| |
| |
| |
I. Verboden liefde
Weet dan, dat mijn vader koning was. Hij had een broer die ook koning was, maar van een andere stad, terwijl voorts nog deze bijzonderheid te vermelden valt, dat ik op precies dezelfde dag werd geboren als mijn neef, de zoon van mijn oom.
Zo gingen er jaren voorbij en mijn neef en ik groeiden op tot opvallend knappe, dappere en in alle opzichten bekwame jongemannen. Nu kwam het vaak voor, dat ik enige tijd bij mijn oom ging logeren, teneinde mij met mijn neef samen in de jacht en andere regeringszaken te bekwamen; soms bleef ik dan wel een paar maanden. De laatste keer dat ik er kwam, ontving mijn neef mij bijzonder gastvrij en royaal; hij liet te mijner ere een aantal vette schapen slachten en zoveel kostelijke wijnen aanrukken, dat de alcohol ons weldra gedrukt naar het hoofd begon te stijgen.
Toen zei mijn neef: ‘Luister, neef, ik zou je een dienst willen vragen, en ik verwacht van je, dat je mij die niet zult weigeren en mij niet dwarsbomen in wat ik mij voorgenomen heb’.
‘Tuurlijk’, zei ik, ‘we zijn toch ouwe jongens onder mekaar. Kom maar op, hoor!’
Maar eerst liet hij mij een dure eed zweren, en wel op de Koran zelf, dat ik precies zou doen zoals hij mij vroeg. Daarna stond hij op, verliet het vertrek en kwam na enige tijd terug met een gesluierde vrouw, feestelijk opgetuigd met een vracht sieraden, verrukkelijk geparfumeerd en gekleed in gewaden, die een kapitaal gekost moesten hebben.
‘Breng deze dame’, zei hij, ‘naar die-en-die plaats’ (en hij legde mij nauwkeurig uit, hoe ik er komen moest). ‘Je zult daar een graftombe vinden, die je aan de volgende kentekenen van de andere graven kunt onderscheiden (en hij noemde een aantal kentekenen). Wacht daar op mij’.
Wel, ik had eenmaal een eed gezworen en kon dus niet weigeren. Ik bracht de vrouw naar de aangewezen plaats, betrad met haar de graftombe en bleef zwijgend met haar
| |
| |
zitten wachten, tot mijn neef kwam opdagen. Toen hij eindelijk kwam, had hij een emmer water bij zich, een zak met mortel en een troffel. Hij zette alles op de grond en liep regelrecht naar het graf onder de koepel toe; na de stenen losgewrikt en ze op een rij er naast gelegd te hebben begon hij in de grond te graven, totdat hij een luik had blootgelegd, dat ongeveer de grootte had van een deur. Hij lichtte het luik op en er onder werd een wenteltrap zichtbaar, die naar de diepte voerde. Hierop wendde hij zich tot de vrouw en sprak:
‘Voilà! Ben je nog steeds bereid?’
Zonder een woord te spreken liep de vrouw langs hem heen, daalde de trap af en verdween in het duister.
Daarop wendde hij zich tot mij en sprak: ‘Voltooi nu het werk dat je begonnen bent, waarde neef. Ik ga nu ook naar binnen en sluit jij dan het luik achter me en bedek het met aarde, net zoals het geweest is. Meng de mortel met het water in deze emmer en metsel de stenen weer zodanig op het graf vast, dat niemand zal kunnen zeggen: he, de stenen van dit graf zijn oud, maar het metselwerk is vers! Doe er dus je best op, want weet, waarde neef, dat ik nu al een heel jaar met de uitvoering van dit plan bezig ben en niemand dan Allah weet er van. Vandaar mijn verzoek aan jou’. En hij voegde er aan toe: ‘Vaarwel, m'n beste, en moge Allah onze scheiding draaglijk maken!’
Hierop daalde hij de trap af en verdween voor mijn blikken. Ik stond op, sloot het luik, bedekte het met aarde en deed verder alles, zoals hij het mij verzocht had, totdat de graftombe er weer precies zo uitzag als tevoren. Daarna keerde ik naar het paleis terug. Men vertelde mij, dat mijn oom op jacht was gegaan, zodat ik mij op mijn kamer terugtrok en mij ter ruste begaf.
De volgende morgen werd ik wakker met wat men in het Aramees ‘une gueule de bois’ noemt; nog maar heel vaag herinnerde ik mij de gebeurtenissen van de vorige avond, en ik wist niet zeker of het een droom was geweest of werkelijkheid. Maar langzamerhand begonnen de bijzonderheden in mijn geest meer vaste vorm aan te nemen en raakte ik er van overtuigd, dat alles werkelijk
| |
| |
zo gebeurd was; ik moest wel een flink stuk in mijn kraag gehad hebben om zonder vragen te stellen precies te doen zoals mijn neef verlangd had (maar in dronkenschap kan de krankzinnigste onderneming soms volkomen normaal lijken), en begon nu wroeging te krijgen. Ik kleedde mij daarom snel aan en begaf mij naar de begraafplaats van de vorige avond; maar hoe ik ook zocht, ik kon het graf niet terugvinden: zó zorgvuldig had ik alle sporen uitgewist. Ik bleef zoeken tot het vallen van de nacht, maar zonder resultaat.
