| |
| |
| |
II. Ik was een aap
Ook ik (sprak de tweede bedelmonnik) ben een koningszoon en draag dit ridicule kleed slechts gedwongen door het harde noodlot. En wanneer ik koningszoon zeg, dan bedoel ik daarmee niet de gaande en komende koningszoon, die zo'n beetje met een zwaard kan spelen en een parade afnemen. Neen! want behalve dat ik uit een der oudste vorstengeslachten stam, ben ik tevens, zoals ge wel reeds uit de blik van mijn resterende oog zult opgemaakt hebben, een groot geleerde en dichter. Ik kan de Koran van voren naar achteren en van achteren naar voren opzeggen en ken de geschriften der commentatoren op mijn duimpje; de bewegingen der sterren hebben voor mij geen geheimen, evenmin als de intiemste roerselen der menselijke ziel; en een enkele versregel van mij doet het weerbarstigste vrouwenhart smelten. Enfin, ik zal u niet het geheel van mijn kennis en bekwaamheden opsommen, want zoals u misschien bekend zal zijn, siert niets zozeer de ware wijsgeer als bescheidenheid. ‘Modesty is the true sign of genius’, zoals de grote wijze uit Anglistan zegt. Ik volsta daarom met te constateren, dat ik dank zij mijn studie weldra al mijn tijdgenoten overtrof in kennis en wetenschap.
Mijn roem verbreidde zich dan ook spoedig over alle landen ter wereld en mijn naam drong tot alle vorstenhoven door. Zo geschiedde het, dat ook de koning van Indië over mij hoorde spreken en zijn nieuwsgierigheid werd door de verhalen, die over mij de ronde deden, zodanig geprikkeld, dat hij een ambassade naar mijn vader stuurde met het verzoek, mij enige tijd aan zijn hof te laten vertoeven. Mijn vader stemde hierin toe, liet zes schepen met kostbare geschenken voor mij uitrusten en gaf mij zijn zegen.
Onze reis over zee duurde een hele maand. Toen gingen wij aan land, scheepten de paarden en kamelen, die wij meegenomen hadden, uit en belaadden tien kamelen met de geschenken voor de koning van Indië. Maar nauwelijks hadden wij ons op pad begeven, of wij zagen hoe zich aan de horizon een stofwolk verhief, die snel in om- | |
| |
vang toenam en weldra hemel en aarde verduisterde. En dit verschijnsel duurde wel een uur lang, totdat de stofwolk optrok en zich een zestigtal ruiters aan onze blik vertoonde, die er uitzagen als woedende leeuwen. Toen wij goed keken, zagen wij, dat het woestijnbedoeïenen waren: een ruw slag van rovers en genadeloze bandieten! Wij namen dan ook ijlings de vlucht (ik had mijn beproefde zwaard op de rug van een kameel laten pakken, maar wist niet meer zo gauw welk: al die beesten lijken op elkaar), maar zij hadden ons al in de gaten en kwamen met loshangende teugels in volle galop op ons afgestormd, voorwaar een vreeswekkend gezicht! Wij beduidden hen zo goed en zo kwaad als wij konden dat wij afgezanten waren, op weg naar de koning van Indië en dat zij ons daarom ongehinderd moesten laten passeren; maar zij zeiden: ‘Wij bevinden ons hier niet in Indië en hebben met de koning van Indië niets te maken!’
Daarop doodden zij een aantal van mijn slaven, die zich trachtten te verzetten, en verwondden daarbij ook mij, hoewel ik niets deed dan weglopen, maar gelukkig slaagde ik er in, aan hun aandacht te ontsnappen door mij achter een bosje te verbergen. Ik zag hen de kamelen plunderen en alle kostbare geschenken met zich meevoeren en maakte van die gelegenheid gebruik, mij zo snel mijn voeten mij dragen konden (en mijn verwonding het mij toestond) in tegengestelde richting te spoeden.
Zo is het rad der fortuin, overdacht ik, terwijl mijn voeten mij voortdroegen: een ogenblik tevoren was ik nog een groot heer, en nu niets dan een arme zwerver! En ik bleef voortlopen, zonder dat ik wist waar ik mij bevond, tot ik tegen de avond een bergrug bereikte, waar ik een grot ontdekte, die mij voor de nacht onderdak zou kunnen verschaffen.
De volgende morgen verliet ik de grot en zette mijn tocht voort, totdat ik een mooie, welvarende stad bereikte met zulk een heerlijk klimaat dat de winter er geen vat op had en er het hele jaar door lenterozen bloeiden. Ik was dan ook zeer verheugd, toen ik in deze stad aankwam, vooral ook omdat ik langzamerhand de algehele uitputting nabij was en er wel uit gezien zal hebben als
| |
| |
een geest. Ik wist natuurlijk heg noch steg in deze stad en wendde mij daarom tot een kleermaker, die in zijn winkel zat te stikken en wenste hem goedendag. Hij groette mij vriendelijk terug, noodde mij tot zitten en ondervroeg mij naar de redenen, die mij van mijn vaderland verwijderd hielden. Ik vertelde hem alles wat mij overkomen was, van het begin tot het einde. Hij luisterde aandachtig, beklaagde mijn droevig lot en zei toen:
‘Jongeman, ik raad u aan, niemand iets te vertellen over uw geschiedenis! De koning van deze stad namelijk is de grootste vijand van uw vader en heeft een oude vete met hem, zodat ik het ergste vrees voor het geval hij uw verblijf hier te weten komt!’
‘Jeetje’, zei ik, ‘ik tref het wel!’ Maar hij stelde mij gerust en zette zich vervolgens aan het voorbereiden van een maaltijd voor ons beiden. Daarna bleven wij de hele avond praten over dit en dat, tot hij in een hoek van de winkel een bed spreidde en wij ons ter ruste begaven. En zo bleef ik drie dagen bij hem, pratende en etende, tot hij mij tenslotte vroeg:
‘Kent ge soms een vak, waarmee ge uw levensonderhoud zoudt kunnen verdienen?’
‘Welzeker’, zei ik. ‘Ik ken de Koran van voren naar achteren en van achteren naar voren; ik ken de bewegingen der sterren en de diepste zieleroerselen van de mens; en wanneer ik de pen ter hand neem om een vers te schrijven...’
