| |
| |
| |
III. Het mysterie van de laatste deur
De geschiedenis, die ik u te verhalen heb (aldus nam de derde bedelmonnik het woord), verschilt in zoverre van de uwe, dat minder het noodlot dan wel mijn eigen stommiteit oorzaak is geweest van het verlies van mijn ene oog.
Ik ben moet u weten - of liever gezegd ik was - koning van een rijk dat aan zee is gelegen; mijn hoofdstad lag op het vaste land en mijn gezag strekte zich uit over een flink aantal eilandjes langs de kust. Daar ik een groot liefhebber van de zeevaart was, kwam deze ligging van mijn rijk bijzonder gunstig uit; ik kon immers zo vaak ik wilde inspectiereizen ondernemen om de verdedigingswerken te bezichtigen en na te gaan of de gouverneurs en onderkoningen, die ik had aangesteld, zich goed van hun taak kweten en er zich niet met een Ali van Caïro van afmaakten.
Op zekere keer nu liet ik tien grote schepen uitrusten, want ik wilde een algemene inspectietocht langs al mijn eilanden maken; ik liet voor een maand proviand inladen waarna wij het anker lichtten en zee kozen. We waren reeds twintig dagen onderweg en hadden de meeste eilanden al bezocht, toen er op een nacht een hevige storm opstak, die ons volkomen uit de koers sloeg en onze schepen over een grote afstand verspreidde. Bij het krieken van de dag, toen de storm enigszins bedaard was, bleken wij de andere negen schepen uit het gezicht te hebben verloren. Daar wij er geen flauw vermoeden van hadden, waar wij ons bevonden, noch in welke richting mijn koninkrijk lag, voeren wij op goed geluk verder, totdat omstreeks het midden van de dag de uitkijkpost land in zicht meldde. Toen wij wat naderbij gekomen waren, zagen wij, dat wat wij aanvankelijk voor een eiland gehouden hadden, in werkelijkheid niets anders was dan een zwarte rots, die zich midden uit zee verhief en op de top waarvan zich iets glanzends bevond, waarvan wij de vorm niet precies konden onderscheiden.
De kapitein echter, die van ons allen de scherpste ogen had verbleekte plotseling en begon over zijn hele lichaam
| |
| |
te beven. Vervolgens wierp hij zijn tulband op de grond, rukte zich de haren uit zijn baard en begon op een jammerlijke manier te kermen en te steunen.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik verwonderd. ‘Verklaar mij de reden van uw vreemd gedrag’.
‘O koning, zei hij, ‘deze rots daar voor ons is de Magneet-Rots, en wat u boven de rots uit ziet glanzen, is een koperen koepel, gesteund door tien zuilen, met een koperen ruiter er op. Deze koperen ruiter draagt op zijn borst een loden plaat met magische inscripties; en zolang die ruiter daar op de koepel staat, wordt ieder schip, dat in de nabijheid van de rots komt, er onherroepelijk heengezogen en zodra het de rots tot op zekere afstand genaderd is, vliegen alle spijkers uit het houtwerk, zodat het schip in stukken uiteenvalt en met man en muis moet vergaan. Daarom ziet de Magneet-Rots ook zo zwart, omdat hij bedekt is met een dikke laag spijkers en ander ijzerwerk van de duizenden schepen die hier in de loop der eeuwen zijn vergaan’.
En waarlijk, nauwelijks was de kapitein uitgesproken, of we voelden de planken onder ons trillen en zagen een dichte wolk van spijkers en ander ijzerwerk ons schip verlaten, en voor wij goed en wel beseften wat er aan de hand was, spartelden wij al in de golven temidden van de wrakstukken van ons schip.
Terwijl ik de anderen als ratten voor mijn ogen zag verdrinken, was het lot mij in zoverre genadig - helaas slechts om mij naderhand in de misère te storten, waarin ik mij thans bevind - dat het mij een dikke plank deed bemachtigen, waarop ik mij drijvende kon houden. Zo dreef ik, heen en weer geslingerd door de golven, de hele dag voort tot het invallen van de nacht. Intussen was de storm echter weer in hevigheid toegenomen en vermoeid en uitgeput als ik was, voelde ik, hoe mijn krachten mij begaven en de plank aan mijn krachteloze handen ontglipte. Toen ik dus de dood zag naderen, sprak ik de geloofsbelijdenis uit en bereidde mij voor op mijn einde. Maar op hetzelfde ogenblik werd ik door een enorme golf, die als een hoge en machtige citadel kwam aanrollen, met zulk een kracht opgeheven en voort- | |
| |
gestuwd, dat ik het bewustzijn verloor en in een bodemloos niets verzonk.
Toen ik weer bijkwam, was het klaarlichte dag en ik zag, dat ik mij op een vreemde kust bevond; de golf had mij blijkbaar aan land geworpen, waar ik van louter uitputting de hele nacht door had geslapen. Mijn kleren waren intussen gedroogd en ik besloot mij op weg te begeven, teneinde het land te verkennen en te zien of ik ergens voedsel en onderdak kon vinden.
