning, ‘ik bedoel eigenlijk, je kunt nooit weten in zo'n oude toren.. .Wie weet, wat hem vannacht overkomen is...’ ‘Er kan hem niets overkomen’, zei de Minister. ‘Het enige dat hem overkomen kan is dat hij berouw krijgt’. Op dat ogenblik wankelde, met gescheurde kleren en een blauw oog, terwijl het bloed hem uit de neus stroomde, de als cipier aangestelde slaaf binnen, wierp zich voor de voeten van de koning neer en riep jammerend uit: ‘Een ramp, een ramp, majesteit! Uw zoon, de kroonprins, is helemaal gek geworden! Hij zegt, dat er vannacht een prinses naast hem geslapen heeft, en toen ik hem niet kon vertellen wie het was, schold hij mij voor leugenaar uit en sloeg mij bont en blauw!’ ‘Zie je wel!’ riep de koning uit. ‘Ik had al zo'n voorgevoel. En 't is jouw schuld’, vervolgde hij tegen de Minister; ‘als jij mij niet die idiote raad gegeven had, was er niets gebeurd. En bij Allah, blijf daar niet als een idioot zitten, maar ga gauw kijken wat er aan de hand is! De Minister stond snel op en begaf zich met de slaaf naar de oude toren, terwijl de koning intussen vol ongeduld bleef wachten. Een half uur later kwam de Minister terug: eveneens deerlijk gehavend, met gescheurde kleren en zonder tulband, terwijl tranen van pijn hem over de wangen stroomden. ‘Oooo’, steunde hij, ‘au, au, oooooo!’ ‘Wat is er?’ vroeg de koning verschrikt. ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Oooooooo’, zei de Minister. ‘En dat op mijn oude dag! Au, oool Hij is gek, helemaal gek, hij is dol, hij is razend! ...Ooooo... Hij bazelde maar over de een of andere prinses en toen ik hem niets over die prinses kon vertellen, wond hij m'n baard om zijn pols en begon mij te stompen en te slaan, alsof ik de eerste de beste deur- | |
[pagina 105]
| |
waarder was, terwijl hij mij intussen voor leugenaar en bedrieger uitschold en alsmaar riep: Waar is zij, bij Allah, waar is zij? ... Au, m'n rug! Hij bevindt zich in een toestand van complete razernij!’ Daarop ontstak de koning in hevige toom en bulderde: ‘Dat bericht zal je je hoofd kosten! Als het waar is wat je daar zegt, laat ik je ophangen op de hoogste minaret en ontneem je al je functies! Dat zal je leren, met wijze raadgevingen te koop te lopen! Kom mee!’ En gevolgd door de Eerste Minister begaf de koning zich naar de toren en trad de kamer van Kamar-al-Zaman binnen, die op de rand van zijn bed rustig de Koran zat te lezen. ‘Morgen, vader’, zei hij, terwijl hij zich van het bed verhief. ‘Het spijt me erg van gisteren...’ ‘O, dat is niets, dat is niets’, zei de koning die opgetogen van blijdschap was, toen hij zijn zoon zo rustig zag en hem zo normaal hoorde praten. ‘Mijn schuld, hoor. Trouw je niet, dan trouw je niet, waarom zou een man tenslotte moeten trouwen? Allemaal vooroordelen’. ‘Maar, vader...’, begon Kamar-al-Zaman. ‘Jaja’, zei de koning, ‘vrouwen zijn toch maar gespuis, je hebt groot gelijk. Zie je wel’, zo wendde hij zich tot zijn Minister, ‘hij is helemaal normaal, ik geloof eerder dat je zelf wat mankeert’. ‘Hm’, bromde de Minister. ‘Ik zal het je bewijzen’, zei de koning. ‘Kamar, hoeveel is tweemaal twee?’ ‘Vier, vader’, zei Kamar-al-Zaman. ‘Wat zei ik je?’ glunderde de koning. ‘En, Kamar, welke dag hebben we vandaag?’ ‘Zaterdag, vader. En morgen hebben we zondag, en overmorgen maandag, en...’ ‘En dan dinsdag!’ juichte koning Sjahraman. ‘En dan woensdag’, vervolgde Kamar-al-Zaman. ‘En donderdag...’ ‘En vrijdag...’ ‘En dan is het lekker weer zaterdag!’ jubelde de koning. ‘Zie je wel, hij weet het net zogoed als ik! En waar bevinden wij ons?’ | |
[pagina 106]
| |
‘In Chatedan’, zei de prins. ‘Maar, vader...’ ‘In Chatedan, in ons eigen mooie Chatedan’, riep de koning verrukt. ‘O Chatedan, gij grond der vaderen, gij ... hoe is ons volkslied toch ook weer?’ ‘Iets met bloed en aderen geloof ik’, zei Kamar. ‘Maar luister eens, vader, heeft dit flauwe spelletje nu niet lang genoeg geduurd?’ ‘Welk flauwe spelletje?’ ‘Ik geef toe’, zei Kamar, ‘dat ik onbillijk tegen u geweest ben, maar ik ben nu bereid om direct te trouwen’. ‘Te trouwen?’ vroeg de koning. ‘Met wie?’ ‘Dat weet u beter dan ik’, zei de prins. ‘Ik weel niet eens, hoe ze heet’. ‘Hoe wie heet?’ vroeg Sjahraman verschrikt. ‘De prinses van vannacht natuurlijk!’ antwoordde Kamar-al-Zaman ongeduldig. De koning zweeg en zijn gelaat betrok. ‘Kamar’, zei hij tenslotte, na een paar maal zenuwachtig over zijn baard gestreken te hebben, ‘vertel mij eens! wat had die prinses van jou aan?’ ‘Niets’, zei Kamar-al-Zaman. ‘Helemaal niets?’ ‘Helemaal niets’. ‘Hahaha!’ lachte de koning opgelucht. ‘Maar jongen, dan was het natuurlijk de knoflook!’ ‘De wàt?’ vroeg Kamar verbaasd. ‘Wist je dat niet? Dat is toch heel bekend: wanneer je teveel knoflook hebt gegeten, dan droom je van blote prinsessen! Hahaha! Ik herinner me nog wel een keer, het zal in '67 geweest zijn... Maar enfin, dat doet er nu niet toe, ik zal de chef-kok op staande voet ontslaan, ik zal hem...’ ‘Vader, het was geen droom’, zei de prins, ‘en ik zal het u bewijzen. Maar zweer mij eerst, dat u niet de hand hebt gehad in het gebeurde van vannacht’. ‘Dat zweer ik je’, zei de koning. ‘Wel’, vervolgde de prins, ‘wat zou u geloven, wanneer iemand u vertelde, dat hij midden in de nacht plotseling wakker was geschrokken en iemand die met hem wilde strijden voor zich had gezien; dat hij vervolgens zijn | |
[pagina 107]
| |
zwaard ter verdediging voor zich had gehouden en daarmee, door een onverwachte beweging van de ander en zonder het zelf te willen, deze in de buik had gestoken, en dat hij de volgende ochtend wakker was geworden en gemerkt had dat zijn zwaard inderdaad met bloed bedekt was - wanneer iemand u dat vertelde en hij liet u het bebloede zwaard zien, wat zou u dan geloven?’ ‘Tja’, zei de koning, ‘ik weet het niet. Ik zou hem voor de zekerheid eerst de bastonnade laten geven om te zien of hij de waarheid spreekt! iedereen heeft wel het een of andere smoesje bij de hand, wanneer ze hem met een bebloed zwaard aantreffen’. ‘Ach nee, vader, dat bedoel ik niet’, zei Kamar. ‘Maar zou u geloven, dat hij alleen maar gedroomd had?’ ‘Natuurlijk niet!’ ‘Nou dan’, vervolgde Kamar. ‘Toen ik vanochtend wab ker werd, was mijn hele onderlichaam bedekt met bloed: het bewijs kunt u vinden in de waskom, waarin ik mij vanochtend gewassen heb. En ik heb trouwens nog een veel overtuigender bewijs: hier aan mijn vinger heb ik de ring van het meisje en mijn eigen ring is verdwenen!’ De koning snelde naar de hoek waar de waskom stond. ‘Oh lala’, zei hij, toen hij de grote hoeveelheid bloed zag, die het water kleurde, ‘of ze bestaat of niet, aan haar gezondheid valt in ieder geval niet te twijfelen! ... Maar laten we nu eens kijken, hoe het met die ring zit’. Kamar-al-Zaman reikte hem de ring en Sjahraman bekeek hem van alle kanten; tenslotte gaf hij hem terug en zei: ‘Ik ben een boon als ik er iets van begrijp ... Tenzij’, zo wendde hij zich plotseling met van toorn fonkelende ogen tot de Eerste Minister: ‘tenzij dit alles een intrige van jou is, gemene koppelaar die je bent! Het is natuurlijk een van die lelijke kleindochters van je, die je op die manier aan een man probeert te helpen, maar...’ Maar de Minister zwoer bij de heiligheid van de Koran dat hij niets met de hele zaak te maken had; en zo deed ook de slaaf die de wacht had gehouden voor de deur, zodat de koning het tenslotte opgaf en tegen Kamar zei: ‘Alleen Allah kan dit mysterie oplossen!’ | |
[pagina 108]
| |
Kamar-al-Zaman echter antwoordde, met tranen in de stem: ‘O vader, ik smeek u, stel toch alles in het werk om de verblijfplaats op te sporen van dat verrukkelijke meisje, dat mijn hart in vuur en vlam heeft gezet. Wanneer u haar niet voor mij vindt, dan zal ik van smart zeker doodgaan!’ ‘Nee, mijn zoon’, zuchtte de koning, ‘met zoeken bereiken wij niets: de wereld is zo groot en een vrouw zo klein, en bovendien is deze hele geschiedenis te wonderbaarlijk dan dat wij er met ons beperkte mensenverstand iets van zouden kunnen ontwarren. Wij kunnen niets anders doen dan samen te wenen, jij over je hopeloze liefde en ik over mijn onmacht om er iets aan te doen’. En daarop begaf de koning zich met zijn zoon naar het paleis en sloot zich met hem in zijn particuliere vertrekken op; en hij trok zich geheel van de regeringszaken terug om zich samen met Kamar-al-Zaman aan zijn droefheid te kunnen overgeven, en tevens om deze persoonlijk te kunnen verzorgen, want de wanhoop om de geheimzinnige verdwijning van de schone onbekende, die hij met heel zijn hart had liefgekregen en die ook hem zulke duidelijke tekenen van liefde gegeven had, hield hem in een steeds groter staat van verzwakking aan het bed gekluisterd. En na enige tijd liet de koning, om zich nog meer te kunnen afzonderen van de lopende zaken in het paleis en zich geheel aan zijn zoon te kunnen wijden, midden in zee een paleis bouwen, dat slechts door een lange, smalle dam met het land verbonden was. En hier leefden zij samen, ver van het werelds gedoe, om slechts te denken aan de ramp die hen overkomen was. En om zich althans enigszins af te leiden, las Kamar-al-Zaman dagelijks de schoonste liefdesteksten, die de oudere zowel als de nieuwere auteurs ons hebben nagelaten, van de Metamorfosen tot La princesse de Clèves, van de Minnebrieven van een Portugese Non tot Justine, van de Karnasoetra en de Geurende Tuin van Sjeich Nefzaui tot Ruby Ayres. En hij reciteerde de liefdesgedichten van de dichters uit de gehele wereldliteratuur, waarvan wij er hier, tot besluit van dit hoofdstuk, slechts één willen weerge- | |
[pagina 109]
| |
ven, en wel van de Andaloesische dichter Gerardo Diels: Heb je mijn lief gezien?
Waar was zij, waar is zij?
Heb je mijn lief gezien?
Is zij gevlucht misschien
achter de bergen?
Heb je mijn lief gezien?
Waar was zij, waar is zij?
Draagt zij mijn droom misschien
achter de bergen?
Heb je mijn lief gezien?
Waar was zij, waar is zij?
Draagt zij mijn lijk misschien
achter de bergen?