‘Jaja’, zei de kleermaker, ‘maar dat alles is geen vak. Of misschien is het ook wel een vak’, voegde hij er haastig aan toe, toen hij zag welk een vernietigende blik ik hem toewierp, ‘maar geen vak om geld mee te verdienen. Bij ons kan niemand lezen, schrijven, noch rekenen, en van zieleroerselen hebben zij ook nog nooit gehoord; maar zij kunnen in hun levensonderhoud voorzien’.
Daar stond ik nu met al mijn kennis, want wat begin je er mee in een barbaars land, waar men niet eens lezen en schrijven kan? Ik moet wel een zeer verslagen gezicht gezet hebben, want de kleermaker vervolgde: ‘Maar wacht, ik weet misschien wel een oplossing. Ik zal een bijl en een touw voor u aanschaffen en u moet dan
| |
| |
maar, in afwachting dat het lot u gunstiger gezind wordt, het beroep van houthakker uitoefenen: een beroep dat weliswaar zwaar is, maar voor een goedgebouwde jongeman niet zonder perspectief. Maar één ding: vertel vooral niemand, wie ge in werkelijkheid zijt, want dan zou men u beslist doden’.
Wel, ik wist ook niets beters, dus stemde ik toe en de volgende morgen reeds vertrok ik met een stel andere houthakkers, in wier hoede de kleermaker mij had aanbevolen, naar het bos, waar ik meteen aan het hakken sloeg alsof ik nog nooit van mijn leven iets anders gedaan had. Toen ik genoeg hout bij elkaar had, laadde ik het op mijn rug en verkocht het in de stad voor een halve dinaar. Voor dit geld kocht ik wat eten en bewaarde de rest zorgvuldig, teneinde op die manier een potje te vergaren, dat mij eens in staat zou stellen, de terugreis naar mijn vaderstad te aanvaarden. En zo deed ik een heel jaar lang iedere dag, waarbij ik nooit verzuimde, na afloop van mijn dagtaak een bezoek bij mijn vriend, de kleermaker, af te leggen.
Op een dag was ik als gewoonlijk weer de stad uit getrokken om hout te hakken, en was deze keer terechtgekomen in een dicht bos, waar heel wat te hakken viel. Ik koos om te beginnen een grote, uitgedorde boom en begon de grond rondom zijn wortels te verwijderen; maar eensklaps bleef mijn bijl steken in een koperen ring. Ik maakte de grond rondom de ring vrij en zag toen, dat deze vastzat aan een houten luik. Toen ik dit oplichttte, zag ik daaronder een trap die naar beneden voerde. Nieuwsgierig daalde ik af en stootte onderaan de trap op een deur. Ik vond het nu wel wat griezelig worden, want ofschoon mijn dapperheid geen grenzen kent, hebben de geschriften der wijzen mij geleerd, altijd voorzichtig te zijn; chi va piano va sano, zoals die bekende Homerische atoomgeleerde zei. Ik opende daarom langzaam, centimeter voor centimeter de deur, en zag toen tot mijn verbazing een grote, weelderig ingerichte zaal voor mij. Juist wilde ik ‘Goed volk!’ roepen, toen ik plotseling op een rustbank een jonge vrouw zag liggen, wier schoonheid die van de edelste parelen evenaarde. En de charme,
| |
| |
die zij uitstraalde, was van dien aard dat alle vrees en kommer onmiddellijk uit mijn hart verdween.
Zij zag mij aan en vroeg: ‘Mijnheer, bent u een sterveling of een dzjinni?’
‘Een sterveling, om u te dienen’, sprak ik.
‘Werkelijk?’ zei zij. ‘Maar hoe komt u dan hier? In al de twintig jaar dat ik mij hier bevind heb ik nog nooit een menselijk wezen gezien. Hoe gaat het tegenwoordig met de mens? Heeft hij nog iets nieuws uitgevonden?’
‘Dank u, gaat wel’, zei ik. ‘Hij heeft een nieuwe ster uitgevonden, iets ten noorden van Orion, en verder nog het vuurwerk en de consonante terts’.
‘Tiens’, zei zij. ‘Maar wilt u niet plaatsnemen en mij iets over uzelf vertellen? U ziet er zo interessant uit, uw geschiedenis zal vast wel romantisch en avontuurlijk van aard zijn’.
‘Daar hebt u gelijk in, mevrouwtje’, sprak ik, en ik begon haar mijn geschiedenis te verhalen van het begin tot het eind: hoe mijn grote geleerdheid mij een eervolle uitnodiging bezorgde van de koning van Indië; de overval van de woestijnbedoeïenen en mijn heldhaftig verzet: de ontmoeting met de kleermaker en hoe ik er toe kwam, het nederig beroep van houthakker uit te oefenen. En zij luisterde aandachtig en toen ik uitgesproken was, weenden wij samen een wijle over de rampspoeden, die mijn deel waren. Daarop zei zij:
‘Ik zal u thans mijn geschiedenis verhalen. Ik ben, moet u weten, een dochter van de grote koning Aknamus, de laatste koning van Indië en heer van het Ebbenhouten Eiland. Hij had mij uitgehuwelijkt aan de zoon van zijn broer; maar in de bruidsnacht zelf, toen ik net op het punt stond mijn maagdelijkheid te verliezen, werd ik ontvoerd door een ifriet, die zich later voorstelde als Georgirus, zoon van Rajmus, die op zijn beurt weer een zoon was van Iblis zelf! Hij sleurde mij uit het bruidsbed, laadde mij op zijn rug en voerde mij door de lucht naar deze plaats, waarheen hij tevens alles bracht wat ik nodig zou kunnen hebben, zoals jam en chocoladerepen en allerlei soorten snoep, en verder gewaden, kostbare stoffen, meubelen, levensmiddelen en dranken. Sedertdien komt
| |
| |
hij mij om de tien dagen opzoeken, slaapt een nacht met mij en gaat er de volgende ochtend weer vandoor om zijn zaken te behartigen. En hij wees mij ook, hoe ik hem moest bereiken, wanneer ik hem in de tien dagen van zijn afwezigheid nodig mocht hebben: ik hoefde alleen maar met mijn vingers die inscriptie daarginds aan de muur aan te raken, en of het nu dag of nacht was, hij zou onmiddellijk voor mij staan. Enfin, de laatste keer dat hij bij mij was, is vier dagen geleden, het duurt dus nog zes dagen voor hij terugkomt. Als u wilt, kunt u hier vijf dagen blijven, en dan de dag voor hij komt weggaan’.