Pas tegen de avond echter, nadat ik de hele dag aan één stuk doorgelopen had, zag ik eindelijk in de verte een rood schijnsel, dat ik voor een vuur hield, waarop waarschijnlijk mensen bezig waren een schaap te roosteren. Toen ik echter dichterbij kwam, zag ik dat het rode schijnsel in werkelijkheid een geheel uit koper opgetrokken paleis was, dat door de ondergaande zon in gloed werd gezet.
Nauwelijks was ik van mijn eerste verbazing over dit wonderbaarlijke koperen paleis bekomen, toen zich de paleisdeuren openden en tien jonge mannen naar buiten traden van een opvallende schoonheid en bevalligheid; maar nog opvallender dan hun schoonheid was het feit, dat allen éénogig waren en zonder uitzondering het linker oog misten. Alleen een statige, eerbiedwaardige grijsaard, die als elfde man na hen naar buiten trad, was in het bezit van beide ogen.
Ge zult moeten toegeven, dat het schouwspel op zijn zachtst gezegd bevreemdend was. Door welk toeval hadden deze tien jongelieden allen nu juist hun linker oog verloren? En wat had hen hier samengebracht? Zouden het leden zijn van een geheim genootschap van rechtse extremisten, die zich, om niet in de verleiding te komen de dingen van twee kanten te bezien, moedwillig van het linker oog beroofd hadden? Of was het paleis een opleidingsschool voor aspirant-koningen in het land der blinden? De aanwezigheid van de grijsaard sprak voor de laatste veronderstelling; maar dit verklaarde nog niet, waarom zij allen nu juist het linker oog misten.
Terwijl ik zo in gedachten verzonken stond, kwamen de tien jonge mannen naderbij en begroetten mij vriende- | |
| |
lijk. Ik beantwoordde hun groet en vertelde hun wie ik was, welke rampen mij overkomen waren en hoe ik tenslotte na een hele dag lopen op deze plaats was terechtgekomen. Zij luisterden aandachtig en vol medeleven, en toen ik was uitgesproken, nodigden zij mij uit om binnen te treden en het avondmaal met hen te nuttigen.
Wij betraden het paleis en liepen door een groot aantal vertrekken, stuk voor stuk bekleed met satijnen stoffen, en bereikten tenslotte de laatste zaal, die de grootste en meest luxueuze bleek te zijn. In het midden van de zaal lagen in een kring tien tapijten om op te zitten met zachte matrassen er onder, en midden in de kring lag een elfde tapijt, zonder matras, maar even mooi als de tien andere. Op dit tapijt nam de grijsaard plaats, terwijl de tien jonge mannen zich op de tien tapijten er omheen neerlieten en mij verzochten aan het uiteinde van de zaal, buiten hun kring, plaats te nemen.
‘Wij moeten er echter in uw eigen belang op aandringen’, zo vervolgden zij, ‘geen vragen te stellen, wat u hier vanavond ook te zien mocht krijgen’.
Enkele ogenblikken later stond de grijsaard op, ging de zaal uit en kwam terug met spijzen en dranken, die hij voor ons neerzette; en net zo lang liep hij in en uit, tot wij allen voorzien waren. Wij zetten ons daarop aan de maaltijd en ik, die sedert de vorige dag niets meer gegeten had, liet het mij goed smaken, al was het maal betrekkelijk eenvoudig en naar mijn smaak te weinig gekruid. Toen allen verzadigd waren, haalden de jongemannen hun tandestokers te voorschijn en begonnen hun tanden te reinigen, terwijl de grijsaard intussen de borden en het overgebleven eten de zaal uit droeg. Toen hij daarop weer in het midden van de kring plaatsnam, zeiden de jongelieden tot hem:
‘Is het nu niet tijd, ons datgene voor te zetten, wat wij verdiend hebben?’
Zonder te antwoorden stond de grijsaard op, ging de deur uit en kwam even later terug met in zijn ene hand een kom, waar een satijnen doek over lag, en in zijn andere hand een kandelaar. Zo liep hij achtereenvolgens tien keer in en uit en zette voor elk der tien jonge mannen
| |
| |
een kom en een kandelaar neer; alleen ik kreeg niets, hetgeen mij niet weinig ergerde, want al had ik meer dan voldoende gegeten, een puddinkje ging er bij mij altijd wel in.
Toen zij echter de doeken van de kommen hadden genomen zag ik dat elke kom niets anders bevatte dan as en houtskoolpoeder. En de jonge mannen stroopten hun mouwen op, grepen in de kommen en strooiden de as over hun hoofd en smeerden het houtskoolpoeder over hun gezicht en verscheurden hun kleren, zodat zij er weldra uitzagen als de bloem van het uitvaagsel van boeven en bedelaars. En onderwijl steunden en jammerden zij, dat het hart er van in je lichaam omdraaide, en riepen om beurten: ‘Ach, ach, het is onze eigen schuld, dat wij zo zijn als wij zijn! Het is onze eigen schuld!’