| |
IVToen prinses Boedoer de volgende morgen wakker werd, had zij nog een glimlach om haar lippen en zij rekte zich voluptueus uit en wilde, terwijl zij haar ogen nog gesloten had, een arm om de hals van haar minnaar leggen. Maar toen zij niets anders naast zich voelde dan het laken, werd zij plots klaar wakker en opende de ogen. En toen zij de mooie jongeman niet meer zag, begon zij over haar hele lichaam te beven en stiet een luide kreet uit, waarop dadelijk de tien vrouwen, die haar moesten bewaken, kwamen aangesneld en zich met verschrikte gezichten om haar bed schaarden. ‘Wat is er aan de hand, meesteres?’ vroeg haar oude min. ‘Doe niet net, of je het niet weet!’ riep Boedoer. ‘Waar | |
[pagina 110]
| |
is die jongeman gebleven, in wiens armen ik vannacht geslapen heb?’ ‘Jongeman ... geslapen...? Maar Hoogheid, wat is dat voor een taal voor een jong meisje?’ riep de min gechoqueerd uit. Boedoer ging rechtop zitten. ‘Geen grapjes!’ zei zij scherp. ‘Ik beveel je mij dadelijk te zeggen waar die jongeman is, aan wie ik vannacht mijn lichaam, mijn hart en mijn maagdelijkheid heb gegeven’. Bij deze woorden wierpen de vrouwen zich jammerend ter aarde en riepen: ‘Ach, welk een ramp! Onze meesteres is gek geworden! Wee, wee, hoe moeten wij dit aan de koning zeggen?’ En de min zei: ‘O meesteres, wanneer dit als grapje bedoeld is, maak er dan nu een einde aan; het is helemaal niet leuk, en wanneer de koning hoorde, dat u zulke grapjes maakte, zou hij ons zeker alle tien laten ophangen!’ Maar Sett Boedoer riep met trillende lippen: ‘Ik vraag je voor het laatst: wil je zeggen waar de jongeman is, met wie ik vannacht geslapen heb en die zulk een wonderlijk ding onder zijn navel had, ja of nee?’ Hierop verdubbelde het geweeklaag van de vrouwen, en zij sloegen haar voorhoofd tegen de grond en hieven haar armen ten hemel en krijsten en jammerden: ‘O, o, wat erg! Zij is nog zo jong en nu reeds is haar geest verduisterd door waanzin!’ Toen echter maakte zich zulk een woede van Sett Boedoer meester, dat zij met fonkelende ogen overeind sprong, een degen van de muur pakte en zich als een furie op de klagende vrouwen stortte, die zich luid gillend en elkaar in hun haast opzij dringend uit de voeten maakten. Bevend op hun benen, met verwarde haren en geheel ontdaan arriveerden zij bij de koning, waar de min hem met tranen in de ogen van het gebeurde op de hoogte bracht en er aan toevoegde: ‘Wanneer wij niet zo snel gevlucht waren, dan waren wij nu bezig, in een zee van bloed onze laatste adem uit te blazen!’ Toen de koning dit vernam, liep hij zoals hij was, op blote voeten en nog met zijn nachtmuts op, haastig naar | |
[pagina 111]
| |
de kamer van Sett Boedoer. Hij keek zijn dochter streng aan en vroeg: ‘Boedoer, is het waar wat die oude zottinnen hier vertellen, dat je vannacht met een man geslapen hebt en dat je je ... eh ... dinges hebt verloren?’ ‘Natuurlijk, pa’, zei zij. ‘Als je voor het eerst met een man slaapt, dan verlies je toch altijd je dinges? Tenzij de man niet deugt, maar deze deugde van top tot teen en ik zou wel eens willen weten, waarom je hem nu weer verdonkeremaand hebt?’ Koning Ghajoer, die eerst nog gehoopt had, dat zijn dochter door een licht neurosetje bezocht was, begreep nu, dat zij inderdaad helemaal gek was. Voor de zekerheid vroeg hij nog: ‘Boedoer, wat heeft dat allemaal te betekenen? Waarom gedraag je je zo dwaas en zo weinig in overeenstemming met je rang en de toon van het hof?’ Maar hierop barstte Boedoer in tranen uit, scheurde haar hemd doormidden en begon met haar vuisten tegen haar gezicht te beuken. De koning, die vreesde dat zij zichzelf iets aan zou doen, beval de eunuchen en vrouwen, haar de handen op de rug te binden, en, voor het geval zij helemaal dol werd, haar te boeien en een ketting om de hals te doen en die aan het raam te bevestigen. Daarna begaf hij zich somber gestemd naar zijn eigen appartementen, waar hij op middelen begon te zinnen om haar van haar waanzin te genezen; want ondanks alles hield hij nog steeds evenveel van haar als vroeger, en hij kon maar niet wennen aan de gedachte, dat zij voor altijd gek zou blijven. Hij liet dus alle geleerden van zijn rijk, heelmeesters, zenuwartsen, astrologen, psychologen, magnetiseurs, kaartleggers, spiritisten en apothekers bijeenroepen, gaf hun een korte uiteenzetting van de toestand waarin zijn dochter zich bevond, en vervolgde: ‘Wie van u er in slaagt haar te genezen, die geef ik haar tot vrouw, terwijl ik hem tevens tot mijn troonopvolger benoem. Maar aangezien het niet passend is, dat een ander dan haar aanstaande echtgenoot haar vertrek betreedt, voeg ik er deze bepaling aan toe: dat degeen, die er niet in slaagt haar te genezen, zonder verwijl onthoofd zal worden!’ Hij liet deze proclamatie vervolgens door herauten in de | |
[pagina 112]
| |
hele stad omroepen en haar door koeriers naar de verste uithoeken van zijn rijk brengen. Belust op bed en troon, boden onmiddellijk talrijke geleerden, astrologen, artsen en andere heelkunstenaars hun diensten aan; maar een uur na hun aankomst ten paleize zag men reeds hun afgehakte hoofd boven de paleisdeur bengelen; en het duurde niet lang, of er hingen voor de ingang van het paleis, in keurige symmetrische rijen, reeds veertig geleerde, semi-geleerde en kwasi-geleerde hoofden. En de anderen zeiden tegen elkaar: ‘Dat is een slecht teken, het zal dan wel een ongeneeslijke ziekte zijn!’ En niemand durfde zich meer aan te bieden, want het heerlijkste bed en de rijkste troon wegen toch niet op tegen een gave hals. Nij wilde echter het geval, dat Boedoer een zoogbroer had, de zoon van haar min, met wie zij samen was opgegroeid. Deze zoogbroer, die Marzawan heette, was weliswaar een gelovig muzelman, maar, door een grote drang naar kennis gedreven, had hij zich diepgaand beziggehouden met magie, toverkunst en psychiatrie; hij had de geheime boeken der Hindoe's, Tibetanen, Egyptenaren en Duitsers bestudeerd en las het Latijnse alfabet zo gemakkelijk alsof het Chinees of Koptisch was; en toen de boeken hem niets meer konden leren, had hij zich op reis begeven, en zo, reizende van land tot land, gesprekken voerend met de grootste geleerden van morgen- en avondland, zich alles wat de mens aan kennis en wetenschap vergaard had, eigen gemaakt. En toen hij alles wist wat er in dit leven te weten viel, begaf hij zich weer naar zijn vaderstad, waar hij weldra in goede gezondheid arriveerde. Toen Marzawan nu de stad binnenreed, was het eerste dat hij zag de veertig hoofden, die er voor het paleis van de koning hingen; en toen hij bij voorbijgangers informeerde, wat deze vreemde gevelversiering betekende, kreeg hij de hele geschiedenis van de waanzin van Sett Boedoer en de terecht gestrafte onkunde van de moderne heelmeesters te horen. Marzawan begaf zich daarop naar het huis van zijn moeder en nadat zij elkaar vol vreugde begroet hadden en hun ervaringen uitgewisseld, | |
[pagina 113]
| |
vroeg hij haar om bijzonderheden omtrent de ziekte van prinses Boedoer; en zijn moeder kon slechts bevestigen wat hij reeds gehoord had, hetgeen Marzawan zeer bedroefde, want hij was buitengewoon op zijn zoogzuster gesteld. Hij bleef een poos in gepeinzen verzonken, waarna hij het hoofd ophief en vroeg: ‘Zou je mij niet op een of andere manier haar kamer kunnen binnensmokkelen om te zien, of ik er achter kan komen wat haar mankeert en of ik er een remedie op weet?’ ‘Dat zal niet zo gemakkelijk gaan’, zei zijn moeder, ‘maar als je vrouwenkleren aantrekt, kunnen wij het proberen. Kom mee, ik zal je wat geven om aan te trekken’. En zo volgde Marzawan dan zijn moeder in vrouwenkleren gehuld naar het paleis. Toen zij bij de deur van het vertrek van Boedoer waren aangekomen, wilde de wachthebbende eunuch de andere vrouw, die hij niet kende, de toegang weren; maar de min stopte hem een cadeautje in de hand en zei: Meneer de oppereunuch, prinses Boedoer heeft mij gevraagd, mijn dochter, die haar zoogzuster is, eens mee te brengen; het zou haar zo goed doen, haar weer eens te zien. U staat bekend om uw grote hoffelijkheid en uw toegewijdheid aan de prinses, laat ons dus passeren’. ‘Goed dan’, zei de eunuch, die evenzeer gevleid was door de woorden van de min als in zijn schik met het cadeautje. ‘Maar blijf niet lang’. Toen Marzawan zich in de kamer van de prinses bevond, sloeg hij de sluier, die zijn gelaat bedekte, opzij, ging op de grond zitten en haalde van onder zijn kleren een astrolabium, een tabellenboek en een kaars te voorschijn en maakte zich gereed om, voor hij haar ondervroeg, haar horoscoop op te maken. Maar Boedoer, die hem direct herkend had, wierp zich om zijn hals en kuste hem verheugd op beide wangen. Daarop sprak zij: ‘Wat, Marzawan, geloof jij ook al, dat ik werkelijk gek ben? Dat valt me van je tegen. Luister liever naar wat de dichter zegt: Dien heel mijn hart bemint-
Zal hij dan nimmer komen
| |
[pagina 114]
| |
Hij, die mij toch in dromen
Zonder te zoeken vindt,
En die mijn schuwe woorden
Doet treffen den innigen klank.
Vullende tot aan de boorden
Zijn openend hart met dank...?
Wil nu niet lang meer dralen,
Mijn vriend, mijn eigen man -
Kom toch - om haar te halen,
Die zelf niet nad'ren kan.
Ja - kom. Ik vraag om zorgen,
Rijp is mijn hart voor leed...
Dat deed in mij verborgen
Die macht, die liefde heet...
Binnen geloken oogen
Behoedde ik trouw een licht,
Zuiver en ingetogen,
Eenmaal op hem gericht...
Op hem, die mij in droomen
Zonder te zoeken vindt.
Die nu zoo toeft te komen,
Of nimmer komt ... mijn vrind.
Toen nu Marzawan deze verzen gehoord had, begreep hij onmiddellijk, dat Boedoer alleen maar verliefd was; dus borg hij zijn instrumenten weer op en verzocht haar, hem te vertellen wat er was voorgevallen. En toen hij haar geschiedenis van begin tot eind gehoord had, bleef hij lang met gebogen hoofd zitten nadenken, terwijl Boedoer, wier wonde zich door haar eigen verhaal weer geopend had, haar tranen de vrije loop liet. ‘Droog je tranen’, zei Marzawan tenslotte. ‘Want al ziet het er allemaal erg mysterieus en onbegrijpelijk uit, | |
[pagina 115]
| |
ergens moet er een verklaring voor te vinden zijn. En als iemand die kan vinden, dan ben ik het wel door mijn diepgaande studies op het gebied van het mysterieuze en onbegrijpelijke. Houd dus moed en laat je vooral niet door de wanhoop meeslepen: ik zweer je, dat ik niet terugkom zonder je minnaar’. En met deze woorden nam hij afscheid van Boedoer en verliet nog dezelfde dag de stad van koning Ghajoer. Zo reisde Marzawan, toen hij eenmaal de stadsmuren achter zich gelaten had, een maand lang voort van stad tot stad en van eiland tot eiland, en overal hoorde hij de mensen over niets anders praten dan over de wonderlijke geschiedenis van prinses Boedoer. En aan het eind van die maand bereikte hij een grote havenstad, die Tarab heette, en hier voor het eerst hoorde hij niets meer over Sett Boedoer; daarentegen echter had wel iedereen het over de verbazingwekkende geschiedenis van een zekere prins Kamar-al-Zaman. En toen Marzawan zich de geschiedenis in detail liet verhalen, bleek zij zulk een treffende overeenkomst te vertonen met die van Sett Boedoer, dat hij, combinerende en deducerende, al gauw tot een conclusie kwam, die hij voor zichzelf voorlopig formuleerde als: ‘Aha!’ Toen hij vernomen had, dat de reis naar Chatedan, het rijk waarover Kamar-al-Zamans vader regeerde, over land zes maanden zou duren, maar over zee slechts één maand, besloot hij de zeeroute te kiezen; en toevallig vertrok er juist die dag een koopvaarder naar Chatedan, waarop Marzawan zich dan ook prompt inscheepte. Het schip had gedurende de hele reis een gunstige wind, maar juist op de dag waarop de hoofdstad van Chatedan in zicht kwam, stak er een hevige storm op, die de golven zo hoog opzweepte, dat zij het schip als een veertje de lucht inslingerden en het tegen een steile rots wierpen, waar het in duizend splinters uiteensloeg. Maar Marzawan, die zoveel kunsten verstond, kon natuurlijk ook uitstekend zwemmen; hij was dan ook de enige van alle opvarenden die zich wist te redden, en wel door zich vast te klampen aan de grote mast. En de stroming sleurde hem toevallig juist mee naar de plaats, waar het paleis | |
[pagina 116]
| |
gebouwd was, dat Kamar-al-Zaman met zijn vader bewoonde. Zo ziet men, dat kleine oorzaken dikwijls grote gevolgen hebben: want wanneer Marzawan niet had leren zwemmen, wat was er dan van deze geschiedenis terechtgekomen? Wanneer u dus geschiedenis wilt maken, begin dan met te leren zwemmen. Nu wilde het toeval verder (want wanneer het toeval eenmaal iets wil, is er geen houden aan), dat juist op dat ogenblik de Eerste Minister, die de koning verslag was komen uitbrengen over enkele urgente staatszaken, voor een van de vensters van het paleis stond en de jongeman op zijn mast zag aanspoelen. Direct beval hij een paar slaven, hem te hulp te komen en hem vervolgens, na hem eerst in nieuwe kleren gestoken en met spijs en drank gelaafd te hebben, bij hem te brengen. Het duurde dan ook niet lang of Marzawan betrad de kamer, waarin de Eerste Minister zich bevond. En aangezien hij er beschaafd en innemend uitzag, viel hij direct in de smaak van de Minister, die hem dadelijk begon te ondervragen en weldra diep onder de indruk raakte van zijn kennis en geleerdheid. De Minister dacht dan ook: Zo'n geleerd iemand weet vast ook wel het nodige van medicijnen af, en hij sprak: ‘Allah heeft u hierheen gevoerd om een zieke te genezen’. ‘Wat voor zieke?’ vroeg Marzawan. ‘Prins Kamar-al-Zaman’, zei de Minister, ‘de zoon van onze koning Sjahraman, die hier in dit paleis woont. ‘Dat is 'm’, zei Marzawan bij zichzelf. En hij vroeg: ‘En wat is de ziekte waaraan de zoon van de koning lijdt?’ ‘Tja’, zei de minister. ‘Wat mij betreft geloof ik, dat hij doodgewoon gek is, maar zijn vader gelooft in het boze oog of iets dergelijks en als ik mij niet sterk vergis, gelóóft hij het vreemde verhaal van zijn zoon ook nog’. En de Minister vertelde hem daarop het hele verhaal. Marzawan luisterde zeer aandachtig, en toen hij alles gehoord had, twijfelde hij er niet meer aan, dat prins Kamar-al-Zaman dezelfde jongeman was, die de wonderbaarlijke nacht met Sett Boedoer had doorgemaakt en die zulk een diepe indruk op de laatste gemaakt had. | |
[pagina 117]
| |
Maar hij liet hiervan niets blijken en zei alleen: ‘Ik zou de jongeman eerst moeten zien; wanneer ik hem eenmaal gezien heb, zal ik met hulp van Allah zeker het geneesmiddel vinden om hem weer gezond te maken’. Daarop nam de Minister hem mee naar de koning en gezamenlijk begaven zij zich naar de kamer van Kamar-al-Zaman. En nauwelijks had Marzawan de prins gezien, of hij werd direct getroffen door zijn opvallende gelijkenis met Sett Boedoer, die hem zozeer trof, dat hij onwillekeurig uitriep: ‘Hoe is het mogelijk! Geprezen zij hij, die twee zulke gelijkende schoonheden schiep en hen dezelfde eigenschappen en perfecties gaf!’ Bij het horen van deze woorden opende Kamar-al-Zaman, die kwijnend en afwezig met halfgesloten oogleden op bed lag, zijn ogen helemaal en spitste zijn oren. En Marzawan maakte snel van dit ogenblik van aandacht gebruik om enkele versregels te reciteren, die door hun toespelingen de prins zouden doen begrijpen, wat de koning en de minister niet konden begrijpen: Eenmaal ontbloeide in het blinkend Eden
een wild, edel gewas, het vurig hart,
en zóó snel is zijn fonk'ling voortgeschreden,
de helste sterren heeft het uitgetart.
Daarna, door een blind duister overvallen,
Zonk het terug, neerslachtig uitgedord.
Vreemd ritselt het wanneer een van ons allen
het zich herinnert en waanzinnig wordt.