‘Nou, wat graag!’ zei ik. Zij sprong daarop verheugd overeind, nam mij bij de hand en leidde mij door een rijkbewerkte poort naar een koket en intiem hammambad, vol van de zoetste geuren. Ik begon mij meteen uit te kleden en ook zij kleedde zich helemaal uit en hand in hand stapten wij in het bad. Na elkaar gewassen en nog een wijle in het water geploeterd te hebben, gingen wij naast elkaar op het rustbed tegenover het bad zitten, waar zij mij met muskus geparfumeerde sorbet aanbood en allerhande heerlijke versnaperingen. Zo bleven wij een tijdlang babbelen en ons tegoed doen aan de eigendommen van de ifriet, totdat zij tenslotte zei:
‘Ga nu om te beginnen maar eens lekker slapen en rust uit van al je vermoeienissen, opdat je morgen in goede conditie bent voor ... je weet wel’.
‘Goed’, zei ik, en ik strekte mij uit op het rustbed en vergat al mijn zorgen in een diepe, droomloze slaap.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, zat zij naast mij en masseerde zachtjes mijn benen en wreef mij met welriekende olie in. Ik dankte haar voor haar goede zorgen en we bleven nog een uur lang praten over dit en over dat en zij zei onder andere: ‘Bij Allah, wat is het heerlijk, weer eens met een mens te kunnen praten! Vooral wanneer je al in geen twintig jaar een mens gezien hebt en plotseling zit je tegenover zulk een verrukkelijke man als jij, die zo intelligent over alles weet mee te praten! Geloofd zij Allah, die je hierheen gevoerd heeft’. Daarna nam zij een luit ter hand en zong mij met melodieuze stem en schalkse ogen de volgende strofen toe:
| |
| |
Had ik je komst geweten, o reiziger in de nacht,
ik had als tapijt voor je voeten
het zuiver bloed van mijn hart en
het zwart fluweel van mijn ogen gespreid!
Ik had mijner wangen frisheid
en de zij van mijn jonge dijen
gespreid voor je leger, o reiziger in de nacht!
Want je plaats is boven mijn wimpers.
Bij het horen van deze strofen, zo bekoorlijk voorgedragen, werd ik geheel en al door de liefde voor haar overmeesterd en ik wist niet meer, waar ik mijn handen moest laten van louter opwinding. Maar zij had intussen een roemer wijn gevuld en zo begonnen wij te drinken en te schertsen en te kussen en te kozen en elkaar te knuffelen en zachte tikken op daartoe geëigende plaatsen te geven, net zolang tot de tijd gekomen was om tot meer rechtstreekse liefdesdaden over te gaan. En, om met de Andaloesische dichter te spreken:
Ik heb langs veel wegen gedraafd,
Maar de weg van die nacht was de mooiste:
Op een paarlemoer-merrie gezeten
Had ik toom noch stijgbeugels nodig.
We stonden de volgende morgen dan ook vermoeid, maar innig met elkaar tevreden op en begonnen, om weer op krachten te komen, meteen de wijn aan te spreken. En zo gebeurde het, dat de rozige geest van het druivennat mij naar het hoofd begon te stijgen en ik in niet te stuiten enthousiasme uitriep:
‘Beste kind, roos van mijn hart, laten we nu eens spijkers met koppen slaan! Of liever gezegd zónder koppen. Er àf met zijn kop bedoel ik, want wat doet zo'n ifriet met een kop? Zet 'm op! Nu is het mijn beurt om je te ontvoeren!’
Zij begon te lachen en zei: ‘Kom, stel je niet aan en wees tevreden met wat je hebt. Die arme ifriet krijgt toch maar één nacht op de tien, en ik beloof je, dat jij alle andere negen krijgt’.
| |
| |
‘Wat heb ik aan negen nachten?’, riep ik. ‘Ik wil ze alle tienl Hal Ik zal die ifriet van jou wel eens een kopje kleiner maken, want je weet het misschien niet, maar het in de pan hakken van ifrieten is al van kindsbeen af een van mijn lievelingsspelletjes geweest. Let op, daar gaat-ie!
En voor zij tussenbeide had kunnen komen, gaf ik met mijn vuist een slag tegen de inscriptie, die zij mij gewezen had, zo hard dat het hele gewelf er van dreunde.
‘O Allah, wat heb je gedaan?’, gilde zij dodelijk verschrikt. ‘Daar heb je de ifriet al! O, o, moet je mij dan beslist in het verderf storten? Maar daar is de trap, probeer in ieder geval jezelf in veiligheid te stellen!’
Wel, dat liet ik me geen twee keer zeggen en ik maakte dat ik wegkwam; maar mijn schrik was zo hevig, dat ik in mijn verwarring mijn bijl en sandalen liet liggen. Ik was al een eindweegs de trap op, toen het mij pas te binnen schoot. Maar op hetzelfde ogenblik dat ik omkeek om te zien waar zij lagen, spleet de aarde vaneen en verrees er uit de opening een afschuwelijke ifriet, die zich tot de vrouw wendde met een stem gelijk aan die van de donder:
‘Wat is er gebeurd, dat ge mij met zulk een harde slag aan het schrikken moet maken? Welk onheil is u overkomen?’
‘Mij? Niets’, zei zij. ‘Maar ik voelde mij zostraks een beetje eenzaam en besloot, een roemer wijn te drinken om mij op andere gedachten te brengen. Maar omdat ik dat zelf zulk een goed idee vond, stond ik een beetje al te gehaast op, waardoor ik uitgleed en met mijn hoofd tegen de muur met de inscriptie terecht kwam’.
‘Je liegt, o sloerie onder de vrouwen!’ schreeuwde de ifriet, en hij liet zijn blikken door het vertrek gaan, net zo lang tot hij de bijl en de sandalen ontdekt had.
‘Aha!’ zei hij. ‘Behoren deze voorwerpen aan een sterveling toe of niet?’