Zo ging het de hele nacht door tot aan de vroege ochtend. Toen zette de grijsaard nieuwe kommen voor hen neer, deze keer gevuld met water waarin zij zich wasten; en toen zij zich gewassen hadden, trokken zij nieuwe kleren aan en werden weer als voorheen. Wel, u begrijpt, dat dit alles mij in hoge mate intrigeerde, maar aan de andere kant dorst ik ook weer niets vragen, omdat zij mij daar zo nadrukkelijk voor gewaarschuwd hadden. En de volgende nacht ging voorbij als de eerste, en ook de derde en de vierde nacht verliepen volgens hetzelfde ritueel, met as strooien, gelamenteer en zelfbeschuldigingen, zodat ik langzamerhand begon te geloven, niet zozeer met een club van rechtse extremisten te maken te hebben dan wel met een geheim congres van de al-Soewjaat, ofschoon het mij vreemd voorkwam dat zij mij, die toch koning van beroep was, zomaar tot hun debatten toelieten. Hoe het ook zij, na de vierde nacht was het mij onmogelijk, mijn nieuwsgierigheid nog langer te bedwingen, en voor ik zelf goed besefte wat ik deed, riep ik al uit:
‘Heren, heren - of moet ik zeggen kameraden? Enfin, doet er niet toe. Maar verklaart u mij alstublieft, wat de oorzaak is van het verlies van uw linkeroog en waarom ge u iedere nacht zo toetakelt en wat uw geweeklaag heeft te betekenen, want bij Allah, ik verkies zelfs de
| |
| |
dood boven deze Egyptische duisternis, waarin ge mijn geest doet rondtasten!’
‘Ongelukkige!’ voegden zij mij daarop ontsteld toe. ‘Ge stort u met uw nieuwsgierigheid zelf in het verderf!’
‘Liever het verderf’, zei ik, ‘dan mijn leven lang gekweld te worden door een onopgelost raadsel’.
‘Het betekent het verlies van uw linker oog’, zeiden zij.
‘Wat heb ik aan mijn linker oog’, zei ik, ‘wanneer ik toch in het duister tast?’
‘Wel’, zeiden zij daarop, ‘laat het noodlot zich dan voltrekken. U zal hetzelfde overkomen als ons is overkomen, alleen waarschuwen wij u van te voren, dat er hier slechts plaats is voor tien personen, zodat wij u naderhand niet in ons midden kunnen opnemen’.
‘Best’, zei ik kort, want ik begon langzamerhand genoeg te krijgen van hun interessant-doenerij. Waarschijnlijk, bedacht ik nu tenslotte, was het doodgewoon weer de oude geschiedenis van de een of andere snobistische prinses, die elke huwelijkskandidaat een raadseltje placht op te geven; alleen hield deze er dan de speciale gril op na om de sufferds, dié er niet uitkwamen, het linker oog uit te steken in plaats van ze te laten onthoofden. Ja, dat zou het wel zijn, maar ik zou die juffrouw wel eens wat laten zien! Want op mijn lange en veelvuldige zeereizen, waar ik soms dagen lang niets omhanden had, had ik al zoveel puzzels opgelost, tot de ingewikkeldste cryptogrammen toe, dat ik in dit opzicht zelfs de Sfinx in eigen persoon tegemoet zou durven treden.
Terwijl deze gedachten mij door het hoofd gingen, had de grijsaard intussen een levend schaap binnengebracht, dat door de jonge mannen dadelijk gekeeld en gestroopt werd, waarna zij de huid zorgvuldig reinigden.
‘Kijk’, zeiden zij toen, ‘we zullen u nu in deze schaapsvacht naaien en u vervolgens op het terras van het paleis neerleggen. Het zal dan niet lang duren, of er zal een grote vogel verschijnen, Rokh geheten, die zo sterk is, dat hij wel een olifant op kan lichten. De vogel Rokh zal u voor een schaap aanzien, zal zich op u storten en u hoog door de lucht meevoeren naar een ontoegankelijke
| |
| |
rots om u daar op zijn gemak op te peuzelen. Op dat ogenblik echter moet ge met dit mes, dat wij u meegeven, de vacht doorsnijden en er onbevreesd uitkruipen; want de vreselijke vogel Rokh houdt niet van mensenvlees en zal u dus met rust laten en wegvliegen. Loop daarna recht voor u uit, totdat ge een paleis bereikt hebt, dat tien maal zo groot en duizendmaal schitterender is dan het onze, een paleis dat geheel met gouden platen is bedekt en versierd met mozaïekwerk van louter parelen en smaragden De poort van het paleis staat open, zodat ge ongehinderd binnen kunt treden, waarna ... enfin, de rest zult u zelf wel zien’.
‘Is ze tenminste mooi?’ vroeg ik.
‘Wie?’
‘De prinses natuurlijk’, gaf ik ten antwoord.
Hierop lachten zij een beetje zuur en herhaalden: ‘U zult zien wat u zien zult en wat wij vóór u gezien hebben. Wij hebben er ons linker oog verloren en u zal het net zo vergaan; maar wij hebben u genoegzaam gewaarschuwd’.
‘Poeh!’ zei ik. ‘Vooruit met de geit-met het schaap bedoel ik’.