Toen Kamar-al-Zaman deze verzen gehoord had, was het hem of er een koel briesje over zijn hart streek, en het leek hem of de dag plotseling helderder was geworden; en hij gaf zijn vader een wenk om Marzawan naast zijn bed te doen plaatsnemen en hen alleen te laten. De koning, die al blij genoeg was dat zijn zoon ergens belangstelling voor toonde, haastte zich Marzawan naast het bed van Kamar-al-Zaman te doen plaatsnemen, beduidde de minister hem te volgen en verliet de kamer. Toen zij alleen waren, boog Marzawan zich naar het oor van de prins over en zei: | |
[pagina 118]
| |
Allah heeft mij hierheen gevoerd als bemiddelaar tussen u en degene die u bemint’. En hij gaf Kamar-al-Zaman zulke details over de befaamde nacht, dat hij er niet aan kon twijfelen of hij had deze bijzonderheden inderdaad gehoord van degeen met wie hij die nacht had doorgebracht. En hij voegde er aan toe: ‘Zij heet Boedoer en is de dochter van koning Ghajoer, heerser over El-Boehoer en El-Koessoer; en ik ben een zoogbroer van haar, want wij hebben samen aan de borst van mijn moeder gelegen en zijn als kinderen samen opgegroeid’. Het was Kamar-al-Zaman bij deze woorden, of er plotseling nieuw bloed door zijn aderen begon te stromen en hem nieuwe krachten gaf. Hij verhief zich dan ook van het bed, nam Marzawan bij de arm en zei: ‘Kom, we vertrekken naar het land van koning Ghajoer!’ ‘Het is wat ver, Hoogheid’, zei Marzawan echter. ‘Het lijkt mij beter...’ ‘Geen gehoogheid’, viel de prins hem in de rede. ‘Je bent zo goed als mijn zwager, dus we kunnen gerust jij en jou zeggen’. ‘O.K.’, zei Marzawan. ‘Maar het is een lange reis naar het land van koning Ghajoer, het is dus beter, dat je eerst zorgt een beetje op krachten te komen. Wanneer je weer helemaal hersteld bent, zullen we op weg gaan en dan kun je zelf Boedoer genezen!’ Op dit ogenblik kwam de koning, die zijn nieuwsgierigheid niet langer had kunnen bedwingen, de kamer binnen en toen hij het stralend gelaat van zijn zoon zag, bleef de adem hem van louter vreugde in de keel steken; en zijn vreugde ging welhaast in extase over, toen hij zijn zoon hoorde zeggen: ‘Ik kleed mij meteen aan om naar het hammambad te gaan’. Hij omhelsde Marzawan uitbundig, zonder dat hij er aan dacht hem te vragen, van wat voor medicijn hij gebruik had gemaakt om in zulk een korte tijd een dergelijk resultaat te bereiken. En na Marzawan met geschenken en eerbewijzen overladen te hebben, liet de koning ten teken van vreugde de hele stad illumineren; en hij schonk zijn onderdanen voor een vol jaar vrijdom van | |
[pagina 119]
| |
belasting, liet al zijn ambtenaren en dignitarissen twee rangen opschuiven (de laagste twee rangen schafte hij af) en liet de gevangenisdeuren wijd openzetten en alle veroordeelden de vrijheid geven. En zo leefde de hele stad, het hele koninkrijk in een feestroes. Toen nu Marzawan meende, dat de gezondheid van de prins voldoende hersteld was om de reis te kunnen aanvaarden, nam hij hem op zekere dag apart en zei: ‘Het ogenblik is nu aangebroken om te vertrekken; tref dus de nodige voorbereidingen en laten wij gaan’. ‘Ja’, zei Kamar-al-Zaman, ‘de moeilijkheid is alleen, dat mijn vader mij nooit zal willen laten gaan, want hij is zo op mij gesteld, dat hij geen scheiding zou kunnen verdragen. Allah, Allah, hoe moet dat nu?’ ‘Heel gewoon’, zei Marzawan. ‘Je zegt tegen de koning, dat je zin hebt in een jachtpartijtje; dat je wat frisse lucht en beweging nodig hebt om helemaal te herstellen en dat je daarom voor een paar dagen met mij op jacht wilt. Dat zal de koning je zeker niet weigeren’. ‘Dat is een uitmuntend idee’, zei de prins, en hij begaf zich onmiddellijk naar zijn vader, die hem, om hem niet te grieven, zijn toestemming niet durfde weigeren. Maar hij voegde er aan toe: ‘Blijf niet langer dan één nacht weg; want heus, jongen, langer kan ik je niet missen, het zou mijn dood zijn!’ Daarop liet de koning voor zijn zoon en Marzawan twee prachtige paarden zadelen en gaf hun nog zes andere in reserve mee, en bovendien een dromedaris om de jachtuitrusting te dragen en een kameel, beladen met proviand en waterzakken. De koning omhelsde vervolgens zijn zoon en Marzawan en verzocht hun wenend, goed op elkaar te letten; en na een hartroerend afscheid liet hij hen bedroefd vertrekken. Toen zij eenmaal buiten de stadsmuren waren, veinsden de twee makkers, om geen argwaan te wekken bij de stalknechten en kameeldrijvers, die hen begeleidden, de hele dag alleen maar aan jagen te denken; en toen de avond viel, lieten zij de tenten opslaan en aten, dronken en sliepen tot middernacht. Toen maakte Marzawan zachtjes Kamar-al-Zaman wakker en zei: ‘Kom, we moeten | |
[pagina 120]
| |
van de slaap van ons gevolg gebruik maken om er ongemerkt vandoor te gaan’. Zij stonden dus stilletjes op, bestegen twee verse paarden en begaven zich, zonder dat iemand het merkte, op weg. Toen zij nu in fikse draf een eindweegs hadden afgelegd en de morgen begon te schemeren, hield Marzawan zijn paard in en zei: ‘Hier stappen we af’. En toen zij beiden afgestapt waren, vervolgde hij: ‘Trek nu je hemd en je broek uit’. Zonder vragen te stellen trok Kamar-al-Zaman zijn hemd en broek uit; Marzawan nam ze van hem aan en zei: ‘Wacht hier op mij’. En hij verwijderde zich met de beide kledingstukken, tot hij een plaats bereikt had, waar de weg een viersprong vormde; daarop leidde hij het reservepaard, dat zij meegenomen hadden, naar een bos, dat zich langs de kant van de weg uitstrekte, sneed het de hals door en doopte hemd en broek in het bloed. Vervolgens liep hij terug naar de viersprong en wierp de kleren daar in het stof van de weg. Toen hij zich weer bij Kamar-al-Zaman gevoegd had, vroeg deze: ‘Vertel me nu wat de bedoeling van dit alles is’. ‘Straks’, zei Marzawan, ‘laten we eerst wat eten’. En toen zij gegeten en gedronken hadden, zei hij tenslotte: ‘Kijk, wanneer de koning je na twee dagen niet terugziet en de mannen van het gevolg hem vertellen, dat wij midden in de nacht zijn opgebroken, zal hij dadelijk mensen uitsturen om naar ons te zoeken. Maar wanneer zij daar op de viersprong je bebloede kleren vinden, waar ik bovendien nog twee stukjes vlees van het paard en twee gekraakte botten in heb gestopt, zullen ze aannemen, dat je door een wild dier verslonden bent en dat ik uit angst de vlucht heb genomen, zodat zij niet verder zullen zoeken en wij onze weg ongehinderd kunnen vervolgen’. En hij voegde er aan toe: ‘Het zal voor je vader natuurlijk een hele slag zijn, maar laten wij liever denken aan de grenzeloze vreugde die zijn deel zal zijn, wanneer hij verneemt, dat je levend en wel bent en getrouwd met Sett Boedoer’. ‘Het is wel erg voor hem’, zei Kamar-al-Zaman, ‘maar | |
[pagina 121]
| |
je hebt gelijk, het is waarschijnlijk de enige manier’. En zo vervolgden zij dan hun weg, dag-in dag-uit, totdat zij tenslotte, na een lange vermoeiende reis, de stad van koning Ghajoer voor zich zagen liggen. Bij deze aanblik lieten zij hun paarden in galop overgaan en reden weldra de grote karavaanpoort binnen. Kamar-al-Zaman wilde dadelijk naar het paleis gaan maar met veel moeite wist Marzawan hem te bewegen, nog even geduld te oefenen en de eerste drie dagen te gebruiken om van de vermoeienissen van de reis uit te rusten. En in die tussentijd liet Marzawan voor de prins een prachtig magiërs gewaad vervaardigen, geheel van goudbrokaat en bestikt met edelstenen in de vorm van manen, sterren en de verschillende tekens van de zodiak. En toen de drie dagen om waren, liet hij hem het gewaad aantrekken en bracht hem, na hem geïnstrueerd te hebben hoe zich te gedragen, tot voor het paleis van de koning. | |
VNu hadden de bewoners van de stad van koning Ghajoer al in geen tijden meer een magiër, geneesheer of astroloog gezien, want sedert de executie van de veertig mislukte genezers had zich niemand van hun gilde meer in de stad vertoond. Toen zij dan ook de jonge magiër op het plein voor het paleis zagen en hem zijn kennis en kundigheden hoorden aanprijzen, kwamen zij in groten getale om hem heen staan, en toen zij zijn onvergelijkelijke schoonheid aanschouwden, waren zij verrukt en bedroefd tegelijk. ‘Jeempie, wat een mooie magiër!’ riep een jong meisje uit. ‘Ik dacht, dat magiërs altijd oude knarren waren...’ 't Zal hem weinig baten’, zei een ander. ‘Straks is zijn hoofd alleen nog maar nummer eenenveertig boven de paleispoort’. ‘Doodzonde’, zuchtte een derde. ‘En onverantwoordelijk ook: als ik zo'n hoofd had, zou ik er wel beter op passenl Als je 't mij vraagt, zou ik er niet eens mee over straat durven uit angst dat er iets mee gebeurde!’ | |
[pagina 122]
| |
‘Jazeker’, viel een stokoud mannetje in, ‘het is gewoon een schande, hoe die jongelui van tegenwoordig met hun hoofden omspringen!’ ‘Nou’, zei een ander, ‘prinses Boedoer is anders wel een gokje waard’. ‘In mijn tijd, jongeman’, antwoordde de vorige sprekers, ‘schonken wij een vrouw ons hart en niet ons hoofd’. ‘Over hoofden gesproken’, liet zich nu een andere stem horen, ‘ik geloof dat ik daar het hoofd van de koning al voor het venster zie’. ‘O wee!’ riepen de mensen. ‘We moeten hem waarschuwen, hij weet waarschijnlijk niet wat hem te wachten staat!’ En zij drongen om Kamar-al-Zaman heen en schreeuwden allen door elkaar: ‘Mijnheer de magiër, mijnheer de magiër, verlaat zo snel mogelijk deze stad, voor het te laat is. Wanneer de koning u laat roepen om zijn dochter te genezen, kost het u uw hoofd! Kijk maar, daar hangen de hoofden van uw veertig voorgangers! Luister naar ons, en maak, dat u wegkomt!’ En zij maakten zulk een misbaar dat Kamar-al-Zaman, al was hij er zeker van, de prinses te kunnen genezen, toch een beetje van zijn stuk begon te raken. Stel je voor, dacht hij, dat alles een vergissing is en dat Boedoer helemaal niet dezelfde is als met wie ik die nacht heb geslapen ... Hij wierp tersluiks een blik op de veertig schedels en het scheen hem toe, dat zij hem alle veertig met leedvermaak aangrijnsden ... Maar weldra vermande hij zich. Wanneer Boedoer Boedoer niet is, zei hij bij zichzelf, of liever gezegd wanneer Boedoer niet Boedoer is, nee, ik bedoel wanneer Boedoer alleen maar Boedoer is en niet die andere die dan dus geen Boedoer is, wat doet het er dan allemaal toe? Dan kan ik immers net zo goed geen hoofd hebben! En om zichzelf moed in te spreken, begon hij nog eens zo hard zijn magische, medische, astrologische en apothekarische kundigheden om te roepen. De koning intussen, die hem van een van zijn paleisvensters uit gezien en gehoord had, zei tegen zijn minister: ‘Laat die man direct hier komen, wie weet is het er einde- | |
[pagina 123]
| |
lijk eentje die zijn vak verstaat!’ En de minister begaf zich naar buiten op het plein en verzocht de magiër hoffelijk hem te willen volgen, tot grote ontsteltenis van de menigte, die haar tranen niet kon bedwingen, toen zij hem het paleis zag betreden. En vol spanning begon men vervolgens op de verschijning van het afgehakte hoofd te wachten, terwijl velen snel naar huis liepen om hun familie en kennissen te waarschuwen, dat er iets te zien was op het paleisplein. Kamar-al-Zaman intussen werd door de minister naar de troonzaal gebracht, waar hij eerbiedig de grond voor 's konings voeten kuste. Toen hij echter weer opgestaan was en de koning hem in het gelaat keek, werd deze zo verblind door zijn schoonheid, dat hij een ogenblik zijn ogen moest sluiten. Toen hij ze weer opende, liet hij de magiër naast zich plaatsnemen en zei: ‘Dat toverpakje staat je helemaal niet, m'n jongen, je hebt echt het figuur om een prinselijk gewaad te dragen; en wanneer ik je zo aanzie, zou ik je met vreugde mijn dochter tot vrouw geven als je haar genezen kunt. Maar dat betwijfel ik ten zeerste, want zelfs oudere en wijzere mannen zijn er niet in geslaagd! En daar ik gezworen heb, dat geen man in leven zou blijven na het gelaat van mijn dochter aanschouwd te hebben, tenzij hij haar geneest, zou ik gedwongen zijn, je hetzelfde lot te doen ondergaan als je veertig voorgangers, en heus, dat zou me ontzettend spijten. Bedenk je dus goed, voor je mij antwoord geeft: accepteer je de voorwaarde die ik je genoemd heb?’ ‘Majesteit’, antwoordde Kamar-al-Zaman hierop, ‘ik ben uit verre landen hierheen gekomen om mijn beroep uit te oefenen en niet om mijn snor te drukken’. ‘Het zij zo’, zei de koning, en, zich tot de oppereunuch wendende: ‘Breng hem bij de prinses’. Daarop begaven beiden zich op weg, en toen de eunuch zag dat Kamar-al-Zaman steeds sneller begon te lopen, zei hij: ‘Kom, kom, niet zo haastig, jongeman, heb je zo'n hekel aan je hoofd? Denk je heus, dat het je lukt de schoonzoon van de koning te worden?’ ‘Wedden?’ vroeg Kamar-al-Zaman. ‘Trouwens, ik ben zo zeker van mijn zaak, dat ik de prinses eigenlijk hele- | |
[pagina 124]
| |