‘Ik weet het niet’, zei zij, ‘ik heb die dingen nog nooit gezien. Ik dacht, dat jij ze zelf had meegebracht!’
‘Ik? Wat moet ik met sandalen doen?’
‘Nou’, zei zij, ‘je tenen laten bewonderen’.
‘Ha!’ lachte hij schamper. ‘Dacht je dat ik, een zoon
| |
| |
van Rajmus de Grote, in deze armzalige mensendingen paste?’
‘Nee, maar ik dacht, dat daar die bijl voor was’, zei zij.
‘En nu is het genoeg, loeder dat je bent!’ krijste de ifriet. ‘Ik laat me niet vangen door belachelijke praatjes!’
En met deze woorden rukte hij haar de kleren van het lijf en strekte haar naakt op de grond uit, gekruisigd aan vier staken, waaraan hij haar met handen en voeten vastbond. En toen zij daar zo hulpeloos lag, begon hij haar af te ranselen om haar een bekentenis te ontlokken over wat er had plaatsgevonden. Maar ik kon haar geween en gekerm niet langer verdragen, want ik heb in wezen een zeer gevoelig hart, en sloop daarom snel de trap op, sloot het luik achter mij en bedekte het weer met aarde. En terwijl ik huiswaarts liep, vulde mijn hart zich met medelijden over het droevige lot van de jonge vrouw, die door haar bruut van een ifriet gemarteld werd, terwijl zij al twintig jaar met hem samenwoonde; en haar lot deed mij wederom aan mijn eigen lot denken, en terwijl de tranen over mijn wangen stroomden, improviseerde ik enige versregelen waarin mijn ongelukkige toestand een toepasselijke uitdrukking vond.
Daarna vervolgde ik mijn weg, totdat ik tenslotte de stad bereikte en bij mijn vriend, de kleermaker, binnentrad. Hij zat bleek en bedroefd op zijn taboeret, maar zodra hij mij gewaar werd, sprong hij verheugd overeind, omhelsde mij en sprak:
‘Geloofd zij Allah dat u weer terugbent! Ik vreesde reeds dat een wild dier u verscheurd had of dat u een ander ongeluk in het bos was overkomen en ik heb omwille van u de hele nacht niet kunnen slapen. Maar gelukkig zijt ge er weer!’
Ik dankte hem voor zijn bezorgdheid en ging in een hoekje van de winkel zitten nadenken over alles wat mij overkomen was en begon steeds meer spijt te krijgen van mijn onbeheerste optreden en maakte mijzelf de hevigste verwijten. Plotseling echter kwam de kleermaker, die intussen met een klant bezig geweest was, binnen en zei: ‘Er staat iemand aan de deur, een Perzisch koopman om
| |
| |
zo te zien, die naar u vraagt en uw bijl en sandalen bij zich heeft. Hij zegt ze onderweq qevonden te hebben en is de hele straat afgegaan om te vragen, aan wie ze toebehoren, en daar men ze als uw eigendom herkende, heeft men hem naar u verwezen. Ga dus naar de deur en bedank hem van harte voor zijn moeite’.
Bij het horen van deze woorden brak het angstzweet mij uit en ik voelde, hoe ik verstijfde van schrik. Maar voor ik nog iets had kunnen doen, spleet de aarde voor mijn voeten vaneen en dook de Pers voor mij op, die niemand anders was dan de verschrikkelijke ifrietl Hij had de prinses uren lang gemarteld, maar toen hij haar geen bekentenis kon ontlokken, had hij gezegd: ‘Ik zal je bewijzen, dat ik nog altijd Georgirus ben, kleinzoon van Iblis zelf! En je zult zien, dat ik de eigenaar van de bijl en de sandalen in de kortst mogelijke tijd hier heb!’ En daarmee nam hij de bijl en de sandalen onder zijn arm, nam de gedaante van een Perzisch koopman aan en gebruikte de list die ik vermeld heb.
Hij dook dus plotseling voor mij op en zonder verder een ogenblik te verliezen, pakte hij mij beet en verdween met mij het luchtruim in. Ik verloor het bewustzijn en kwam pas weer bij, toen wij dwars door de aarde heen het ondergronds paleis bereikten, waar ik zoveel lust genoten had. En op de grond uitgestrekt lag moedernaakt de prinses en het bloed stroomde haar langs de heupen. Bij dit schouwspel begonnen mijn ogen vochtig te worden, maar de ifriet greep haar bij de haren en zei:
‘Ontuchtig loeder, daar staat je minnaar!’
Zij keek mij aan en zei: ‘Ik ken mijnheer niet, het is voor het eerst dat ik hem zie’.
‘Wat?’ riep de ifriet uit. ‘Durf je nog te ontkennen, terwijl het corpus delicti in levenden lijve voor je staat?’
‘Ik ken hem niet’, herhaalde de prinses, ‘noch hemzelf, noch zijn corpus’.
‘Goed’, zei de ifriet, ‘als je hem niet kent, neem dan dit zwaard en sla hem daarmee het hoofd af!’
Zij nam het zwaard van hem aan, kwam langzaam op mij af en bleef vlak voor mij staan. Ik werd geel van angst en mijn knieën knikten onder mij, want waarlijk,
| |
| |
ook aan de grootste dapperheid komt een einde; en terwijl de tranen mij over de wangen stroomden, probeerde ik haar door knipogen duidelijk te maken, dat zij mijn leven moest sparen. Zij begreep mij en zei, eveneens in stomme ogentaai: Zie nu, waartoe je onbezonnenheid geleid heeft! Maar ik knipperde nog heviger met mijn ogen, waarop zij het zwaard van zich wierp en tot de ifriet zei:
‘Hoe kan ik iemand het hoofd afhakken, die ik van mijn leven niet gezien heb? Wat moet er van de waardigheid van de vrouw worden, wanneer zij iedereen die zij niet kent maar het hoofd afslaat?’
De ifriet raapte het zwaard op en reikte het mij met de woorden: ‘Wanneer ge haar niet kent, bewijs dit dan, door haar met dit zwaard het hoofd van de schouders te slaan; dan zal ik u geloven en u vrijuit laten gaan’.