Toen ik dus niet naar hen wilde luisteren en bij mijn beslissing bleef, gaven zij mij het mes, naaiden mij in de schaapsvacht en legden mij zo op het terras. Ik was benieuwd wat er nu ging gebeuren, want ofschoon ik mij uit mijn vroege jeugd, toen mijn moeder mij uit Duizend-en-één Nacht voorlas, de naam Rokh herinnerde, had ik het beest altijd voor een fabeldier gehouden, en ik vroeg mij dan ook - zij het een beetje laat - af, of de jongelieden niet doodgewoon een grap met mij hadden willen uithalen. Reeds begon ik mijzelf mijn goedgelovigheid te verwijten, toen ik plotseling voelde hoe ik met kracht werd opgelicht en met grote snelheid door het luchtruim vervoerd.
‘Allemachtig!’ zei ik bij mijzelf. ‘Het is toch ernst. Stel je voor, dat hij onderweg ruikt dat ik geen echt schaap ben en mij laat vallenl Maar aan de andere kant hebben vogels geen scherpe reuk. Hoewel, bij zo'n vogel Rokh kun je nooit weten; fabeldieren hebben soms de
| |
| |
meest onverwachte eigenschappen. Fabeldieren? Maar als de vogel Rokh werkelijk een fabeldier is, dan bestaat hij dus niet, dan is dit alleen maar een droom en in een droom kan je tenslotte niets gebeuren’.
Hoewel deze redenering mij niet geheel geruststelde, wachtte ik toch met meer vertrouwen het einde van dit avontuur af, en toen ik even later voelde, dat ik weer op vaste grond werd neergelaten, sneed ik met mijn mes snel de vacht door en sprong behendig overeind. Ik stond oog in oog met de vreselijke vogel Rokh, en ik moet bekennen, dat ik een ogenblik lang het bloed in mijn aderen voelde stollen; maar direct daarop barstte ik in lachen uit. De vogel Rokh was zo krankzinnig groot - groter dan tien olifanten en twintig kamelen bij elkaar - dat hij onmogelijk werkelijkheid kon zijn; de fantast die het beest verzonnen had, moest er wel een erg kinderlijke verbeelding op na houden, en ik begreep dan ook onmiddellijk, dat ik dit alles slechts droomde.
Ik deed heel nonchalant, alsof het beest niet groter dan een kraai was, ‘ksss! ksss!’, maakte met mijn hand het gebaar waarmee men muggen verjaagt, en barstte opnieuw in lachen uit toen ik het torenhoge gevaarte rechtsomkeert zag maken en zich, tegen alle wetten van de zwaartekracht in, met logge wiekslag in de lucht zag verheffen.
Plotseling herinnerde ik mij, bij een der grote Hebreeuwse schriftgeleerden gelezen te hebben, dat vliegdromen iets met erotiek te maken hebben. Dit leek mij, in verband met de prinses, een gunstig voorteken, zodat ik mij vol goede moed op pad begaf. Ik had misschien drie of vier uur gelopen, toen ik - het was omstreeks het middaguur - het paleis voor mij zag liggen. Ondanks het feit dat de tien jonge mannen het reeds voor mij beschreven hadden, stond ik bij de aanblik er van verstomd van bewondering, want de pracht er van is met geen woorden te beschrijven. De grote gouden poort, waardoor ik het paleis betrad, werd geflankeerd door negentig deuren, alle van aloë- en sandelhout, en de doorgangen die de verschillende zalen met elkaar verbonden, waren van ebbehout, ingelegd met goud en diamanten, en al
| |
| |
die doorgangen en deuren leidden naar ruime zalen en weelderige tuinen, waarin alle schatten van de aarde en de zeeën verzameld schenen.
En in de eerste zaal die ik binnentrad, trof ik... nee, niet één prinses, maar veertig prinsessen tegelijk aan, de een nog schoner van aanschijn dan de andere, maar stuk voor stuk van een gratie en een souplesse, een rankheid van leest en een golving van heupen, een gloed van ogen en een lokking van lippen om de hoeria's van het paradijs van nijd en afgunst te doen verbleken. En terwijl mijn ogen bijna uit hun kassen rolden in een poging om al dit schoons tegelijk in zich op te nemen, zodat mijn hoofd ervan begon te duizelen, sprongen zij overeind en drongen lachend en kirrend om mij heen.
‘Ha, een man!’ riep er een, en: ‘Wat een mooie!’ een andere; ‘wat een edel voorhoofd!’ zei een derde; 't is vast een held’, zei een vierde; ‘nee, een koningszoon’, een vijfde; ‘of een zwemkampioen’, een zesde; ‘wat een lieve ogen!’ fluisterde een zevende, en: ‘wat een gezellige zoenmond!’ een achtste; en: ‘welkom! welkom! welkom!’ riepen zij allen tegelijk. En zij namen mij bij de hand en lieten mij plaatsnemen op een rijk met kussens belegde verhoging in het midden van de zaal, terwijl zij zichzelf op de tapijten, die er rond omheen lagen, neervlijden, en met haar donkere gazelleogen naar mij opziende spraken:
‘O heer, wij zijn uw nederige slavinnen, en gij zijt onze meester en gebieder. Doe met ons naar het u lust’.