maal niet hoef te zien om haar te genezen. Om de hele wereld van mijn kunde en geleerdheid te overtuigen, zal ik haar van hieruit genezen’. Bij deze woorden viel de mond van de eunuch open van verbazing. ‘Je meent 't!’ zei hij. ‘Nou, als je dat kunststukje klaarspeelt, neem ik m'n tulband voor je af. Maar’, voegde hij er aan toe, ‘ik geloof, dat jij eerder je hoofd voor mij zult moeten afnemen’. Daarop zei Kamar-al-Zaman: ‘Hoewel het verlangen om mijn toekomstige echtgenote te aanschouwen mij er toe drijft, zo snel mogelijk haar kamer te betreden, geef ik er toch de voorkeur aan, haar van achter haar kamergordijn te genezen’. ‘Nou’, zei de eunuch, ‘of je bent zelf gek, of je moet de meest wonderbaarlijke tovenaar van alle tijden zijn!’ Kamar-al-Zaman echter ging op de grond achter het gordijn van Sett Boedoers kamer zitten, haalde uit zijn ceintuur een vel papier en schrijfgerei te voorschijn, en schreef de volgende brief: ‘Kamar-al-Zaman, zoon van koning Sjahraman, heer van Chatedan, aan Sett Boedoer, dochter van koning Ghajoer, heerser over El-Boehoer en El-Koessoer: Moest ik u, prinses, het schrijnen weergeven van de wonde die ge in mijn hart geslagen hebt, geen pen ter wereld was scherp genoeg om het te beschrijven. Maar weet, aanbedene, dat zo de inkt mocht opdrogen, mijn bloed nimmer op zal drogen en u door zijn kleur zelf de vlam zal doen kennen die mij verteert sedert die gelukzalige nacht, waarin gij mij in mijn slaap verscheen en mij voor altijd in uw boeien sloeg! Ingesloten gelieve u de ring aan te treffen, die u toebehoort. Ik stuur hem u terug als bewijs, dat ik werkelijk degene ben, die verteerd is door de gloed van uw ogen, die geel ziet van liefdesverlangen, die kookt als een vulkaan, die u aanroept met heel zijn ziel en tekent met zijn naam: Kamar-al-Zaman. P.S. Ik logeer bij Marzawan’. Toen hij deze brief geschreven had, vouwde Kamar-al-Zaman hem dicht, liet er de ring in glijden, sloot hem met zijn zegel en overhandigde hem aan de oppereunuch, | |
[pagina 125]
| |
die onmiddellijk bij Sett Boedoer binnentrad om haar de brief te overhandigen, waarbij hij zeir ‘Er bevindt zich achter het gordijn een jonge magiër, die beweert dat hij de mensen kan genezen zonder ze te zien. Een fantast, als u 't mij vraagt, maar enfin, dit moest ik u van hem geven’. Boedoer nam de brief aan, maar nauwelijks had zij hem geopend en de ring gezien, of zij slaakte een luide kreet, duwde de eunuch opzij en snelde naar het gordijn, dat zij met bevende hand opensloeg. En met één oogopslag herkende zij in de magiër de mooie jongeling, wie zij zich in zijn slaap met lichaam en ziel gegeven had. Haar vreugde was dan ook zo groot, dat het niet veel scheelde of zij was werkelijk gek geworden! Zij wierp zich in de armen van haar minnaar en beiden omhelsden en kusten elkaar als twee tortelduiven die lang van elkaar gescheiden zijn geweest. De ogen van de eunuch rolden bijna uit hun kassen van verbazing en hij haastte zich om de koning van het gebeurde in kennis te stellen. ‘Majesteit’, zei hij, ‘die jonge magiër is zonder twijfel de geleerdste man van zijn tijd! Hij heeft zojuist uw dochter genezen zonder haar zelfs te zien, zomaar van achter het gordijn vandaan!’ ‘Is het waar? Is het werkelijk waar?’ riep de koning. ‘Wanneer u meekomt, kunt u het met eigen ogen zien’, zei de eunuch. De koning liet zich daarop ijlings van zijn troon zakken en spoedde zich naar de kamer van zijn dochter, waar hij met één oogopslag kon constateren, dat de eunuch niet overdreven had. En hij was zo opgetogen over wat hij zag, dat hij niet kon ophouden met afwisselend zijn dochter en Kamar-al-Zaman te omhelzen, net zolang tot zij er alle drie duizelig van waren en op de grond moesten gaan zitten om een beetje bij te komen. En toen zij weer wat op hun verhaal waren gekomen, vroeg hij Kamar-al-Zaman, uit welk land hij kwam en waar hij zijn kunst geleerd had. ‘Uit Chatedan’, zei de prins, ‘en ik ben helemaal geen magiër, maar de zoon van koning Sjahraman’. En daarop vertelde hij de koning alles wat er voorgevallen | |
[pagina 126]
| |
was tussen hem en Sett Boedoer, en hoe hij haar door bemiddeling van Marzawan op het spoor gekomen was. ‘Heb ik het niet gezegd?’ zei de koning verheugd. ‘Ik zei toch al, dat dat apepakje je niet stond?’ ‘Niet waar, paatje’, zei Boedoer, ‘ik vind het hem juist enig staan met al die maantjes en sterretjes.... Ik voel me net de melkweg, waneer ik in zijn armen lig’. ‘Lijkt me een tochtig gevoel’, zei de koning. ‘Jeempie, maar Kamar weet de kiertjes wel te stoppen!’ lachte Boedoer. ‘Is het niet, Kamar?’ ‘Niet nu, niet nu’, zei de koning haastig. ‘Eerst trouwen, dan kunnen jullie doen en laten wat je wilt’. ‘Maar meer doen dan laten, hoop ik, hè Kamar?’ zei Boedoer. Hierop ontbood de koning de kadi en de getuigen en liet ter plaatse een huwelijkscontract opstellen tussen Set Boedoer en Kamar-al-Zaman. En zeven dagen en nachten lang werd de stad versierd en geïllumineerd en werd er in de hele stad gefeest, gehost, gezongen, gedronken, gevrijd en gevochten; en Kamar-al-Zaman en Sett Boedoer waren de gelukkigste mensen op aarde en verdeelden hun tijd gelijkelijk tussen bed en feestdis. Op zekere nacht echter, toen zij thuis waren gekomen van een bijzonder rijk banket, waarbij notabelen uit alle delen van het rijk hadden aangezeten, en hij zich daarna nog intensiever dan anders aan de natuurlijke bekoorlijkheden van zijn echtgenote gelaafd had, had Kamar-al-Zaman een droom, waarin hem het betraande gelaat van zijn vader, koning Sjahraman, verscheen, die bedroefd tot hem sprak: ‘Laat je mij dan zo in de steek, Kamar? Zie je dan niet, dat ik sterf van verdriet?’ Daarop werd Kamar-al-Zaman met een schok wakker, en hij wekte ook Boedoer, maar op haar vraag wat hem mankeerde, antwoordde hij slechts met diepe zuchten. Tenslotte echter vertelde hij haar zijn droom en zei: ‘We moeten morgen meteen naar het land van mijn vader vertrekken, want die droom kan alleen maar betekenen, dat hij zwaar ziek is’. | |
[pagina 127]
| |
‘Zeker’, zei Boedoer, ‘het is onze plicht, hem op te gaan zoeken’. En zo vertrokken zij de volgende morgen, nadat ook koning Ghajoer, op voorwaarde dat zij niet langer dan een jaar zouden wegblijven, zijn toestemming had gegeven, rijk beladen met geschenken naar het land van Chatedan. En zij reisden één dag, en een tweede dag, en een derde dag, tot de dertigste dag. En op de dertigste dag bereikten zij een grasvlakte, die er zo lieflijk uitzag, dat zij besloten hier enkele dagen rust te houden. Toen de tent in de schaduw van een palmboom was opgezet, ging Sett Boedoer, die vermoeid was van de reis, direct naar binnen, at een hapje en viel vervolgens in slaap. Kamar-al-Zaman hield intussen toezicht op het opzetten van de andere tenten, die hij een flink eind verderop liet plaatsen, om met zijn vrouw ongestoord alleen te kunnen zijn. Toen hij daarna zijn eigen tent betrad, vond hij zijn jonge vrouw slapend en onwillekeurig moest hij weer denken aan die miraculeuze nacht in de verlaten toren. En het was inderdaad een verrukkelijk gezicht, zoals zij daar op het tapijt lag met haar hoofd op een scharlaken kussen, alleen gekleed in een abrikozenkleurig hemd van dun gaas en een wijde harembroek van mousseline, terwijl het lichte briesje, dat door het kralengordijn van de tent binnenkwam, het hemd van tijd tot tijd tot aan de navel oplichtte, waardoor de zachte welving van haar sneeuwblanke buik zichtbaar werd. Bekoord door haar aanblik moest Kamar-al-Zaman aan de strofen van A'afjes de Egyptenaar denken: Gij hadt zo mooie borsten aan uw borst,
Een weelde door de liefde daar geschapen,
Opdat die zou gekust worden door knapen
Die zoals ik altijd vergaan van dorst.
Gij waart zo wonderlijk en mals gesierd
Met die twee heuvelen die konden schommelen
Als zwanen die in vlietend water dommelen,
Door niets dan door hun aardse droom bestierd.
| |
[pagina 128]
| |
Als ik daar lag, dan ging mijn ziel verloren,
Dan liep ik vol met traag en zwaar vermoeden,
Dat wij de aarde gans en al behoren
En niet de hemel, die wij slechts vermoeden,
Dat wij slechts door elkander kunnen duren
In weligheid, in nieuwe creaturen.
En het leek Kamar-al-Zaman, of het ritme van de verzen het rijzen en dalen van haar boezem nog accentueerde en haar nog eens zo begeerlijk maakte. Hij kon zich dan ook niet langer bedwingen, boog zich over haar heen en maakte het zijden koord, waardoor haar broek werd opgehouden, los; en reeds strekte hij zijn hand uit naar de warme schaduw van haar dijen, toen hij plotseling een hard voorwerp onder zijn vingers voelde. Hij haalde het te voorschijn en zag, dat het een kornalijn was, die met een zijden snoer bevestigd was juist boven de plaats, die dichters wel de ‘vallei der rozen’ noemen, of ook wel de ‘poort van het paradijs’ en anders de ‘brug der zuchten’. Kamar-al-Zaman was hoogst verbaasd en zei bij zichzelf: ‘Die steen moet zeker wel heel bijzondere eigenschappen hebben en Boedoer moet er wel erg aan gehecht zijn, dat zij hem zorgvuldig op de intiemste plaats van haar lichaam bewaart. Het is zeker Marzawan, de magiër, die hem haar gegeven heeft om haar tegen het boze oog en tegen miskramen te behoeden’. En hij was zo nieuwsgierig, dat hij voorlopig van verdere amoureuze ondernemingen afzag, de steen uit het zijden net, waarin hij zat, loswikkelde en er mee naar buiten ging om hem bij het licht van de maan nader te bekijken. En hij zag, dat in de kornalijn, die vierzijdig geslepen was, hiërogliefen en andere geheimzinnige figuren gegraveerd waren. En terwijl hij hem zo op ooghoogte hield om de details beter te kunnen zien, streek plotseling een grote vogel uit de hemel neer en pikte hem de steen in een bliksemsnelle duikvlucht uit de hand, om even verderop op de top van een hoge boom te gaan zitten, waar hij hem onbeweeglijk en spottend met de kornalijn in zijn snavel bleef zitten aankijken. | |
[pagina 129]
| |
Van verbazing en schrik bleef Kamar-al-Zaman enkele ogenblikken roerloos staan; en voor zijn geestesoog zag hij al het verdriet van Boedoer wanneer zij zou vernemen, dat haar zorgzaam behoede steen weg was. Toen hij dan ook bijkwam uit zijn verstarring, raapte hij snel een steen op en rende naar de boom, waarop de vogel zat. Maar toen hij hem op werpafstand genaderd was, verhief de vogel zich op zijn vleugels en vloog naar een volgende boom. Kamar volgde hem, maar toen hij deze weer genaderd was, vloog de vogel naar een derde boom. En Kamar-al-Zaman zei bij zichzelf: ‘Hij heeft zeker gezien, dat ik een steen in mijn hand heb; laat ik hem weggooien, dan ziet hij dat ik geen kwaad wil’. Hij liet de steen dus vallen en toen de vogel dat zag, wipte hij van de boom op de grond. ‘Ha’, zei Kamar-al-Zaman, ‘deze keer wacht hij op mij’. En hij haastte zich naar de vogel toe, maar juist toen hij hem met de hand wilde grijpen, sprong hij een eindje verderop; en de prins sprong achter hem aan. Maar de vogel maakte weer een sprongetje, en Kamar-al-Zaman maakte eveneens een sprongetje, en toen de vogel weer een sprongetje en toen Kamar-al-Zaman; en zo sprongen zij uren en uren achtereen voort, van dal tot dal, van heuvel tot heuvel, tot aan het vallen van de nacht. Toen zuchtte Kamar: ‘Er is geen hulp dan bij Allah de Grootmachtige!’ En geheel buiten adem hield hij stil, waarop de vogel, een eindje verderop, eveneens stilhield. Kamar-al-Zaman merkte, dat zijn hele voorhoofd nat was, maar misschien meer nog van wanhoop dan van vermoeidheid, en hij vroeg zich af wat hem te doen stond. Zou hij niet beter naar het kamp terug kunnen keren? Maar aan de andere kant zou Boedoer, wanneer hij haar het verlies van de kornalijn aankondigde, misschien sterven van verdriet, want het zou wel een heel bijzondere talisman zijn. En bovendien zou hij in het donker gemakKelijk de weg kwijt kunnen raken of door wilde beesten aangevallen worden. Hij wist werkelijk niet wat hem nu te doen stond, en ten einde raad strekte hij zich maar op de grond uit, van waaruit hij de vogel bleef observeren, wiens ogen een geheimzinnige glans hadden | |
[pagina 130]
| |
in de nacht. Maar telkens wanneer hij een beweging maakte of stilletjes opstond om hem bij verrassing te grijpen, begon de vogel te klapwieken of stootte een schreeuw uit ten teken, dat hij hem gezien had. Tenslotte viel Kamar-al-Zaman dan ook, overmand door vermoeidheid, in slaap. Toen hij de volgende morgen wakker werd, besloot hij de vogel 't mocht kosten wat het wilde, te achterhalen, en zette meteen weer de vervolging in; en dezelfde jacht van de vorige dag herhaalde zich en met even weinig resultaat. Toen het avond werd, trok Kamar-al-Zaman dan ook wanhopig aan zijn haren, balde zijn vuisten en schreeuwde: ‘Ik zal hem krijgen, al moest ik hem tot mijn laatste ademtocht achtervolgen!’ Daarop verzamelde hij wat kruiden bij wijze van voedsel en viel in slaap. De volgende dag verliep evenals de voorgaande, en ook de daarop volgende, en zo tot de tiende dag; maar op de ochtend van de elfde dag bereikte hij, nog steeds achter de vogel aanlopend, de poorten van een grote, aan zee gelegen stad. Op dat ogenblik hield de vogel stil, legde de steen voor zich neer, stootte drie luide kreten uit, nam de kornalijn vervolgens weer in zijn snavel, verhief zich in de lucht, waar hij weldra boven de zee uit het gezicht verdween. Bij deze aanblik werd Kamar-al-Zaman door zulk een woede gegrepen, dat hij zich languit op de grond wierp, met zijn gelaat tegen de grond, en zo lange tijd snikkend en met schokkende schouders bleef liggen. Pas uren later kon hij er toe komen op te staan en liep naar een nabijgelegen beekje om zijn handen en gezicht te reinigen en de rituele wassing te verrichten, waarop hij zich droef te moede naar de stad begaf. Toen hij de stad was binnengegaan en de straten begon te doorkruisen, merkte hij, dat geen van de talrijke inwoners hem vriendelijk aankeek, zoals mohammedanen plegen te doen tegenover vreemdelingen; hij voelde alleen Koude en vijandige blikken op zich gericht en liep daarom zo snel mogelijk door, tot hij de tegenoverliggende stadspoort had bereikt, die toegang gaf tot de tuinderijen. En toen hij de deur van een tuin open zag staan, | |