‘Zo zij het’, sprak ik en nam het zwaard en hief het hoog op, ten einde met één slag haar hals te doorklieven. Maar zij sprak tot mij in haar ogentaai: ‘Ik heb je immers niets dan goed gedaan, moet je dat nu op zo'n manier vergelden?’ En ik voelde dat zij ergens gelijk had, en opnieuw begonnen de tranen uit mijn ogen te wellen. Ik liet het zwaard vallen en zei tegen de ifriet:
‘O grootmachtige ifriet, o held onder de helden, in vergelijking met wie ik niet meer dan een stofje op de aardkorst ben! Wanneer deze vrouw, zoalsge gelooft, een vuile bedriegster was, dan had zij zeker niet geaarzeld om mij het hoofd af te slaan! In plaats daarvan echter heeft zij het zwaard verre van zich geworpen. Hoe zou ik dan op mijn beurt hààr het hoofd van de schouders kunnen klieven, terwijl ik haar bovendien nooit eerder gezien heb? Nee, nooit zult ge mij hiertoe overhalen, ook al bedreigt ge mij met de zwartste dood!’
‘Haha!’ schreeuwde hierop de ifriet, ‘ik zie nu wel duidelijk dat er een liefdesband tussen jullie beiden bestaat!’
En met deze woorden greep de verdoemeling het zwaard en met vier welgerichte houwen hakte hij haar achtereenvolgens de linker hand en de rechter hand, de linker voet en de rechter voet af, zodat zij bloedend' over ue grond rolde. En ik was zo verstijfd van schrik, dat ik
| |
| |
boe noch bah kon zeggen (hetgeen mij trouwens weinig geholpen zou hebben) en ieder ogenblik verwachtte, hetzelfde lot te zullen ondergaan.
Op dat ogenblik keek de prinses mij aan en gaf mij tersluiks een knipoog, alsof zij zeggen wilde: de liefde overwint toch! Maar helaas zag de ifriet het en brulde buiten zichzelf van woede: ‘O hoerendochter, nu heb ik zelf gezien, hoe je overspel pleegde met je oog!’ En met één krachtige slag deed hij haar hoofd van haar lichaam springen.
Vervolgens wendde hij zich tot mij en sprak:
‘Zie, zo gaat het bij ons dzjinnies: wanneer een vrouw ons bedriegt, maken wij haar doodgewoon een kopje kleiner. Ik heb deze vrouw, toen zij twaalf jaar was, uit haar bruidsbed ontvoerd en leef nu reeds twintig jaar met haar samen; en ik paarde met haar in de gestalte van een Pers. Maar zodra ik er achter kwam, dat zij mij bedroog, heb ik een eind aan haar leven gemaakt. Misschien heeft zij mij trouwens alleen met haar oog bedrogen, het oog waarmee zij jou daarstraks wenkte: maar voor ons dzjinnies is dit ruimschoots genoeg. En wat jou betreft: aangezien ik niet zeker weet of je met haar geslapen hebt, zal ik je niet doden. Maar opdat je mij later niet achter mijn rug uitlacht, heb ik toch een kleine verrassing voor je in reserve, die je eigendunk een aardig knauwtje zal geven’.
Toen ik hoorde, dat ik er het leven af zou brengen, maakte een grote vreugde zich van mij meester. Maar hij vervolgde: ‘Je mag zelf kiezen wat je liever wilt: dat ik je in een ezel, een haas, een hond, een kraai of een aap verander. Daar je van alle vijf wat hebt, is de ene betovering technisch even gemakkelijk uitvoerbaar als de andere’.
Ik wierp mij aan zijn voeten en smeekte hem in alle toonaarden om mij gratie te schenken, maar het mocht niet baten. ‘Genoeg gepraat!’ zei hij. ‘Als je zelf niet wilt kiezen, zal ik voor je kiezen’. En hij pakte mij in mijn kraag, doorkliefde met mij de aarde en verhief zich vervolgens in de lucht, zo hoog dat ik de aarde onder mij zag, niet groter dan een schotel linzen. Daarna daalde hij
| |
| |
met mij af naar de top van een berg en zette mij daar neer. Hij nam vervolgens wat aarde in de hand, gromde iets dat klonk als ‘Hoem! Hoem! Hoem!’ en wierp de aarde over mijn hoofd, waarbij hij riep: ‘Verlaat deze gestalte en ruil haar in voor die van een aap!’ En op hetzelfde ogenblik veranderde ik in een lelijke, afzichtelijke aap, vuil en gerimpeld als een verdorde vrucht.
Toen ik nu zag wat er van mij geworden was, begon ik gek van verdriet op en neer te springen; maar daar dit weinig hielp, hield ik er spoedig mee op en barstte in tranen uit. De ifriet stiet daarop een luide lach uit en verdween.
Nadat ik nog enige tijd had zitten mediteren over de onrechtvaardigheid van het lot, hetgeen mij natuurlijk evenmin verder bracht, hobbelde ik bedroefd de berg af en begaf mij op goed geluk op pad. Zo bewoog ik mij een maand lang voort, waarbij ik 's nachts in de bomen sliep, tot ik tenslotte de oever van een grote oceaan bereikte, waar juist een schip voor vertrek gereed lag. Een uur lang bleef ik naar het schip zitten kijken, maar tenslotte verzamelde ik al mijn moed en sprong midden op het dek.
Een van de matrozen probeerde mij te verjagen, maar de anderen riepen: ‘Dood heml Hier, sla hem dood met dit zwaard!’ Toen begon ik te huilen en stak mijn poot uit als om te zeggen: laat mij in leven, en de kapitein kreeg medelijden met mij en sprak: ‘Ik zal deze aap onder mijn hoede nemen, want ge ziet het, hij vraagt als een mens om bescherming’.
Zo gebeurde dan ook, en de kapitein sprak tegen mij en ik begreep alles wat hij zei en voerde zijn orders zo perfect uit, dat hij mij tot zijn boy benoemde. En ik maakte zijn bed op, stopte zijn pijp, wuifde hem koelte toe en poetste zijn schoenen met een intelligentie en een inzicht, dat allen er paf van stonden. En ik begon er plezier in te krijgen en dacht: als mens heeft mijn grote geleerdheid mij niets dan ongeluk gebracht, laat ik dan nu als aap tonen wat ik waard ben! Is men te verblind om mij als mens te appreciëren, Iaat men mij dan als aap appreciëren; kan ik niet meer de geleerdste mens van
| |
| |
mijn tijd zijn, laat ik dan althans de Eerste Pijpstoppende Aap ter wereld zijn.