Daarop stond er een op en bracht een kom warm water en een handdoek en begon mijn voeten te wassen; en een tweede parfumeerde mijn handen uit een gouden flacon ‘Nuits d'Arabie’; en een derde ontdeed mij van mijn gekreukte kleren en hulde mij in een zijden kamerjas met een ceintuur van goud- en zilverdraad; en een vierde kamde mijn haren; en een vijfde hield mij een bokaal met een verrukkelijke koele drank voor de lippen. En intussen was er hier een, die mij heimelijk toelonkte, en daar was er een, die mij een kushand toewierp, en deze fluisterde mij enkele schalkse strofen in het oor, terwijl gene zich langoureus voor mij uitrekte en
| |
| |
weer een andere met haar buik draaide of met haar heupen wiebelde. En overal om mij heen was gefluister en gegiechel en van alle kanten hoorde ik mij woordjes toevoegen als: ‘o vlam van mijn hart’ en ‘snoetepoet’ en ‘pssst’ en ‘suikerbeestje’ en ‘mon amour’ en ‘mannetje, mannetje’ en ‘o komm zu mir’.
Toen plotseling waren zij allen verdwenen. Maar terwijl ik nog bezig was, enige orde te scheppen in de chaos van mijn gedachten, waren zij alweer terug, deze keer met een groot aantal kaarsen bij zich, die, toen zij eenmaal ontstoken waren, de zaal in een sprookjesachtig licht baadden. Vervolgens breidden zij een tafelkleed voor mij uit en zetten mij de verrukkelijkste spijzen voor, en dranken waarvan de geur alleen reeds dronken maakte. En terwijl ik at en dronk, tokkelden de meisjes op de luit, sloegen de tamboerijn en dansten en zongen liederen van wijn en van liefde, en het was, zoals de wijze dichter Mirza Schaffy zegt:
Hoe meer ik zat bij 't vat met wijn,
Te hoger steeg zijn waarde -
Der wijsheid baard werd nat van wijn
En om mij draaide de aarde.
'k Verzonk geheel in dronkenheid,
Was dronken van verzonkenheid,
Van wijn, gezang en liefde.
En toen ik gegeten en gedronken had, kwamen zij allen om mij heen liggen en begonnen mij te strelen en te omhelzen en haar wangen tegen mij aan te wrijven en mij te zoenen en te kietelen en door mijn haren te strijken, net zo lang, tot ik alle bezinning kwijtraakte en totaal niet meer wist waar ik was. Maar al die borsten, heupen en dijen, die mijn tastende handen onder zich vonden, waren zo echt, zo reëel, zozeer van vlees en bloed, dat het mij plotseling te binnen schoot, dat ik volstrekt niet droomde en dat dit alles werkelijk en tastbaar gebeurde. Wanneer ik echter niet droomde, dan moest mijn avontuur met de vogel Rokh eveneens werkelijkheid geweest zijn! Bij deze gedachte begon ik over al mijn leden te
| |
| |
beven, terwijl het angstzweet mij uitbrak, toen ik mij herinnerde hoe ik mij vrolijk had gemaakt over het vreselijke luchtmonster. Het dier had mij met één beet van zijn reusachtige snavel de kop kunnen afknauwen! Het had mij met één vleugelslag tegen de toppen van de Kaukasus kunnen slingeren! En hoeveel keer had het mij onderweg niet kunnen laten vallen, omdat het ergens anders een vetter schaap had gezien!
Toen de jonge vrouwen mij in deze toestand zagen, bleek en bibberend en met verdraaide ogen, lieten zij verbaasd van mij af.
‘Wat scheelt u, heer?’ vroegen zij. ‘Is de wijn u te zwaar geworden of behoort ge tot degenen, wier geest zich afkeert van de liefde der vrouwen?’
‘Allah beware mij’, zei ik. ‘Maar uw omhelzingen doen mij denken aan de vreselijke vogel Rokh, die groter en zwaarder is dan tien olifanten en twintig kamelen bij elkaar! Ik bedoel’, voegde ik er haastig aan toe, toen ik zag hoe om mij heen de ogen toornig begonnen te fonkelen, mouwen werden opgestroopt en spitse vingernagels in gereedheid gebracht, ‘ik bedoel, wanneer de vogel Rokh mij had laten vallen of mij het hoofd had afgeknauwd, wat was er dan van ons feest hier geworden?’
Bij deze woorden moesten de jonge vrouwen zo onbedaarlijk lachen, dat de tranen haar over de wangen liepen; en toen zij uitgelachen waren, brachten zij mij een nieuwe beker wijn en zeiden: ‘Hier, drink dit snel op, het zal je goed doen. We zien wel, dat je bent als alle mannen: ze kunnen nooit van het heden genieten zonder er het verleden bij te slepen. Jullie “pluk de dag” is alleen maar een armzalige wensdroom; maar bij Allah, we zullen je het plukken wel bijbrengen!’
En daarmee vlijden zij zich weer naast mij, en om mij de vogel Rokh te doen vergeten, verdubbelden zij nog het vuur van haar kozingen en knuffelingen en lipstrelingen, totdat de lust mij als lava in de aderen brandde. Toen zij nu zagen, in welke toestand zij mij gebracht hadden, spraken zij:
‘Schat van ons hart, het wordt nu tijd om tot de meer solide geneugten des vieses over te gaan. Kies een van
| |
| |
ons voor de nacht en wees niet bang, de anderen met je keuze te grieven, want elk van ons krijgt haar beurt voor een nacht, en wanneer je ons alle veertig hebt gehad, beginnen we weer van voren af aan’.