[pagina 131]
| |
trad hij binnen en zag weldra de tuinder, een eerbiedwaardige grijsaard, op hem afkomen, die hem als eerste op mohammedaanse wijze groette. Kamar-al-Zaman groette terug, blij dat hij eindelijk Arabisch hoorde spreken en na nog enkele beleefdheidsfrasen gewisseld te hebben, vroeg hij: ‘Wat is er toch aan de hand met de mensen hier? Ze lopen allemaal rond met gezichten alsof ze last van hun lever hebben en ze kijken mij aan alsof ik er de schuld van ben’. ‘Allah zij geprezen, dat ze je met rust gelaten hebben!’ antwoordde de goede grijsaard. ‘De mensen die hier wonen zijn invallers die uit de donkere landen in het noorden komen; ze zijn op een dag overzee komen aanzetten, zijn onverwacht geland en hebben alle mohammedanen in de stad uitgemoord. Zij aanbidden de meest vreemde en onbegrijpelijke dingen, praten een lelijke, barbaarse taal en eten als hyena's allerlei stinkende en verrotte dingen, zoals beschimmelde kaas en wild dat zij eerst een paar weken laten bederven. En zij wassen zich nooit, alleen bij hun geboorte wordt er door kwalijkriekende, geheel in het zwart geklede mannen wat water over hun hoofd gegooid en zij geloven, dat zij daarmee voor hun hele leven gereinigd zijn. En om niet in de verleiding te komen om zich te wassen, hebben zij alle openbare hammambaden en fonteinen vernield en daarvoor in de plaats een soort door hoeren gedreven winkeltjes gebouwd, waar men een geelachtige vloeistof met schuim er op kan kopen, die niet anders dan paardepies kan zijn, en waarvan zij glazen achter elkaar drinken. En wat hun vrouwen betreft, die zijn nog veel erger! Zij wassen zich evenmin als de mannen, maar inplaats daarvan smeren zij haar gezicht in met kalk en gemalen eierschalen, waardoor zij er als angstaanjagende spoken uitzien. Bovendien dragen zij geen ondergoed en in haar schaamteloosheid dragen zij zelfs geen broek, maar alleen een lange lap, die losjes om haar benen hangt, zodat deze zwart zien van het stof! Ze stinken dan ook als de pest en het helse vuur zelf zou niet voldoende zijn om ze te reinigen. Helaas', besloot de oude, ‘dat zijn nu de mensen | |
[pagina 132]
| |
temidden van wie ik eenzaam mijn leven slijt, want ik ben de enig overgebleven mohammedaan hier. Maar laten wij de Verhevene danken, dat hij ons geboren heeft doen worden in een geloof dat even puur is als de blauwe hemel, vanwaar het tot ons is neergedaald!’ Maar de tuinder zag aan het uiterlijk van de jongeman, dat hij zeer vermoeid was en behoefte aan voedsel had, dus leidde hij hem naar zijn bescheiden huisje achter in de tuin en diende eigenhandig spijs en drank voor hem op. En toen de jongeman verzadigd en enigszins uitgerust was, vroeg hij hem discreet naar het doel van zijn reis. Kamar-al-Zaman, die geroerd was door de gastvrije ontvangst van de grijsaard, vertelde hem zijn hele geschiedenis, zonder iets te verhelen, en toen hij uitgesproken was, barstte hij in een vloed van tranen uit. De grijsaard deed zijn best om hem te troosten en zei: ‘Mijn zoon, prinses Boedoer is je ongetwijfeld reeds vooruitgegaan, naar Chatedan. Maar jij kunt voorlopig hier bij me blijven, tot er hier een schip voor anker gaat dat op weg is naar het Ebbehouten Eiland, terwijl het vandaar maar een klein eind is naar Chatedan, waarmee trouwens een geregelde verbinding onderhouden wordt. Ik zal van nu af aan elke dag naar de haven gaan om te zien of er een schip met bestemming naar het Ebbehouten Eiland ligt’. En zo geschiedde dan ook; maar dagen, weken en maanden gingen voorbij, zonder dat een schip met de gewenste bestemming de haven aandeed... | |
VIToen Sett Boedoer ontwaakte, strekte zij automatisch haar armen uit om Kamar-al-Zaman te omhelzen, maar tot haar grote verbazing vond zij hem niet aan haar zijde. ‘Jeempie’, zei zij, ‘hoe komt hij zo vroeg op? We hebben toch vandaag een rustdag ... Of zou hij in het kreekje hiernaast zijn gaan vissen?’ Maar op dat ogenblik zag zij, dat haar broek was los- | |
[pagina 133]
| |
gemaakt en de kornalijn verdwenen. Zij fronste haar wenkbrauwen. ‘Wat kan dat te betekenen hebben?’ vroeg zij zich af. Maar toen bedacht zij, dat Kamar de steen nog nooit gezien had en hem, toen hij bij het ontwaken zijn hand tussen haar broek schoof, gevonden en hem mee naar buiten genomen moest hebben om hem beter te kunnen bekijken. En glimlachend bleef zij wachten, tot hij terugkwam en het begonnen minnespel zou voortzetten. Maar toen hij na enige tijd nog niet terug was, begon zij zich ernstig ongerust te maken, een ongerustheid die, naarmate de dag vorderde, in een diepe verslagenheid overging. En toen de avond viel, zei zij bij zichzelf: ‘Wat zou er toch gebeurd kunnen zijn? En hoe komt het, dat hij de talisman heeft meegenomen? O, vervloekte Marzawan, waarom heb je mij zulk een noodlottig cadeau gegeven!’ Maar Sett Boedoer was een vrouw met een ongewone karaktervastheid, en toen haar echtgenoot na twee dagen nog niet terug was, besloot zij, dat het geen zin had om langer te wachten en dat zij beter alleen verder kon trekken in de hoop, dat hun wegen elkaar vroeg of laat weer zouden kruisen. Maar uit vrees, dat de slaven haar op een of andere manier zouden verraden of euvele dingen tegen haar komplotteren, hield zij Kamars verdwijning geheim en verbood ook de jonge slavin, die haar bediende, er tegen iemand iets over te zeggen. En daar zij wist, hoezeer zij op Kamar-al-Zaman leek, nam zij zijn kleren uit de reiskist en kleedde zich als man aan, waarna zij haar slavin beval, haar eigen kleren aan te trekken, opdat iedereen haar, gesluierd als zij was, voor Sett Boedoer zou houden. En zo begaf Sett Boedoer, verkleed als Kamar-al-Zaman, zich met haar escorte op weg en reisde dagen en weken voort, totdat zij een stad aan de zee bereikte, en voor de poorten daarvan liet zij haar tenten opslaan. En toen zij vroeg wat dat voor een stad was, antwoordde men haar: ‘De hoofdstad van het Ebbehouten Eiland, dat geregeerd wordt door koning Armanos’. Daarop stuurde Sett Boedoer een bode naar koning Ar- | |
[pagina 134]
| |
manos met een brief, waarin zij haar komst aankondigde - of liever ‘zijn’ komst, want in die brief liet zij zich doorgaan voor prins Kamar-al-Zaman, zoon van koning Sjahraman, heer van het land Chatedan. Toen koning Armanos, die altijd goede relaties had onderhouden met zijn machtige collega Sjahraman, dit nieuws hoorde, verheugde hij zich zeer zijn zoon, prins Kamar-al-Zaman, in zijn stad te mogen ontvangen. Gevolgd door een schitterende stoet van hovelingen, begaf hij zich naar de tenten en verwelkomde Sett Boedoer met alle eerbewijzen, die hij meende aan de zoon van een bevriend heerser verschuldigd te zijn. En samen hielden zij een plechtige intocht in de stad, waarna er drie dagen van grandioze feestelijkheden volgden. Na afloop van de feestelijkhedenpasinformeerdekoning Armanos naar het doel van Kamar-al-Zamans reis en naar zijn verdere plannen. ‘Wel’, zei Sett Boedoer, ‘ik reis een beetje rond om wat van de wereld te zien en mijn geest te verruimen’. ‘Heel verstandig’, zei koning Armanos. ‘Niets verruimt de geest zozeer als reizen; want pas wanneer men de zotte zeden en gebruiken ziet, die andere volkeren er op na houden, begint men zijn eigen zeden en gebruiken naar waarde te appreciëren’. Nadat zij nu zo samen een poosje gepraat hadden en koning Armanos steeds meer onder de indruk van de charme en de welsprekendheid van de gewaande Kamar-al-Zaman gekomen was, zei hij op zeker ogenblik: ‘Mijn zoon, ik geloof, dat het Allah zelf is, die je hierheen gezonden heeft, opdat je een troost voor mijn oude dag kunt zijn en ik een zoon en opvolger in je kan zien’. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Sett Boedoer verward. ‘Ik bedoel, zou je niet willen trouwen met mijn enige dochter, Hajat-al-Nefoes? Niemand is haar jonge schoonheid zo waardig als jij. Zij is nog maar pas huwbaar, want de vorige maand is zij veertien jaar geworden, en in al haar prilheid is zij als een tere bloem, waarvan ik jou graag het aroma zou zien opsnuiven. Neem haar dus, mijn zoon, en wanneer je toestemt, doe ik onmiddellijk ten gunste van jou afstand van de troon, want om je de waar- | |
[pagina 135]
| |
heid te zeggen voel ik mij te oud worden om mij dagelijks met de regeringszaken te bemoeien’. ‘Jeempie’, zei Sett Boedoer bij zichzelf, toen zij deze woorden hoorde, ‘daar heb ik mij lelijk ingedraaid!’ En zij boog het hoofd en dacht diep na, terwijl het klamme zweet haar op het voorhoofd parelde. ‘Wanneer ik hem, in mijn rol van Kamar-al-Zaman, zeg dat ik al getrouwd ben, dan zal hij ongetwijfeld antwoorden, dat de Koran een man vier vrouwen toestaat. Wanneer ik zeg wie ik in werkelijkheid ben, dan zal hij mij misschien dwingen om met hemzelf te trouwen! want de toon waarop hij over zijn dochter praat doet mij vermoeden, dat hij een oude snoeper is. En wanneer ik zijn aanbod weiger, zal hij diep gegriefd zijn en mij misschien, zodra ik het paleis verlaten heb, een hinderlaag leggen. Ik kan zijn voorstel dus het best aannemen; in ieder geval heb ik dan een mooi koninkrijk verworven, dat ik later, wanneer hij terug is, aan Kamar cadeau kan doen. En wat ik met Hajat-al-Nefoes aan moet, enfin, dat zien we nog wel’. Zij hief dus het hoofd op en met een blos, die de koning toeschreef aan een natuurlijke verlegenheid, begrijpelijk bij een nog jonge knaap, antwoordde zij: ‘Ik ben uw gehoorzame zoon en voeg mij naar de geringste wensen van mijn vader en koning’. Toen hij deze woorden hoorde, was koning Armanos in de wolken en hij gelastte, dat de huwelijksplechtigheid nog dezelfde dag zou plaatsvinden. Vervolgens deed hij ten overstaan van al zijn emirs, ministers, notabelen, kamerheren en opperofficieren afstand van zijn troon ten gunste van Kamar-al-Zaman en liet dit feit door zijn hele rijk door herauten proclameren, waarna er in het paleis zowel als in de stad een feest werd georganiseerd zoals men sinds mensenheugenis niet meer gekend had; en temidden van de vreugdekreten en het geluid van fluiten en cymbalen werd het huwelijkscontract van de nieuwe koning met Hajat-al-Nefoes getekend. En toen de avond viel, leidde de oude koningin, omgeven door haar dienaressen, die luid gilden van vreugde, de jonge bruid naar de kamer van Kamar-al-Zaman. En | |
[pagina 136]
| |
Sett Boedoer, in haar rol van jonge koning, liep haar zachtjes tegemoet en lichtte met een gracieus gebaar haar sluier op, waarop alle aanwezige vrouwen, bij het zien van dit prachtige paar, zo bekoord werden, dat zij van begeerte en ontroering verbleekten. Toen de ceremonie ten einde was, trok de moeder van Hajat-al-Nefoes zich met alle dienaressen terug, en liet het jonge paar alleen in de bruidskamer. Boedoer vond het meisje allercharmantst en een snelle blik overtuigde haar er van, dat zij inderdaad zeer begerenswaard was met haar grote, verschrikte ogen, haar lichte gelaatskleur en haar twee kleine borstjes, die zich pril en kinderlijk tegen het gaas van haar bloese aftekenden. En Hajat-al-Nefoes, die wel merkte, dat zij bij haar echtgenoot in de smaak viel, glimlachte verlegen, al beefde zij intussen van emotie en durfde zij zich nauwelijks verroeren. Maar de weergaloze schoonheid van haar bruidegom had reeds een diepe indruk op haar gemaakt, en toen zij hem naderbij zag komen en naast haar op het bed plaatsnemen, voelde zij een wonderlijke trilling door heel haar wezen gaan. Sett Boedoer nam de kleine handen van het meisje in de hare, boog zich naar haar over en kuste haar op de mond. En Hajat-al-Nefoes durfde niet terugkussen, maar sloot in plaats daarvan haar ogen en stootte een diepe zucht van gelukzaligheid uit. Sett Boedoer nam daarop haar hoofd in haar armen en begon zachtjes liederen voor haar te zingen met zulk een wiegende cadans, dat het kind geleidelijk aan in slaap viel met een gelukkige glimlach op de lippen. Daarop deed Boedoer haar haar bovenkleren uit, nam haar haar sieraden af en strekte haar op het bed uit, waarna zij naast haar ging liggen, en haar in haar armen nam. En zo vielen zij beiden in slaap. Toen zij de volgende morgen wakker werd, stond Boedoer, die met bijna al haar kleren aan en zelfs met haar tulband op geslapen had, snel op, waste zich vluchtig (want om zich niet te verraden, nam zij haar baden elders) en legde zich de koninklijke attributen aan, waarna zij zich naar de rechtszaal begaf om de eerbewijzen van het | |