Zo reisden wij onder een gunstige wind gedurende vijftig dagen, tot wij landden aan de kade van een grote stad, waar wij ontvangen werden door een delegatie van de koning, die de kooplieden op het schip welkom heette en hen de volgende boodschap overbracht: ‘De koning wenst u geluk met uw behouden aankomst en draagt ons op, u dit perkament te overhandigen met het verzoek, er enkele regels in uw beste handschrift op te schrijven’.
Voor iemand nog een gebaar had kunnen maken, strekte ik mijn poot uit, greep het perkament en klom er mee in de mast: want hier zag ik een kans om mijn reputatie als wijze aap voorgoed te vestigen! Iedereen was bang dat ik het zou verscheuren en in het water gooien en men begon mij te roepen en te dreigen; maar ik gaf door tekens te kennen, dat ik ook wilde schrijven en de kapitein zei: ‘Laat hem zijn gang gaan: wanneer we zien, dat hij alleen maar wat krast, dan kunnen we er gauw genoeg een einde aan maken, maar wanneer hij werkelijk kan schrijven, dan adopteer ik hem als mijn zoon. Want waarlijk, deze aap is van een intelligentie, waar de gemiddelde mens zich nauwelijks voor hoeft te schamen’.
Ik nam daarop de pen ter hand, doopte die in de inkt en begon te schrijven... En nu moet ik zelf toegeven, dat het een hartverkwikkend schouwspel is om mij te zien schrijven, want indertijd was mijn handschrift over de hele wereld beroemd. Het viel dan ook niet te verwonderen, dat iedereen met open mond toekeek; en toen het de beurt van de anderen was om enkele regels te schrijven, durfde niemand beginnen uit angst dat zijn handschrift zo vlak onder het mijne àl te zeer af zou vallen.
Maar tenslotte had toch iedereen een proeve van zijn handschrift geleverd en vertrok de delegatie met het perkament naar de koning. Deze haalde dadelijk mijn handschrift als het meest perfecte er uit en zei: ‘Dat men onmiddellijk de heer van dit schone handschrift voor mij brenge! Men klede hem in dit eregewaad hier, plaatse hem op het schoonste van mijn muildieren en voere
| |
| |
hem in triomf en met begeleiding van muziekinstrumenten voor mijn troon!’
Daarop begon iedereen te glimlachen; en de koning, die dit merkte, ontstak in toorn en riep: ‘Wat? Ik geef u een bevel en gij lacht er om?
‘O koning der koningen’, antwoordden zij, ‘het is niet om uw woorden dat wij lachen, maar de zaak isdatdegeen die dit mooie handschrift heeft, geen zoon van Adam is, maar een aap, die het eigendom is van de kapitein van het schip’.
De koning was hogelijk verbaasd over hun woorden, maar barstte vervolgens eveneens in lachen uit en riep: ‘Bij Allah, die aap wil ik kopen! Dat is vast een nieuw ras en wie weet, als ik hem kan laten paren met een soortgenoot, dan heb ik binnenkort een heel legertje van schrijvers bijeen en kan ik de bibliotheek van mijn stad tot de grootste en mooiste ter wereld maken en iedereen zal mij voor de meest verlichte man van mijn eeuw houden’.
En hij beval zijn gehele hofstoet, zich naar het schip te begeven en het eregewaad en de muilezel met zich mee te voeren, want, zei hij: ‘Ik moet en ik zal het plezier hebben, die aap in een eregewaad en op een muilezel voor mij gebracht te zien’.
Vervolgens begaf de hofstoet zich naar het schip, waar men mij voor een fantastische prijs van de kapitein, die mij eerst niet wilde afstaan, overnam. Daarop kleedde men mij in het eregewaad, plaatste mij op de muilezel en zo trokken wij onder het geluid van pauken, harpen en trompetten door de stad, tot grote verwondering van de inwoners, die nog nooit een aap, althans een echte, met zoveel eer en statie omgeven hadden gezien.
Toen men mij voor de koning geleid had, kuste ik, zoals de hofetiquette vereist, driemaal de grond voor zijn voeten en bleef vervolgens onbeweeglijk wachten. En toen de koning mij verzocht had plaats te nemen, knielde ik voor hem neer, waarop alle aanwezigen zich ten zeerste verbaasden over mijn goede opvoeding en uitzonderlijke beleefdheid. Maar het meest verbaasd was de koning, en hij was zo in zijn schik met mij, dat hij iedereen weg- | |
| |
stuurde, tot alleen hij en ik en de Oppereunuch achterbleven. Daarop liet hij een tafel dekken met de uitgelezenste spijzen en dranken, en wij namen aan de tafel plaats en ik hanteerde mes en vork met een gemak en een élégance, dat de koning menigmaal van pure verbazing een hap uit zijn mond liet vallen! en de wijze waarop ik de kreeft te lijf ging, ontlokte hem kreetjes van verrukking. Na de maaltijd bracht men de koning een schaakspel en hij vroeg: ‘Kunt ge ook schaken, o aap van mijn hart?’
Ik gaf hem door tekens te kennen, dat ook deze kunst mij niet vreemd was, en toen ik hem tot twee keer toe verslagen had, wist hij helemaal niet meer wat hij van mij moest denken en hij wendde zich tot de eunuch en sprak: ‘Loop snel naar mijn dochter en vraag haar hier te komen, want ik wil haar mee laten genieten van dit wonderbaarlijke schouwspel!’
De eunuch vertrok en kwam even later terug met zijn jonge meesteres, de dochter van de koning, die echter, zodra zij mij zag, snel de sluier voor haar gezicht trok en zei: ‘Maar pa, hoe kun je mij nu zomaar aan de blikken van vreemde mannen blootstellen, ik schaam me dood!’
‘Kind’, zei de koning, ‘over welke vreemde mannen heb je het? Er is hier niemand aanwezig dan ik en de eunuch en die aap daar’.