Dit leek mij verstandige taal, maar het viel niet mee om een keuze te maken, want stuk voor stuk waren zij even schoon en begeerlijk. Ten einde raad sloot ik daarom mijn ogen, strekte mijn armen uit en greep wat zich voordeed. Maar toen ik mijn ogen opende, moest ik ze snel weer sluiten, want de vreugde, als eerste uitverkozen te zijn, had de schoonheid van haar die ik in mijn armen hield zó stralend gemaakt, dat ik er een ogenblik lang door verblind werd.
Zij echter nam mij verheugd bij de hand en leidde mij fluks naar haar kamer en in haar bed. ‘Pluk mij, liefste’, zei zij. ‘Pluk mij, want ben ik niet als een roos onder de vrouwen? En als een dageraad onder de dagen?’ En ik plukte haar die nacht veertig maal, en zij liet zich veertig maal plukken; en zij streelde mij, en ik beet haar, en zij krabde mij, en ik kneep haar, en zo vervolgden wij ons spel tot aan het krieken van de morgen.
... En op dezelfde wijze - maar het heeft geen nut om in herhalingen te vervallen - bracht ik ook de volgende nachten door, elke nacht met een andere, tot ik ze alle veertig gehad had. Daarna begonnen wij weer van voren af aan, en zo leefden wij een heel jaar lang in vreugde en volheid der zinnen. En iedere morgen kwam de jonkvrouw, die de volgende nacht het leger met mij zou delen, mij halen en leidde mij naar het hammambad, waar zij mij van top tot teen waste en met kracht mijn ledematen masseerde en mij besprenkelde met de heerlijkste parfums, die Allah zijn schepselen geschonken heeft.
Maar toen het jaar vol was en de laatste morgen was aangebroken, kwamen zij allen luid wenend en jammerend en met loshangende haren naar mijn bed gelopen en zeiden: ‘Ach, liefje, mannetje van ons hart, het ogenblik is aangebroken, dat wij je moeten verlaten, zoals wij ook je voorgangers hebben moeten verlaten!’
‘Welke voorgangers?’ vroeg ik.
| |
| |
De andere tien, zeiden zij, ‘die ons in de tien voorgaande jaren het bed zoet hebben gemaakt. Maar jij bent van allen de meest bedrevene, de fantasierijkste en de onvermoeibaarste in de kunst der liefde. En daarom heeft het afscheid ons nog nooit zoveel pijn gedaan als juist nu!’
‘Maar zeg mij toch’, sprak ik, ‘waarom jullie mij zo plotseling verlaten moeten; want ook ik heb in jullie zulke voortreffelijke bedgenoten gevonden, dat jullie vertrek mij het hart uit het lichaam zou snijden’.
‘Weet dan’, zeiden zei, ‘dat wij allen koningsdochters zijn, dochters van één vader, maar van verschillende moeders. Wij leven in dit paleis van de dag onzer geslachtsrijpheid af, en ieder jaar brengt Allah een minnaar op onze weg, die ons met zijn liefdeskunst weet te bevredigen. Maar ieder jaar ook moeten wij dit paleis gedurende veertig dagen verlaten, teneinde onze ouders op te zoeken. En vandaag is het de dag, dat wij moeten vertrekken’.
‘Maar lievelingen’, zei ik, ‘het is toch simpel genoeg! Ik blijf die veertig dagen gewoon hier en wacht, tot jullie terugkomen’.
‘Ja, dat zou prachtig zijn’, zeiden zij' ‘maar denk er dan wel aan, schat, dat je je precies houdt aan wat wij zeggen. Kijk, hier heb je alle sleutels van het paleis; beschouw jezelf als heer en meester over alles wat zich in het paleis bevindt. Maar één ding: open vooral niet de koperen deur, die zich aan het einde van de binnenplaats bevindt! Prent dit goed in je hoofd, ventje-lief, want anders zouden wij elkaar misschien nooit meer terugzien en zou je jezelf een groot ongeluk aandoen. Denk er dus aan, laat de koperen deur gesloten!’
Ik beloofde, dat ik er aan zou denken, en daarna kwamen zij mij allemaal onder tranen omhelzen, en zij zeiden: ‘Allah behoede je!’ en ik zei: ‘Allah behoede jullie!’ en wenend en wuivend vertrokken zij.
Zodra ik alleen was, nam ik de sleutelbos in mijn hand en begon het paleis te inspecteren, dat ik nog nooit in zijn geheel gezien had, daar mijn leven hier in hoofdzaak bestaan had uit het verhuizen van het ene
| |
| |
bed naar het andere. En ik opende met de eerste sleutel de eerste deur.
Toen ik de eerste deur geopend had, zag ik voor mij een weelderige tuin vol vruchtbomen, die zo groot en mooi waren als ik van mijn leven nog niet gezien had. En aan die bomen hingen bananen en dadels, granaatappels, peren en perziken, die ongeëvenaard waren van smaak en sappigheid, zodat ik bijna niet op kon houden er van te eten. Maar tenslotte sloot ik de deur weer en openda met de tweede sleutel de tweede deur.