[pagina 137]
| |
hof in ontvangst te nemen, de staatszaken te regelen, wetten uit te vaardigen, brieven te dicteren, recht te spreken, misstanden op te heffen en ambtenaren te benoemen, te bevorderen en te ontslaan. En daar een van haar eerste maatregelen de afschaffing van belastingen en gevangenissen behelsde en zij bovendien grote giften uitdeelde aan het leger, het volk en de moskeeën, verwierf zij zich reeds de eerste dag van haar regering een grote populariteit bij haar nieuwe onderdanen. Koning Armanos en zijn vrouw intussen, nieuwsgierig als ouders nu eenmaal zijn, haastten zich vroeg in de ochtend reeds naar hun dochter om te vragen hoe zij het maakte, of haar man lief voor haar was geweest en of zei niet erg vermoeid was. ‘Waarom zou ik vermoeid zijn?’ vroeg Hajat-al-Nefoes. ‘Ik heb heerlijk geslapen en mijn man is werkelijk een engel!’ ‘Jawel’, zei Armanos, ‘maar daarvoor ... ik bedoel, heeft hij je erge pijn gedaan?’ ‘Pijn gedaan? Waarom zou hij mij pijn gedaan hebben? Ik was in het begin wel een beetje bang, maar hij heeft mij op mijn mond gekust, en toen heeft hij voor mij gezongen en toen ben ik heerlijk in slaap gevallen. O, het is zo'n verrukkelijke man!’ ‘Ja, maar’, vroeg de koningin, ‘heeft hij dan helemaal niets gedaan?’ ‘Hij heeft gezongen’, zei Hajat-al-Nefoes. ‘O zo mooi!’ ‘Gezongen, gezongen’, zei Armanos ongeduldig, ‘wat bedoel je met gezongen? Of is dat soms een nieuwe uitdrukking voor ... eh...’ ‘Maar heeft hij je dan helemaal niet uitgekleed?’ viel de oude koningin hem in de rede. ‘Natuurlijk niet’, zei Hajas-al-Nefoes. ‘Ik ben toch geen kind meer en hij is toch mijn kindermeisje niet’. Bij deze woorden keken Armanos en zijn vrouw elkaar aan, maar zij zeiden verder niets en begaven zich vervolgens naar hun eigen appartementen. Toen Sett Boedoer klaar was met de staatszaken, zocht zij Hajat-al-Nefoes weer op en vroeg haar: ‘Zo kleintje, en wat hebben je vader en je moeder wel gezegd?’ | |
[pagina 138]
| |
Ze vroegen me, waarom je me niet hebt uitgekleed’, antwoordde Hajat. ‘Nou, dat is zo gebeurd’, zei Boedoer, ‘kom maar hier’. En zij ontdeed het meisje stuk voor stuk van haar kleren, tot het laatste hemd toe, en nam haar geheel naakt in haar armen en vlijde zich met haar op het bed neer, waar zij haar zachtjes op de ogen kuste. ‘Vertel mij eens, Hajat, m'n lammetje’, vroeg zij. ‘Houd je veel van mannen?’ ‘Ik heb er nog nooit een gezien’, zei Hajat-al-Nefoes, behalve dan de eunuchen van het paleis. Maar men zegt, dat dat maar halve mannen zijn; wat missen ze dan, dat ze geen echte mannen zijn?’ ‘Hetzelfde wat jij mist’, zei Boedoer. ‘Hetzelfde wat ik mis?’ vroeg Hajat verbaasd. ‘Wat mis ik dan?’ ‘Een vinger’, antwoordde Boedoer. Met een kreet van schrik haalde het meisje haar handen van onder de deken te voorschijn, spreidde haar tien vingers uit en bleef er met grote ogen naar staren. Maar Boedoer drukte haar tegen zich aan en kuste haar haren en zei: ‘Het was maar een grapje’. En zij ging voort met haar te kussen, tot zij weer geheel gekalmeerd was; en Hajat op haar beurt drukte haar frisse lippen op de mond van Boedoer en zo vielen zij in innige omhelzing in slaap. De volgende morgen verliet Boedoer weer het slaapvertrek om het land te besturen, en kort daarna traden de ouders van Hajat-al-Nefoes binnen. ‘Wel, m'n kind’, begon Armanos. ‘Ik zie, dat je nog onder de dekens ligt; je bent zeker wel verschrikkelijk moe!’ ‘Helemaal niet’, antwoordde zij. ‘Ik heb heerlijk geslapen in de armen van mijn man, die mij nu helemaal uitgekleed heeft en mij over mijn hele lichaam gekust met van die kleine, vlugge kusjes, waardoor ik overal kriebelingen kreeg, maar van die zalige kriebelingen! En zijn handen waren zo zacht over mijn naakte huid en zijn lippen zo warm tegen mijn lippen, dat ik vanzelf in slaap viel!’ | |
[pagina 139]
| |
‘Maar waar zijn de beddoeken dan?’ vroeg haar moeder. ‘Heb je veel bloed verloren?’ ‘Ik heb niets verloren’, zei het meisje verwonderd. Toen zij deze woorden hoorden, begonnen haar vader en moeder luid te jammeren, en zij sloegen zich vertwijfeld op het gezicht en riepen: ‘O, wat een schande over ons! O, wat een ramp! Veracht hij je dan zo, dat hij je zonder meer laat staan, als een gerecht dat hem niet aanstaat?’ En de oude koning wond zich steeds meer op en verliet rood van toorn en wild gesticulerend de kamer, en de dodelijk verschrikte Hajat-al-Nefoes hoorde hem tegen haar moeder zeggen: ‘Wanneer Kamar-al-Zaman de volgende nacht nog niet zijn plicht als echtgenoot gedaan heeft, dan zal hij ervaren, dat hij ons niet ongestraft beledigen kan! Ik zal hem persoonlijk het paleis uit trappen, wanneer ik hem tenminste in mijn woede niet nog ergere dingen doe!’ Toen Sett Boedoer dan ook die avond het vertrek van Hajat-al-Nefoes betrad, trof zij haar aan met het hoofd snikkend in de kussens geborgen. Zij liep op haar toe, kuste haar op het voorhoofd, wiste haar tranen af en vroeg, wat er aan de hand was; en Hajat vertelde haar met horten en stoten wat zij die ochtend van haar ouders gehoord had. ‘There we are’, zei Sett Boedoer bij zichzelf. ‘Uitstel kan niet meer baten, laten we hopen dat het goed afloopt’. En hardop vervolgde zij: ‘Hajat, m'n lammetje, hou je veel van mij?’ ‘Als van de hemel’, antwoordde zij. Boedoer kuste haar op de mond en vroeg: ‘En wanneer ik nu eens in plaats van je man je broer geweest was, zou je dan ook gelukkig geweest zijn?’ ‘O ja’, zei Hajat-al-Nefoes. ‘Ik zou het bestorven hebben van geluk!’ ‘En’, vervolgde Boedoer, ‘stel je nu eens voor, dat ik niet je broer was, maar je zuster, en dat ik geen man was, maar evenals jij een meisje’. ‘O, maar dat zou het toppunt van zaligheid geweest zijn’, riep het meisje uit, terwijl zij van plezier om deze | |
[pagina 140]
| |
gedachte in haar handen klapte. ‘We zouden dan altijd samen kunnen zijn en we zouden de hele dag samen pret kunnen hebben en babbelen over al die dingen, waar je met een man toch niet over kunt praten, omdat mannen altijd de regering aan hun hoofd hebben, tenminste dat zegt vader altijd, en ik dacht, dat dat misschien dat ding was dat vrouwen en eunuchen niet hebben, een soort gezwel aan hun hoofd, onder hun tulband, waardoor zij niet zo goed kunnen denken als wij, omdat het al hun gedachten wegzuigt. Maar’, voegde zij er haastig aan toe, ‘ik geloof, dat jij maar een heel klein regerinkje hebt, want jij praat tenminste heel gewoon met me’. Boedoer lachte, nam het meisje in haar armen en drukte zulk een lange kus op haar lippen dat zij er beiden de adem van kwijtraakten. Daarna stond zij op en zei: ‘Hajat, zou je een geheim kunnen bewaren en mij zo een bewijs van je liefde geven?’ ‘Ik hou van je’, zei het meisje, ‘dus kan ik alles voor je doen’. ‘Kijk dan’, zei Boedoer, ‘en wees voortaan mijn zuster’. En met een snelle beweging opende zij haar gewaad van de hals tot aan de navel, waardoor er twee volle borsten, bekroond met rozeknoppen, te voorschijn sprongen. ‘Zie je’, zei zij vervolgens, ‘ik ben een vrouw, net als jijzelf; en ik heb mij alleen als man verkleed ten gevolge van een aantal vreemde gebeurtenissen, die ik je nu vertellen zal’. Daarop ging zij weer zitten, nam het meisje op haar schoot en verhaalde haar haar hele geschiedenis, van het begin tot het einde. En toen de kleine Hajat-al-Nefoes het verhaal gehoord had, kon zij nauwelijks haar oren geloven, dat er zulke wonderlijke dingen in de wereld bestonden, en zij nam de kin van Boedoer in haar handen en zei: ‘Zustertje-lief, wat zullen wij een zalig leven hebben samen in afwachting van de komst van je man Kamar-al-Zaman. Allah geve, dat hij gauw komt opdagen, want dan is ons geluk compleet!’ ‘Moge Allah je wensen verhoren, kleintje’, zei Boedoer, ‘want dan geef ik je hem als tweede echtgenote en zullen wij met ons drieën volmaakt gelukkig zijn!’ | |
[pagina 141]
| |
Daarna omhelsden zij elkaar en voerden allerlei spelletjes met elkaar uit en Hajat-al-Nefoes bewonderde ieder onderdeel van Boedoers schoonheid. Zij nam de borsten van Boedoer in haar hand en zei: ‘O, wat mooi, wat mooi! En wat zijn ze zwaar, die van mij zijn er maar peuleschilletjes bij; zouden de mijne later ook zo zwaar worden? Maar is het niet vermoeiend, die altijd met je mee te dragen?’ Daarna kleedden zij zich helemaal uit en Hajat-al-Nefoes liet Boedoer nu eens op haar rug, dan weer op haar buik liggen en vroeg haar onder duizend kussen wat dit voor iets was en waar dat toe diende; en Boedoer gaf van alles zulke duidelijke verklaringen, dat zij uitriep: ‘Bij Allah, nu begrijp ik het eindelijk! Vroeger, wanneer ik wat vroeg aan mijn slavinnen, gaven zij elkaar alleen maar knipoogjes, maar zij gaven mij nooit antwoord. En wanneer ik dan begon te huilen en gillen van woede, kwam mijn moeder aangelopen, en wanneer zij dan gezegd hadden, dat ik alleen maar huilde, omdat zij niet wilden antwoorden op de vraag, waar dit of dat toe diende, nam zij mij over de knie, trok mijn broek uit en gaf mij een pak voor mijn billen, waarbij zij zei: “Nu zie je waar het toe dient!” En zo heb ik altijd geloofd, dat alles wat leuk en geheimzinnig was aan je lichaam, alleen maar was om geslagen te worden’. En zo gingen zij door en voerden duizend dwaasheden met elkaar uit, totdat Hajat-al-Nefoes niets meer te leren had over het gebruik van haar charmante organen; maar toen de ochtend begon te gloren, vroeg Hajat-al-Nefoes: ‘Zustertje-lief, wat moeten wij nu tegen mijn ouders zeggen, wanneer zij straks mijn bloed willen zien?’ ‘O, dat is gemakkelijk genoeg’, glimlachte Boedoer. En heimelijk begaf zij zich naar de koninklijke kippenren en haalde er een kip uit, die zij vervolgens de hals afsneed om met zijn bloed de dijen van het meisje en de beddoeken te bevlekken. ‘Zo’, zei zij, ‘als ze dat zien, zullen ze tevreden zijn’. ‘Maar’, zei Hajat-al-Nefoes, ‘waarom doe je het eigenlijk niet zelf? Je kunt het toch met je hand doen?’ ‘Ik heb je toch al gezegd, kindlief’, antwoordde Boedoer, ‘dat ik je wil bewaren voor Kamar. Mannen vinden | |
[pagina 142]
| |
het nu eenmaal heerlijk om vrouwen te ontmaagden, en met mij is het in zijn slaap gebeurd, laat hij het dus met jou nu eens echt doen’. Hierna nam Sett Boedoer afscheid van Hajat-al-Nefoes en begaf zich naar de rechtszaal om zich met regering en rechtspraak bezig te houden. En even later kwamen Hajats ouders binnen, op wier gezichten reeds de voorboden stonden te lezen van de toorn die zich van hen zou meester maken, wanneer Hajat-al-Nefoes nog altijd maagd zou blijken te zijn. Maar nauwelijks hadden zij haar bebloede dijen en de dito beddoeken gezien, of hun gezichten begonnen van vreugde te stralen, en gauw zetten zij de deuren open, waardoor weldra alle vrouwen van het paleis binnenstroomden, die zulk een vreugdegegil aanhieven, dat het paleis er van schudde op zijn grondvesten. En de oude koningin, zo trots als een pauw, legde de bebloede doeken op een fluwelen kussen en maakte zo, gevolgd door de hele stoet vrouwen, de ronde door het paleis, opdat iedereen van de gelukkige gebeurtenis in kennis zou worden gesteld. En ex-koning Armanos gaf een groot feest en liet voor de armen uit de stad driehonderd schapen en jonge kamelen slachten, en zo deelde iedereen mee in de algemene vreugde. En Sett Boedoer ging voort met iedere ochtend de troon te beklimmen en er 's avonds weer af te klimmen om zich met Hajat-al-Nefoes te verenigen en samen, in afwachting van de komst van Kamar-al-Zaman, allerlei gekkigheid uit te halen. | |
VIIKamar-al-Zaman intussen leefde nog steeds bij de oude gaardenier, want nog altijd had zich geen scheepsgelegenheid voorgedaan; en, hoezeer de grijsaard ook zijn best deed om hem te verstrooien, hij werd steeds bedroefder en met tranen in de ogen herinnerde hij zich de dagen van weleer. Op een ochtend, toen de tuinder weer naar de haven was gegaan, zat Kamar-al-Zaman verdrietig in de tuin en | |
[pagina 143]
| |