‘Dat is 't hem nu juist’, sprak zij. ‘Die aap daar is maar een schijn-aap. In werkelijkheid is hij een prins, de zoon namelijk van koning Aymarus, die heerser is over een land dat hier ver, ver vandaan ligt. Die aap is alleen maar betoverd, en wel door de ifriet Georgirus, de nakomeling van Iblis, en deze heeft hem betoverd na eerst zijn eigen maîtresse, de dochter van koning Aknamus, heer van het Ebbenhouten Eiland, gedood te hebben. Die aap, die jij voor een echte aap houdt, is alleen maar een mens, al is het dan een bijzonder geleerd en wijs mens’.
De koning was hierop hogelijk verbaasd en vroeg: ‘Is het waar wat mijn dochter zegt?’
Ik knikte van ja en barstte bij de gedachte aan mijn vroegere grootheid in tranen uit.
| |
| |
‘Maar’, vroeg de koning aan zijn dochter, ‘noe weet jij dat allemaal?’
‘Dieptepsychologie’, zei zij. ‘Nieuw leervak op het meisjespensionaat’.
‘Wel, wel’, verbaasde de koning zich, ‘wat ze jullie tegenwoordig al niet leren. Maar hebben ze jullie ook geleerd hoe je van een aap weer een mens moet maken?
‘Jazeker’, zei zij, ‘het is alleen wat moeilijker. Geestelijke heropvoeding heet dat vak, maar de juffrouw is een half jaar ziek geweest, daardoor is onze klas wat achtergeraakt. Maar ik wil het wel proberen’.
‘Doe dat’, zei de koning. ‘Als hij er een beetje aannemelijk uitziet, hebben we meteen een man voor je. Het wordt hoog tijd, dat geblauwkous van je is maar niks’.
Het meisje haalde daarop een dolk te voorschijn, waarop een aantal woorden in het Freudiaans gegraveerd waren, en trok met die dolk een cirkel in het midden van het paleis. Zij ging zelf precies in het centrum van de cirkel staan, sloeg een dik boekwerk op en reciteerde daaruit verscheidene passages in een taal die niemand begreep. Plotseling werd het in het paleis zo duister als in de ziel van een verdoemde, en uit die duisternis verrees met vuurspuwende ogen en geklauwde handen, waarvan de nagels blauwe vlammen waren, met armen als pythons en benen als oude eikebomen, kortom in zijn vreselijkste en afschuwelijkste gedaante, de ifriet.
‘Hallo’, zei het meisje. ‘U ziet er een beetje verhit uit. Even diep inademen en dan langzaam ontspannen. Ik zal beginnen, o ifriet, met u enkele vragen te stellen met betrekking tot uw jeugd. Kunt u zich herinneren, op welke leeftijd u begon te kruipen?’
De ifriet gaf geen rechtstreeks antwoord, maar veranderde zich in plaats daarvan in een enorme leeuw, die brullend op het meisje afsprong. Zij echter rukte bliksemsnel een haar uit haar hoofd, mompelde enkele onverstaanbare woorden, en zie: het haar veranderde in een scherpgeslepen zwaard, waarmee zij de leeuw, als was het een taartje, in twee stukken hieuw.
‘Divide et imperal’ riep zij uit.
| |
| |
‘Ik weet niet wat je bedoelt’, sprak de koning die krijtwit op zijn troon zat te bibberen. ‘Allah zij gedankt, dat je nog leeft. Maar je aanstaande is nog steeds een aap’.
‘Maar een schifzofrene aap’, zei zij. ‘Van binnen volkomen gespleten. En een schizofrene aap is al een half mens’.
De koning wilde iets antwoorden, maar riep plotseling verschrikt uit: ‘Kijk uit! Het leeft!’
Maar zijn dochter had het ook al gezien: de afgehouwen leeuwenkop bewoog, trok zich samen en veranderde onverwacht in een schorpioen, die haastig naar de hiel van het jonge meisje scharrelde om er een dodelijke beet in te geven. Zonder zich een ogenblik te bedenken, nam zij daarop de vorm van een slang aan. Er ontspon zich een hevig gevecht tussen de twee beesten, maar de schorpioen, die zich in het nauw gebracht voelde, veranderde zich in een valk; de slang daarop in een arend, die meteen de valk achterna zette. De achtervolging duurde wel een uur, gedurende welke tijd de koning en ik het schouwspel vol ongeruste, maar gespannen aandacht volgden, waarbij hij af en toe tersluikse blikken in mijn richting wierp om te kijken of ik intussen al een mens geworden was en zijn dochter weer gewoon kon doen. Ik had de indruk - een indruk die later helaas werd bevestigd -, dat hij die dieptepsychologische heropvoeding toch eigenlijk wel bij de beesten af vond. Vooral toen even later de arend de valk net te pakken zou krijgen en het tweetal daarop even plotseling weer in een zwarte kat' en een wolf veranderde. Er ontspon zich een verschrikkelijke strijd en wel drie uur lang rolden wolf en kat over de kamermat, maar toen de kat zich in het nauw zag gedreven, nam hij snel de vorm aan van een grote, rode granaatappel en liet zich in het marmeren bassin rollen, dat zich cp de binnenplaats bevond. De wolf sprong er achteraan en bracht de granaatappel even later veilig aan de kant; maar toen hij zich begon uit te schudden, viel de granaatappel uit zijn mond en barstte open, zodat de korrels naar alle richtingen over de vloer rolden. Dadelijk veranderde de wolf zich in een haan, die snel de kor- | |
| |
rels begon op te pikken; en hij nam juist de laatste korrel in zijn snavel, toen ik - misschien doordat ik een van de vele ronddwarrelende valken- en arendsveertjes in mijn keel kreeg - eensklaps zo hard moest niezen, dat hij de korrel van schrik weer liet vallen.