Hier werden mijn ogen en mijn neus gestreeld door een grote verscheidenheid van bloemen, die zich alle bevonden in een tuin, doorsneden door heldere beekjes. Men zag er narcissen en krokussen, rozen en viooltjes, hyacinten en anemonen, anjers, tulpen, jasmijn, fresia's en lelietjes-van-dalen, kortom alle bloemen die de tuinen van de koningen der aarde sieren. Nadat ik mij een wijle tegoed gedaan had aan al deze geuren, plukte ik een jasmijnbloesem en stak hem in mijn neusgat, teneinde zo lang mogelijk van de geur te kunnen genieten.
Vervolgens opende ik de derde deur. Hier werd ik begroet door het melodieuze gezang van een groot aantal vogels van allerlei kleur en waarbij alle soorten der aarde vertegenwoordigd waren. Deze vogels bevonden zich in een grote kooi, die bestond uit dunne twijgen van aloë- en sandelhout; en hun drinkwater bevond zich in schoteltjes van jade en fijne, veelkleurige jaspis, en het zaad in kleine gouden kopjes. Ik bleef zo lang naar de lieflijke stemmen van deze vogels luisteren, tot de nacht inviel; toen maakte ik voor deze dag een einde aan mijn rondgang.
Maar de volgende dag opende ik met de vierde sleutel de vierde deur, en daar zag ik dingen die niemand zelfs in een droom ooit aanschouwd heeft! Op een grote binnenplaats verhief zich een rond, koepelvormig gebouw met trappen van porfier, die voerden naar veertig deuren van ebbehout, ingelegd met goud en zilver. Deze deuren stonden open en achter elke deur zag men een ruim vertrek, dat steeds weer andere schatten bevatte; maar de inhoud van elk vertrek was op zich zelf al meer
| |
| |
waard dan mijn hele koninkrijk. Zo bevatte het eerste vertrek uitsluitend parels, maar van de grootte van een duiveëi en glanzend als de maan in haar volheid; en het tweede vertrek bevatte diamanten, robijnen en karbonkels; en het derde smaragden; en het vierde staven goud; en de volgende topazen, hyacinten, kornalijnen van iedere schakering, vazen van jade, halskettingen, armbanden, ringen, cameeën, broches, gespen en alle verdere juwelen, die men aan de hoven van de grootste der koningen aantreft. En ik hief van verbazing en bewondering mijn handen ten hemel.
En zo ging ik dan voort met steeds weer nieuwe deuren te openen, tot aan de veertigste dag. Op de negenendertigste dag had ik alleen nog maar de laatste sleutel over, die van de koperen deur, want alle andere had ik al geopend. En ik dacht aan de veertig prinsessen, die ik straks zou weerzien, en aan het geluk dat ik met hen gesmaakt had, en ik zag ze weer voor mij met haar langoureuze gebaren en bekoorlijke manieren, met de frisheid van haar vlees en de fermheid van haar dijen, en ik werd herinnerd aan de versregels van El-Angliman:
Ik kan niet vluchten als zij zijn
vervoerend en de felle wijn
van jonge monden in mijn mond
zijn al te grage drinker vond.
De een ligt als een tempelbeeld
in d'eerste slaap en onverdeeld
is hare schoonheid, marmerwit
in adeldom van lid na lid.
De ander, stoeis en vederlicht,
op d'allereerste wenk gezwicht,
gelijkt de snelle waterval
die zingend neerkomt in het dal.
De een draagt in het git van 't haar
een zoet vergif, een zwart gevaar,
de ander schudt met blond geweld
het kussen tot een korenveld.
| |
| |
En ik sprak bij mijzelf: ‘Allah, Allah! Onze nacht zal een gezegende nacht zijn!’
Maar terwijl ik zo sprak, voelde ik de sleutel van de koperen deur als het ware in mijn hand branden: zó benieuwd was ik feitelijk naar wat zich achter deze deur zou bevinden. En ik begon mij af te vragen, waarom ik mij eigenlijk aan het verbod zou storen; waarschijnlijk bevond zich achter de koperen deur alleen maar een andere prinses, die nog mooier was dan zij zelf en die zij om die reden gevangen hielden. Dat ik daar niet eerder aan had gedacht! En al die dagen en nachten, die ik eenzaam had doorgebracht, terwijl ik alleen maar door een koperen deur gescheiden was van de schoonste der prinsessen, de lieflijkste van allen en de verrukkelijkste bedgenote! Dat kwam er van, wanneer men zich door loze vrouwenpraat in de luren liet leggen; werd er niet van de wijze Soelaiman gezegd, dat hij zijn wijsheid te danken had aan zijn drieduizend vrouwen? Die hij namelijk bij elke gelegenheid raadpleegde om vervolgens precies het omgekeerde te doen van wat zij hem aanrieden?
Ik aarzelde niet langer, stak de sleutel in het slot en opende de koperen deur. Maar mijn ogen zagen niets en alleen mijn neusgaten werden getroffen door zulk een zware en doordringende geur, dat ik voor de drempel in zwijm viel, terwijl de deur zich weer langzaam sloot. Toen ik weer bijkwam, was ik eerst besluiteloos wat nu te doen, maar tenslotte vatte ik moed, opende de deur opnieuw en wachtte nu eerst af, tot de geur zich een weinig verspreid had en minder sterk was geworden.