luisterde lusteloos naar het gekweel van de vogels. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door een hels gekrakeel van twee vogels, die elkaar met snavels, klauwen en vleugels te lijf gingen; en het duurde niet lang, of één van de vogels viel dood uit de takken, terwijl de andere wegvloog. Nu komt zoiets in de natuur wel vaker voor; het volgende was echter veel wonderbaarlijker. Twee grotere vogels, die op een naburige boom zaten en het gevecht gevolgd hadden, vlogen omlaag, stelden zich aan weerszijden van de dode vogel op en bogen bedroefd het hoofd, terwijl dikke tranen uit hun ogen rolden. Daarna groeven zij met hun klauwen en snavels een graf, waarin zij de dode vogel begroeven om vervolgens weg te vliegen. Maar het duurde niet lang, of zij keerden weer terug, maar nu met de andere vogel, de overwinnaar van het gevecht, tussen zich in, waarbij de een hem aan een vleugel, de andere hem aan zijn poten vasthield. De vogel deed hevige pogingen om zich te bevrijden en krijste en sloeg met zijn vrije vleugel, maar de andere twee hadden hem stevig beet en legden hem op het versgedolven graf, waar zij hem met enkele goedgeplaatste snavelhouwen de buik openreten, hem de ingewanden uitrukten en hem zo zieltogend lieten liggen. Toen zij weer weggevlogen waren, kwam Kamar-al-Zaman, die dit wonderbaarlijke schouwspel roerloos van verbazing had gevolgd, nieuwsgierig naderbij en plotseling zag hij in de opengereten maag van het dier iets roods glinsteren. Hij bukte zich, haalde het rode voorwerp er uit en viel van ontroering in zwijm: het was de kornalijn van Sett Boedoer, die uit de maag van de vogel te voorschijn kwam. Toen hij weer bijkwam uit zijn bezwijming, drukte hij de talisman, die de oorzaak was van zoveel tranen, zorgen en zuchten tegen zijn hart en zei: ‘Allah geve, dat dit een gunstig voorteken is en dat ik Boedoer ook gauw terug zal vinden!’ En hij wikkelde de steen zorgvuldig in een doek, die hij om zijn arm bond, opdat hij hem nooit meer verliezen zou. Op dat ogenblik herinnerde hij zich, dat de tuinder hem | |
[pagina 144]
| |
gevraagd had, een oude St. Jansbroodboom, die geen vrucht meer droeg, uit te graven. Hij nam dus een bijl en begon de wortels van de boom, die over de grond liepen, af te hakken; maar op zeker ogenblik voelde hij plotseling zijn bijl tegen iets metaligs aanslaan, waarop een dof geluid zich tot diep onder de aarde voortplantte. Nu wist hij uit talloze verhalen, dat zoiets niet anderskon betekenen dan dat hij een schat op het spoor was, en dus groef hij snel de aarde weg en trof inderdaad een bronzen luik, dat hij ophief en waaronder hij een trap zag, die, in de rotsgrond uitgehouwen, naar beneden voerde. En toen hij, na de zegen van Allah afgesmeekt te hebben, omlaagdaalde, vond hij een ruime grot, die gevuld was met twintig grote vaten, keurig gerangschikt aan weerszijden van de grot. Hij lichtte het deksel van het eerste vat op en zag, dat het geheel gevuld was met goudstukken en toen hij het deksel van het tweede vat oplichtte, bleek het gevuld te zijn met goudstof, en ook de andere achttien vaten bleken afwisselend met goudstukken en met goudpoeder gevuld te zijn. Toen Kamar-al-Zaman eenmaal van zijn verbazing bekomen was, ging hij weer naar boven, plaatste de bronzen plaat op zijn plaats, besproeide vervolgens de tuin, zoals hij elke dag placht te doen en bleef toen op de bank voor het huis wachten, tot zijn vriend en gastheer terug was. ‘Geloofd zij Allah’, zei deze, zodra hij Kamar-al-Zaman zag, ‘ik heb vandaag eindelijk goed nieuws voor je: er ligt een schip in de haven, dat over drie dagen naar het Ebbehouten Eiland vertrekt; ik heb de kapitein gesproken en hij heeft een hut voor jou gereserveerd’. ‘Het schijnt vandaag wel een geluksdag te zijn’, zei Kamar-al-Zaman', ‘want ik heb voor u ook goed nieuws’. ‘Houd een oude man niet voor de gek’, zei de grijsaard. ‘Wat kan er voor mij nu voor goed nieuws zijn; ik heb immers niets meer van het leven te verwachten! Tenzij de ongelovige honden hier uit de stad verdreven worden, maar dat lijkt mij te mooi om waar te zijn’. ‘Dat is een kwestie van later’, zei Kamar-al-Zaman. ‘Maar kom eens kijken, dan zal ik u wat anders laten | |
[pagina 145]
| |
zien’, En hij nam de grijsaard mee naar de onderaardse grot, en nadat hij hem met veel moeite (want hij beefde over al zijn leden) omlaag had laten dalen, liet hij hem de potten met goud zien; en bij elke pot riep de grijsaard uit: ‘Allah, Allah!’ en zijn ogen werden steeds groter, toen hij al die rijkdom zag. ‘Ziet u wel’, zei Kamar-al-Zaman, ‘dat is Allahs beloning voor uw gastvrijheid; met dit goud bent u de rijkste man van de hele stad en kunt u al die noorderlingen de ogen uitsteken’. ‘Ach’, zei de gaardenier, ‘wat heb ik er aan om met rijkdom te pronken? Ik voel mij hier best en wanneer je een paar drachmen kunt missen om een behoorlijke lijkwade voor mij te kopen, heb ik niets anders nodig en kun jij de rest houden. Ik ben hier geboren en getogen, evenals mijn vader; ik ben hier gelukkig, ik houd van het beekje en van mijn tuin, ik houd van het ruisen van de bladeren en van de zon, ik zou nergens anders willen wonen: wat zou ik dus met al dat goud moeten doen?’ ‘Maar laten we dan tenminste samen delen’, zei Kamar-al-Zaman, ‘u tien potten en ik tien’. ‘Goed’, zei de grijsaard, ‘dan bewaar ik die tien potten als beloning voor hem die mij na mijn dood ter aarde zal bestellen en mij in mijn lijkwade wikkelen. Maar’, vervolgde hij, ‘dat is allemaal niet zo belangrijk. Het gaat er om, hoe krijgen we die tien potten van jou op het schip, zonder de aandacht te trekken van die hebzuchtige christenen hier? Maar wacht, ik weet er misschien iets op. M'n tuin hier staat vol olijven, en olijven zijn op het Ebbehouten Eiland, waar je heen gaat, een zeldzaamheid. Ik zal dus twintig grote potten gaan kopen, die we voor de helft met goud en voor de helft met olijven zullen vullen, zodat er van buiten af gezien alleen maar olijven in zitten. Dan kunnen we ze zonder vrees naar het schip laten dragen’. Dit leek Kamar-al-Zaman een goed idee, en hij bracht dan ook de hele dag door met het gereedmaken van de potten. En toen hij met de laatste pot bezig was, zei hij bij zichzelf: ‘Eigenlijk is die talisman zo onder mijn arm nog lang niet veilig genoeg, want de eerste de beste kan | |
[pagina 146]
| |
hem tijdens mijn slaap stelen, en ik kan hem ook doodgewoon verliezen. Laat ik hem dus liever onder in die pot stoppen, dan kan er niets mee gebeuren’. Zo deed hij dan ook, en om de pot waar de kornalijn in zat te kunnen herkennen, sneed hij met zijn mes zijn naam in het deksel. Daarop verzocht hij de oude man, de schepelingen te zeggen dat zij de volgende dag de potten moesten komen halen; en de gaardenier begaf zich naar de haven en kwam, na zijn boodschap afgegeven te hebben, enigszins vermoeid en koortsig terug. De volgende dag voelde de grijsaard, die nog nooit ziek was geweest, zich nog slapper en zwakker, en hoewel hij er niets van tegen Kamar-al-Zaman wilde zeggen, om geen schaduw te werpen over zijn vertrek, bleef hij toch de hele dag op zijn bed liggen en hij voelde, dat zijn laatste ogenblikken waren aangebroken. In de loop van de dag kwamen de mannen van het schip de potten halen, en de kapitein, die meegekomen was, zei: ‘En denk er vooral aan, mijnheer, dat u morgenochtend op tijd bent, want er staat een landwind, dus wij lichten bij het krieken van de dag het anker om van de gunstige wind te profiteren’. Toen Kamar-al-Zaman echter bij de tuinder binnenkwam om hem te vertellen, dat de potten afgehaald waren en hij morgenochtend vroeg weg moest, merkte hij plotseling, hoe bleek en ingevallen deze er uit zag, en ondanks de geruststellende woorden van zijn oude vriend, begon hij zich zeer ongerust over hem te maken. Hij maakte verschillende kruidenaftreksels, die hij de grijsaard liet drinken, maar zonder resultaat, en toen het nacht werd, zag hij met schrik, dat zijn toestand met rasse schreden achteruitging. Tegen de ochtend, nadat hij de hele nacht bij hem gewaakt had, greep de grijsaard dan ook zijn hand, fluisterde met nauw hoorbare stem de mohammedaanse geloofsbelijdenis en blies de laatste adem uit. Kamar-al-Zaman kon zijn tranen niet bedwingen en bleef nog lang aan het bed van de oude man zitten wenen. Daarna stond hij op, sloot hem de ogen, maakte een witte lijkwade voor hem, groef een graf en bestelde de | |
[pagina 147]
| |
laatste muzelman in dit land van ongelovigen ter aarde. En toen pas dacht hij er aan scheep te gaan. Hij kocht dus wat leeftocht, sloot de tuinpoort, stak de sleutel bij zich en liep zo snel hij kon naar de haven terwijl de zon intussen al hoog aan de hemel stond. Maar het schip was reeds op volle zee en met diepe verslagenheid zag Kamar-al-Zaman het met volle zeilen zich steeds verder van de kust verwijderen... Het schip intussen arriveerde met een gunstige wind weldra op het Ebbenhouten Eiland, waar het vlak onder de landtong, waarop het koninklijk paleis gelegen was, voor anker ging. En toen Sett Boedoer het schip zag, kreeg zij zin het eens te gaan bekijken, temeer omdat zij nog steeds hoopte, dat Kamar-al-Zaman op zekere dag met een van die schepen zou arriveren. Zij liet zich dus door een aantal van haar kamerheren begeleiden en begaf zich aan boord van het schip, dat trouwens, naar men zei, zeer kostbare waren bevatte. En toen zij zich er van overtuigd had, dat Kamar-al-Zaman zich niet aan boord bevond, vroeg zij de kapitein uit nieuwsgierigheid, wat hij zoal voor koopwaar met zich voerde. ‘O, van alles, Majesteit’, zei deze. ‘Wij hebben mooie stoffen uit diverse landen, zijde en brokaat en echt handbedrukt linnen, en verder Chinese en Indische medicamenten, kruiden, zalven en drankjes die tegen alles helpen, van verkoudheid tot onvruchtbaarheid. We hebben ook juwelen, parels, barnsteen en koraal, en ook specerijen, reukwerk, parfums en essences van alle bloemen. En tenslotte hebben we in de laatste haven nog twintig potten met olijven ingeladen van een bijzonder goede kwaliteit, van de soort die een zacht, sappig en geelachtig vruchtvlees heeft....’ Nu was prinses Boedoer toevallig een groot liefhebster van olijven, en toen zij de kapitein de kwaliteit van de olijven zo smakelijk hoorde beschrijven, liep het water haar in de mond. ‘Ik zou best zo'n pot willen kopen’, zei zij. De kapitein antwoordde: ‘Hoewel de eigenaar van de olijven het schip gemist heeft en ik er dus niet vrijelijk over beschikken kan, kunt u als koning natuurlijk nemen | |
[pagina 148]
| |
wat u belieft’. En hij riep een paar matrozen aan: ‘Hedaar jullie, haal eens een van die potten olijven voor de koning!’ En toen de pot gebracht was, lichtte Sett Boedoer het deksel op en de olijven zagen er inderdaad zo heerlijk uit, dat zij verrukt uitriep: ‘Jeempie!’ en vervolgens vroeg: ‘Hoeveel zou zo'n pot op de markt doen?’ ‘Ik schat honderd drachmen’, zei de kapitein. ‘Goed’, zei Sett Boedoer, ‘ik neem ze alle twintig en betaal er duizend drachmen per pot voor. Wanneer u het land van de koopman weer aandoet, kunt u ze hem betalen’. En zij verwijderde zich, terwijl de matrozen de twintig potten achter haar aandroegen. Thuisgekomen zocht zij direct Hajat-al-Nefoes op, die hoogst verwonderd was, haar midden op de dag terug te zien. ‘Moet je niet regeren?’ vroeg zij. ‘Ik heb vandaag een snipperdag genomen’, antwoordde Boedoer, ‘want ik heb een heel speciale verrassing voor je’. ‘Toch niet Kamar?’ riep Hajat verheugd uit. ‘Nee’, zei Boedoer, ‘maar wel iets dat ons het wachten zal veraangenamen’. En zij klapte in haar handen, waarop de slavinnen de twintig potten binnenbrachten en ze in keurige rijen langs de wanden van de kamer plaatsten. ‘Er zitten toch geen rovers in?’ vroeg Hajat, die zich het sprookje van Ali Baba herinnerde, angstig. Sett Boedoer lachte en liet vervolgens een grote schaal brengen, de grootste die er te vinden was, en beval haar slavinnen, het deksel van de eerste pot te lichten en de inhoud op de schaal te deponeren. Maar hoe groot was niet haar verrassing, toen de olijven plotseling gevolgd werden door een stroom van goudstukken! Alleen, zij had zich zozeer op de olijven gespitst, dat haar eerste verrassing al gauw voor toorn plaatsmaakte. ‘Dat is bedrog!’ riep zij uit. ‘Ik heb olijven gekocht en geen goud! En de kwaliteit van de olijven zal er zeker onder geleden hebben door met metaal samen geweest te zijn’. Zij liet snel de andere potten leeggooien en steeds werd de stroom olijven gevolgd door een hoeveelheid goudstof | |
[pagina 149]
| |
of goudstukken. Maar bij de twintigste pot riep plotseling een van de vrouwen uit: ‘Wat vreemd! Het lijkt wel, of uw eigen naam daar in het deksel gekrast staat!’ ‘Hè?’ zei Boedoer. ‘Laat kijken’. En inderdaad zag zij op het deksel staan: Kamar-al-Zaman. Nauwelijks had zij die naam gelezen, of haar hart begon hevig te kloppen en snel liet zij ook de twintigste pot leeggooien, en temidden van de olijven en het goud zag zij iets roods glinsteren. Zij greep er naar, herkende de kornalijn die zij in haar broek gedragen had, en bezwijmde in de armen van Hajat-al-Nefoes, die net op tijd toeschoot om haar op te vangen. Toen zij, dank zij de zorgen van Hajat-al-Nefoes weer bijkwam, drukte zij eerst de kornalijn tegen haar lippen, waarna zij, om zich niet te verraden, alle vrouwen wegstuurde en vervolgens tegen Hajat zei: ‘Kijk, hier heb je de talisman, die oorzaak is geweest van onze scheiding. Maar nu ik de talisman teruggevonden heb, zal ik zeker ook Kamar terugvinden’. En zij liet meteen de kapitein van het schip komen en vroeg hem: ‘Kunt u mij zeggen, kapitein, wat de eigenaar van deze olijven voor iemand is?’ ‘Hij is tuindersknecht’, zei de kapitein, ‘en hij wilde met ons scheep gaan om de olijven hier te verkopen, maar hij miste de boot’. ‘Ik denk, dat hij op 't laatste ogenblik niet gedurfd heeft’, zei Boedoer, ‘uit vrees om herkend te worden. Want aan de wijze waarop de olijven ingemaakt zijn, herken ik de hand van mijn vroegere kok: alleen hij kon ze op deze manier toebereiden. En die vervloekte kok is er op zekere dag vandoor gegaan, omdat hij zich op een minder nette manier met de keukenjongen had ingelaten en bang was voor zijn bestraffing, want de keukenjongen is er bijna van doodgebloed. Ik draag u daarom op, onmiddellijk weer onder zeil te gaan en mij zo spoedig mogelijk die tuindersknecht te brengen, want ik ben er zeker van, dat het mijn oude kok is. Ik zal u rijkelijk belonen, wanneer u hem met bekwame spoed hier brengt; zo niet, dan ontzeg ik u het recht, dit land verder aan te doen en mocht ik u toch hier aantreffen, dan | |