Deze rolde weg en kwam ergens tussen de tegels terecht. Wel vijf uur lang zocht de haan, die intussen wanhopig met zijn vleugels sloeg en ons met zijn snavel tekens trachtte te geven, die wij echter niet begrepen, naar de verborgen korrel. Eindelijk vond hij hem; maar toen hij hem met zijn snavel uit de spleet, waar hij tussen geklemd zat, trachtte los te wrikken, schoot hij er plotseling uit en kwam in het water van het bassin terecht, waar hij meteen veranderde in een goudvis. Het meisje nam prompt de gestalte van een reusachtige walvis aan en dook er met luid gespetter achteraan, waarna wij wel zes uur lang niets anders zagen dan één kolkende, bruisende, hoogopspattende watermassa. Toen vernamen wij plotseling zulke verschrikkelijke kreten, dat wij het dachten te besterven van angst, en vlak daarop zagen wij de ifriet verschijnen in zijn normale gedaante (voor zover men zo'n gedaante dan normaal kan noemen), maar over zijn gehele lichaam vuursproeiend. Achter hem dook de koningsdochter op, eveneens in haar gewone gedaante, maar geheel uit vuur bestaande, zodat zij er uitzag als van gloeiend metaal I Toen wij de ifriet op ons af zagen komen, wilden wij ons in het water storten om niet levend verbrand te worden, maar voor wij het bassin konden bereiken, stond hij al voor ons en blies ons een mondvol vuur in het gezicht! Het meisje, dat hem op de hielen zat, wist hem met haar kunde gauw genoeg weer te verdrijven, maar intussen had een vonk mij van mijn linkeroog beroofd, terwijl een andere vonk de baard van de koning in vlam had gezet en zijn gehele onderkaak en mond verbrand. De eunuch werd door het vuur midden in de borst getroffen, laaide als een fakkel op en stortte dood neer.
Plotseling echter hoorden wij een luide stem, de stem van de koningsdochter, en deze sprak: ‘Allah alleen is groot! Allah alleen is machtig! Hij verplettert een ieder
| |
| |
die ontrouw wordt aan het geloof van Mohammed, de Heer der mensen!’
En op hetzelfde ogenblik zagen wij de ifriet machteloos ineenstorten tot een hoopje as.
‘Vlug!’ riep zij, ‘een kom water!’ En toen men haar een kom water gebracht had, sprak zij er enkele onbegrijpelijke woorden over uit, besprenkelde mij vervolgens met het water en sprak: ‘Bij de Waarheid die ligt in de naam van Allah de Almachtige, keer terug in uw vorige gedaante!’
En voor ik het wist, was ik weer een mens, al moest ik dan voortaan één oog missen. De koningsdochter excuseerde zich: ‘Een verkeerd ontbonden complexje; ik zei toch al, dat de juffrouw een half jaar ziek was geweest. Vandaar dat die granaatkorrel mij ontglipte, wat nog niet zo erg geweest zou zijn, als het niet net die korrel was geweest, die de quintessentiële wezenheid van het ifriet-zijn bevatte. Had ik die korrel te pakken gekregen, dan was het met die ifriet gedaan geweest en was de prins meteen van zijn betovering genezen. Nu moest de strijd met de ifriet tot het uiterste worden voortgezet, totdat de ifriet tenslotte zijn toevlucht nam tot de ultima ratio van het Vuur. Daar vuur alleen met vuur beantwoord kan worden, moest ik ook wel de gedaante van het vuur aannemen, waarbij ik er eindelijk in slaagde, hem te vernietigen. Maar daar ik een sterfelijk mens ben, betekent dit, dat ik eveneens door het vuur moet vergaan: de mens kan tijdelijk van vuur zijn, maar moet daarna onherroepelijk aan zichzelf verteren. Vaarwel papa, vaarwel prins, moge Allah u goedgunstig zijn!’
Bij deze woorden strekte zij haar armen omhoog en sprak op plechtige toon de mohammedaanse geloofsbelijdenis uit, terwijl intussen kleine zwarte vlammetjes als een mierenleger tegen haar opkropen, haar dijen, haar romp, haar hals en tenslotte haar gezicht bereikten. Toen zij geheel overdekt was met zwarte vlammetjes, stortte zij plotseling in elkaar tot er niets meer van haar over was dan een hoopje as, naast dat van de ifriet.
Toen haar vader nu zag, dat er van zijn dochter niets wer was dan een armzalig hoopje as, rukte hij zijn res- | |
| |
terende baardharen uit, sloeg zich met de vuisten in het gezicht en verscheurde zijn kleren. ‘Dat komt nu van al die geleerdheid!’ zei hij, zodra hij zijn stem weer meester was. ‘Voor de eerste de beste aap ontsteekt ze in vuur en stort zichzelf in het verderf! Ach, ach...’
Nu vond ik dit wel een ietwat verkeerde voorstelling van zaken, al moest ik toegeven, dat het wel sneu voor haar was: eerst had zij mij immers met veel moeite weer tot man gemaakt en nu kon zij mij niet eens krijgen. Ik protesteerde dus niet, en dit te minder omdat ik vreesde, dat de koning mij tenslotte de schuld zou geven van het voorgevallene; ten onrechte natuurlijk, want ik was toen nog een aap en men kan een stom dier toch niet verantwoordelijk stellen voor gebeurtenissen die in de menselijke sfeer liggen. In noodgeval, wanneer de koning mij in zijn toorn ter dood zou willen laten brengen, zou ik altijd nog de hulp van de dierenbescherming kunnen inroepen. Gelukkig echter bleek de koning een verstandig man te zijn.
‘Prins’, sprak hij, ‘ik kan je natuurlijk niet rechtstreeks de schuld geven van de dood van mijn dochter, maar desondanks ben jij er, zonder het te willen, de oorzaak van. Je zult dan ook wel begrijpen, dat ik je apentronie niet langer zien kan: neem dus een goede raad aan en zorg dat je zo gauw mogelijk uit mijn ogen verdwijnt. Ik zou in een nieuwe opwelling van verdriet eens minder redelijk kunnen zijn en dan zou het je je hoofd kosten. Verdwijn dus en verlaat mijn land, als je leven je lief is’.
Wel, daar ook ik, zoals u weet, met een uitzonderlijk verstand begaafd ben, sloeg ik deze raad niet in de wind, en maakte, dat ik weg kwam. En voor alle zekerheid - de koning mocht zich, voor ik de grens bereikt had, eens bedenken - vermomde ik mij als bedelmonnik. En dit, mijne heren, is dan de ware geschiedenis van mijn rampspoeden die hun hoogtepunt bereikten in het verlies van mijn ene oog.
|
|