Toen ik eindelijk binnentrad, bevond ik mij in een ruime zaal, waarvan de bodem geheel bedekt was met saffraan, en die verlicht werd door reukkaarsen, die ambergris en andere parfums verspreidden, en prachtige gouden en zilveren lampen, waarin aromatische oliën brandden, die de oorzaak waren van de sterke geur, die mij aanvankelijk bedwelmd had. En in het midden van de zaal stond een prachtig zwart paard met een stervormige bles op het voorhoofd! het droeg een zadel van goudbrokaat en de toom bestond uit een ketting
*) Salomo.
| |
| |
van puur goud; zijn ruif was van zuiver kristal en gevuld met sesamzaad, en zijn drinkbak, eveneens van kristal, bevatte water, geparfumeerd met rozenessence.
Nu moet u weten, dat paardrijden altijd een van mijn grote hobby's geweest is, en zodra ik dit edele ros ontwaarde, sprong mijn hart op van vreugde. Ik vatte het meteen bij de teugel, leidde het naar de tuin en sprong op zijn rug; maar toen ik het wilde berijden, bleek er geen beweging in het dier te krijgen. Ten einde raad sloeg ik het met de gouden ketting tegen de hals. Toen ontplooide het plotseling twee reusachtige zwarte vleugels die ik niet eerder gezien had, hinnikte zo doordringend dat mijn haren er van te berge rezen, sloeg driemaal met zijn hoef tegen de grond en verhief zich vervolgens met mij in de lucht.
Ik kreeg een wee gevoel in mijn maagstreek en de aarde begon voor mijn ogen te draaien, maar ik hield het vliegende paard stevig tussen mijn dijen geklemd, want niet voor niets gold ik indertijd als de beste ruiter van mijn koninkrijk. Op zeker ogenblik merkte ik, dat het begon te dalen en toen ik omlaag keek, zag ik onder mij het koperen paleis van de tien éénogige jongemannen. Het paard landde op het terras en begon meteen zo vreselijk te steigeren, dat ik voor ik het wist op de grond lag; toen liet het een van zijn vleugels zakken en stootte mij met de punt er van het linker oog uit. Daarop verhief het zich weer in de lucht en verdween uit het gezicht.
En ik hield mijn hand voor de pijnlijke wonde in mijn gezicht en liep jammerend en weeklagend het terras op en neer, tot ik plotseling de tien jonge mannen zag verschijnen.
‘Wel, wel’, zeiden zij spottend, zodra zij mij ontwaarden. ‘Was het leuk bij de vrouwtjes? Heb je goed je best gedaan? En heb je nu je zin? Je ziet, o ongeluksvriend, probeer nooit tot het laatste geheim van de vrouwen door te dringen: alleen een dichter bij Allah's genade is daartoe in staat, maar de verbeelding van ons gewone stervelingen is hiervoor te beperkt. En wanneer wij het paard der verbeelding bestijgen, overkomt ons wat ons allen is overkomen en kunnen wij nog slechts klaagzangen aan- | |
| |
heffen om een verloren geluk. Geniet van de vrouwen, maar tracht niet haar geheim te doorgronden, want dat is slechts voor een enkel begenadigd individu weggelegd. Enfin’, vervolgden zij, ‘het lot heeft zich voltrokken, maar je moet je verder maar zelf zien te redden, want, zoals gezegd, we hebben hier geen plaats voor je’.
En zo begaf ik mij dan op pad, na eerst deze bedelmonnikskleren aangelegd te hebben, teneinde onderweg geen overlast van rovers en bandieten te ondervinden, want ik vond, dat ik nu wel genoeg avonturen had beleefd. En gaande waarheen mijn voeten mij droegen, kwam ik uiteindelijk op de weg naar Bagdad terecht, waar ik u beiden, lotgenoten in de éénogigheid, ontmoette.
| |
| |
‘Tja’, zei de eerste bedelmonnik, ‘uw geschiedenis is zeker niet minder merkwaardig en bedroevend dan de onze. Maar wat nu verder? We kunnen toch niet ons Ieven lang als bedelmonniken blijven rondlopen?’
‘Wat mij betreft’, sprak de tweede, ‘ik was eigenlijk op weg naar de kalief Haroen Al-Raschid. Ik wilde hem mijn geschiedenis verhalen, want zoals ge weet stelt de kalief altijd veel belang in wat er in de wereld voorvalt, en dan...’
‘En dan?’ vroegen de andere twee.
‘Wel’, zei de tweede bedelmonnik, ‘je kunt nooit weten; de kalief weet altijd overal raad op’.
‘Goed’, zeiden de anderen, ‘laten wij ons dan gezamenlijk naar de kalief begeven en hem onze toestand voorleggen’.
‘En zo geschiedde. Helaas vermelden de bronnen niet, tot welke gevolgen hun audiëntie bij Haroen Al-Raschid leidde; het meest waarschijnlijke is echter, dat hij hen tot hofgeschiedschrijvers benoemde: want de vaderlandse geschiedenis komt nu eenmaal het best tot haar recht, wanneer men over slechts één oog beschikt. Liefst het rechter.
|
|