[pagina 150]
| |
laat ik onverwijld u en al uw mannen ter dood brengen!’ De kapitein liet zijn schip dan ook onmiddellijk weer voor vertrek in gereedheid brengen en zette koers naar de stad der ongelovigen, waar hij midden in de nacht met een paar van zijn potigste matrozen aan land ging. Hij begaf zich rechtstreeks naar de tuin van Kamar-al-Zaman en klopte aan de poort. Kamar, die nog niet sliep, omdat hij de hele dag en avond had gewerkt om de andere tien potten met goud eveneens over twintig potten met half goud, half olijven te verdelen, teneinde zodra zich een scheepsgelegenheid zou voordoen, onmiddellijk te kunnen vertrekken, begaf zich naar de poort en vroeg wie er was. ‘Een arme bedelaar’, zei de kapitein in het Arabisch, waarbij hij zijn stem gebroken en zwak deed klinken. Daarop opende Kamar-al-Zaman de poort, maar het volgende ogenblik werd hij beetgepakt en geboeid en stroomden de matrozen zijn tuin binnen, die, toen zij de twintig potten zagen staan, deze onmiddellijk meenamen en naar het schip brachten. ‘Wel, wel’, zei de kapitein tegen Kamar-al-Zaman, toen het schip de terugreis weer aanvaard had. ‘Dus jij bent die knapenschenner, die op het Ebbehouten Eiland de koninklijke keukens onveilig maakt? Nou, er staat je wat te wachten; de koning is razend op je en zal je zeker, om je met gelijke munt te betalen, laten spietsen!’ ‘Bij de naam van Allah!’ riep Kamar-al-Zaman, die tot dusver nog geen woord gesproken had, maar zich bij deze beschuldiging niet langer kon inhouden. ‘Schaamt u zich niet om zo te praten? Wat heeft die nonsens te betekenen?’ ‘Wat je maar nonsens noemt!’ zei de kapitein. ‘Die keukenjongen is er bijna van doodgebloed’. ‘De duivel hale mij, wanneer ik er iets van begrijp!’ zei Kamar. ‘Ik ken geen keukenjongens en ik heb van mijn leven nog nooit een voet op het Ebbehouten Eiland gezet!’ ‘Maar ben jij dan niet de kok van de koning en ben je niet weggelopen uit angst voor straf?’ ‘Ik zweer bij Allah, dat ik nooit kok geweest ben en | |
[pagina 151]
| |
dat ik geen duit begrijp van wat u daar allemaal vertelt’. ‘Nou, dat is sterk’, zei de kapitein. ‘Maar enfin, dat moet je dan maar aan de koning zelf vertellen; mijn missie is afgelopen wanneer ik je heb uitgeleverd’. Het duurde intussen niet lang, of het schip bereikte het Ebbehouten Eiland, waar de kapitein onmiddellijk met Kamar-al-Zaman aan land ging en hem voor de koning leidde. En Sett Boedoer herkende, ondanks zijn oude tuinmanskleren, onmiddellijk haar geliefde Kamar-al-Zaman; en van louter emotie werd zij zo bleek als was, hetgeen iedereen echter toeschreef aan de toorn die haar vervulde. Zij bleef hem lange tijd aankijken zonder een woord te kunnen uitbrengen, terwijl Kamar-al-Zaman, die geen idee had wie de koning in werkelijkheid was, volkomen confuus werd en nauwelijks het beven van zijn handen kon bedwingen. Sett Boedoer slaagde er eindelijk in, haar emotie meester te worden en sprak tot de kapitein: ‘U kunt het geld, dat ik u voor de olijven gegeven heb, als beloning behouden’. De kapitein putte zich uit in dankbetuigingen en kuste de grond voor 's konings voeten. Daarna vroeg hij: ‘En wat moet er met de andere twintig potten gebeuren, die wij nu hebben meegebracht?’ ‘Laat ze hier brengen’, zei Boedoer. ‘Ik geef u er duizend dinaren voor’. Vervolgens wendde zij haar blik weer naar Kamar-al-Zaman, die met neergeslagen ogen voor haar stond, en zei tegen haar dienaren: ‘Neemt die jongeman mee en geleidt hem naar het hammambad; kleedt hem daarna in de mooiste gewaden die ge vinden kunt en brengt hem morgen voor mij in de rechtszaal’. De dienaren kweten zich onverwijld van hun opdracht en Boedoer spoedde zich naar haar vriendin Hajat-al-Nefoes en zei: ‘Nou, kleintje, het is zover: Kamar-al-Zaman is in het paleis! Maar ik heb mij nog niet bekend gemaakt, want dat zou misschien maar moeilijkheden hebben gegeven; we kunnen dit beter langzaam en geleidelijk voorbereiden. En bovendien, het is misschien wel gelukkig, dat hij mij helemaal niet herkende, maar ik | |
[pagina 152]
| |
neem het hem toch wel een beetje kwalijk en daarom wil ik hem toch nog even een loer draaien’. ‘Wat is dat, een loer?’ vroeg Hajat-al-Nefoes. ‘Daar heb je me nog helemaal niet van verteld. Hebben wij ook een loer, of hebben alleen mannen dat?’ ‘Dat vertel ik je later wel’, lachte Sett Boedoer, en zij nam Hajat-al-Nefoes in haar armen en zij kusten elkaar uitgelaten van vreugde in het vooruitzicht, weldra de man van hun hart in hun midden te hebben; maar zij gaven zich die nacht niet aan hun gewone spelletjes over, teneinde Kamar fris en uitgerust te kunnen ontvangen. Toen nu de volgende ochtend Kamar-al-Zaman in de rechtszaal verscheen, verblindde hij aller ogen; want het bad had zijn gezicht weer zijn vroegere glans gegeven en het vorstelijke gewaad, dat hij droeg, deed zijn schoonheid op waarlijk overrompelende wijze uitkomen. Niemand verwonderde zich dan ook, toen men de koning tegen zijn Eerste Minister hoorde zeggen: ‘Het is mijn wens, dat ge honderd slaven ter beschikking van deze jongeman stelt en een jaarlijks inkomen voor hem vaststelt, overeenkomende met de rang van minister’. En de koning liet hem tevens een paleis aanwijzen, schonk hem paarden, muilezels en kamelen, benevens enkele honderden kisten met kleren en andere benodigdheden; waarna zij de zitting ophief en zich in haar appartementen terug trok. En de volgende morgen benoemde zij Kamar-al-Zaman tot Eerste Minister, na de vorige Eerste Minister met pensioen gestuurd te hebben; en al verwonderden sommigen zich over de snelle promotie van de tuindersknecht, de glans van zijn gelaat en de welgevormdheid van zijn achterdeel - zo bij uitstek geschikt om een hoge regeringszetel te bezetten - overtuigden hen ervan, dat de koning goed gezien had en dat in deze jongeman een geboren staatsman stak. Kamar-al-Zaman nam dan ook onmiddellijk zijn functie over en presideerde de ministerraad met een wijsheid en doortastendheid alsof hij nooit anders gedaan had. Maar toen 's lands belangen voor die dag behartigd waren, begon hij diep na te denken over de gebeurtenis- | |
[pagina 153]
| |
sen van de laatste dagen; en hij zei bij zichzelf: ‘Het is wel allemaal erg mooi, maar al die eerbewijzen, waarmee de jonge koning mij overlaadt, moeten een reden hebben. Maar wat is die reden? Men heeft mij hierheen gebracht op grond van een infame beschuldiging, en in plaats dat men mij straft, stuurt men mij naar het hammambad en maakt mij Eerste Minister! Of zit 'm daar nu juist de kneep? Bij Allah, zou die koning, die nog erg jong en bijzonder knap is, soms geloven, dat ik een knapenminnaar ben en mij daarom zoveel gunsten bewijzen? Nu ik er over nadenk, vind ik ook, dat hij inderdaad ergens iets verwijfds heeft ... Maar bij Allah, dat is een rol waar ik niets voor voel! Dan leg ik nog liever al mijn functies neer en word weer een gewone tuindersknecht!’ En hij besloot zich hieromtrent zekerheid te verschaffen, liet zich bij de koning aandienen en zei: ‘Majesteit, u hebt mij, een knaap nog bijna, met eerbewijzen overladen die men anders slechts aan grijze en ervaren mannen geeft. Nu zou het wel een mirakel te noemen zijn, wanneer dit alles niet een diepere oorzaak had’. Bij deze woorden glimlachte Sett Boedoer en keek Kamar-al-Zaman met kwijnende blikken aan en zei: ‘Zeker, mijn mooie minister, natuurlijk heeft dit alles een reden, en de reden is, dat je schoonheid mij in haar ban geslagen heeft’. Kamar-al-Zaman verbleekte en zei: ‘Majesteit, ik heb een vrouw van wie ik met heel mijn ziel houd, en om wie ik iedere nacht bittere tranen schrei, omdat een vreemde gebeurtenis ons gescheiden heeft. Maar ik heb de hoop niet opgegeven, haar eens terug te vinden, en daarom zou ik u permissie willen vragen, mijn ambten hier weer neer te mogen leggen en scheep te gaan, om de wereld verder te bereizen en mijn gade te zoeken’. Maar Sett Boedoer nam de hand van de jongeman en vroeg: ‘Waarom zo'n haast, ministertje van mijn hart? Kom hier liever gezellig naast mij zitten. O, wat ben je mooi! En wat heb je een zachte huid ... Laat mij je wangen eens voelen, m'n lammetje, m'n rozenminister... ‘Majesteit, ik... ik...’, hakkelde Kamar-al-Zaman, terwijl het bloed hem naar het hoofd steeg. ‘Ik moet | |
[pagina 154]
| |
bekennen, dat ik geen gevoel heb voor die dingen. Ik...’ ‘O nee?’ zei Sett Boedoer. ‘Weet dan wel, dat ik het nog altijd in mijn hand heb om je in staat van beschuldiging te stellen wat betreft die keukenjongen’. ‘Maar Majesteit’, riep Kamar-al-Zaman uit, ‘ik ben volkomen onschuldig! Ik...’ ‘Doet er niet toe’, zei Boedoer. ‘Wanneer de koning zegt, dat je schuldig bent, dan ben je schuldig. Dus je hebt het voor het kiezen: of je voegt je naar mijn wensen, of ik laat je in het openbaar spietsen en vervolgens vierendelen. En dan is alle kans om je vrouw terug te vinden verkeken’. Kamar liet daarop het hoofd hangen en wist niet meer wat te zeggen; en zijn verwarring was zo groot, dat de tranen hem in de ogen sprongen. ‘Wel’, zuchtte hij ten slotte, ‘als het dan niet anders kan...’ Sett Boedoer sprong verheugd overeind en trok hem nog halftegenstribbelend mee naar het bed. ‘Uitkleden!’ commandeerde zij en met trillende handen begon hij zijn oppergewaad en vervolgens zijn broek uit te trekken, toen de gewaande koning hem plotseling op de matras wierp, zich vervolgens dicht tegen hem aanvlijde en zijn hand naar de gewenste plaats voerde. En tot zijn verbazing merkte Kamar-al-Zaman, dat de dijen van de koning heel plezierig waren om aan te raken; maar groter werd zijn verbazing, toen hij op de bovenste grens der dijen niet datgene vond, wat hij er verwachtte te vinden. Hij liet zijn hand van boven naar beneden en van links naar rechts glijden; hij vond wel een koepel, maar geen minaret. ‘Bij Allah’, zei hij bij zichzelf, ‘zou deze jonge en charmante koning soms noch man noch vrouw zijn, maar een blanke eunuch? En hardop zei hij: ‘Majesteit, ik kan hem nergens vinden’. Hierop barstte Sett Boedoer in zulk een schaterlach uit, dat de tranen haar over de wangen liepen; maar plotseling werd zij ernstig en zei met haar eigen zachte melodieuze stem: ‘Wel, wel, Kamar, ben je dan zo gauw je liefhebbende echtgenote vergeten en de heerlijke nachten die wij samen hebben doorgebracht?’ En zij sprong overeind, wierp haar mannenkleren en haar | |
[pagina 155]
| |
tulband van zich en vertoonde zich moedernaakt, met haar donkere haardos over haar rug, aan Kamar-al-Zaman. Toen herkende deze zijn echtgenote Boedoer, de dochter van koning Ghajoer, en overgelukkig vielen zij elkaar in de armen, en zij kusten en knuffelden elkaar en mengden hun kussen met vreugdetranen. En hun nacht was lang en zoet, en bestond uit veel woorden en uit nog meer daden. En de volgende morgen begaf Boedoer zich met Kamar-al-Zaman naar koning Armanos en vertelde hem hun hele geschiedenis; en zij onthulde hem, dat Hajat-al-Nefoes nog steeds maagd was en geheel onbeschadigd. Koning Armanos was zo verwonderd over deze ongelooflijke historie, dat zijn mond wel een uur lang bleef openstaan; en toen hij weer kon spreken, liet hij onmiddellijk zijn hofgeschiedschrijvers komen, om het verhaal van het begin tot het eind te boek te stellen en zo voor het nageslacht te bewaren, als leerzaam voorbeeld van de oude wijsheid, dat liefde alles overwint. En naar de oude hofkronieken van koning Armanos is deze geschiedenis hier naverteld. Ons rest nog slechts te vermelden, dat Kamar-al-Zaman, die in de plaats van Sett Boedoer de troon besteeg, Hajat-al-Nefoes als tweede echtgenote nam en dat hij evenveel tact en beleid toonde bij het regeren van het land als bij het bevredigen van zijn beide vrouwen, die onafscheidbare vriendinnen bleven. Kamar-al-Zaman liet intussen, zodra de kronings- en huwelijksfeesten achter de rug waren, boden naar zijn vader, koning Sjahraman, zenden om hem op de hoogte te stellen van al deze gelukkige gebeurtenissen en hem te berichten dat hij hem, zodra hij een stad aan de zeekust op de ongelovigen, die alle mohammedanen hadden uitgemoord, veroverd had, zou komen bezoeken. En nadat zijn beide echtgenoten, virtuoos bevrucht, hem ieder een zoon geschonken hadden, schoon als de maan, leefden zij allen nog lang en gelukkig tot aan het einde van hun dagen. |
|