Toen keerde ik naar het paleis terug, maar ik kon eten noch drinken en al mijn gedachten bleven cirkelen om het lot van mijn neef, zonder dat ik er achter kon komen, wat nu eigenlijk de bedoeling van dit alles was. En zo bleef ik de hele nacht liggen woelen op mijn leger, ten prooi aan de hevigste zelfverwijten. De volgende ochtend ging ik meteen weer naar het kerkhof, maar ook nu bleven al mijn nasporingen zonder succes; en zo deed ik zeven dagen achtereen, zonder dat iets mij op het juiste spoor bracht. Het enige resultaat was, dat mijn zorgen en zelfverwijten zodanig toenamen, dat ik weldra op het punt stond om waanzinnig te worden.
Nu placht mijn dokter in zulke gevallen te zeggen: verandering van lucht zal u goed doen, en dus besloot ik de reis terug naar mijn vaderstad te aanvaarden. Vlak voor de poorten van de stad van mijn vader echter werd ik overvallen door een aantal gewapende lieden, die zich op mij stortten en mij de handen op de rug bonden. Ik was hogelijk verbaasd, want het waren dienaren van mijn vaderen mijn eigen slaven die mij zo onhoffelijk ontvingen zodat ik mij vol vrees afvroeg, wat er wel met mijn vader gebeurd kon zijn. Op mijn vragen kreeg ik eerst geen antwoord, maar tenslotte zei een van hen, die vroeger slaaf in mijn persoonlijke dienst geweest was:
‘Ja, prins, zo gaat het in het leven. Het lot heeft zich tegen uw vader gekeerd, het leger is tegen hem in opstand gekomen en de Eerste Minister heeft hem ter dood laten brengen. En wij hebben opdracht, u op te wachten en gevankelijk naar het paleis te voeren’.
Zo sleurden zij mij, door deze berichten meer dood dan
| |
| |
levend, voor de nieuwe koning, de vroegere Eerste Minister van mijn vader. Nu moet u weten, dat er tussen deze Minister en mij een oude vete bestond, die nog dateerde uit mijn prille jeugd. Ik was namelijk een groot liefhebber van het schieten met een katapult, en op zekere dag, toen ik mij op het terras van het paleis van mijn vader bevond, zag ik op het terras van de Eerste Minister, wiens paleis aan de overkant van de straat lag, een grote vogel neerdalen. Dit leek mij een prachtige kans; ik spande de katapult, mikte, en pang! - precies in het ministeriële oog. De Minister liep natuurlijk direct naar mijn vader om zich te beklagen over het verlies van zijn oog, maar deze zei, dat het beroep van Eerste Minister nu eenmaal altijd persoonlijke risico's met zich bracht en dat hij het als een eer moest beschouwen, de kroonprins een leerzaam voorbeeld gegeven te hebben van wat er gebeuren kan, wanneer men niet voorzichtig is.
De Eerste Minister had hierover echter zijn eigen gedachten, al hield hij die wijselijk voor zich; en toen hij mij nu geboeid voor zich zag staan, riep hij verheugd: ‘Kop er af!’
Ik sprak hierop: ‘Welke misdaad heb ik gepleegd, dat ge mij wilt doden?’
‘Is dit soms geen misdaad?’ vroeg hij, terwijl hij op zijn lege oogkas wees.
‘Een ongelukje’, zei ik.
‘Mooi’, zei hij, ‘dan zal ik je een expresje laten zien’. En voor ik op iets verdacht was, stak hij kalm zijn vinger naar voren en wipte mijn linker oog er uit: en sedertdien ben ik, zoals u ziet, éénogig. Daarop liet de nieuwe koning mij aan handen en voeten vastbinden en in een kist leggen, en sprak vervolgens tot de beul:
‘Neem hem mee en breng hem op een eenzame plek buiten de stad; ontdoe hem daar van zijn hoofd en laat hem liggen ten prooi aan gieren en jakhalzen’.
De beul nam de kist op zijn rug en droeg die naar een eenzame plek buiten de stad. Daar schroefde hij het deksel er af en kiepte de kist om, zodat ik - nog steeds gebonden aan handen en voeten - er uit rolde; waarop hij aanstalten maakte om mij te blinddoeken, daar dit nu
| |
| |
eenmaal zo hoort bij een executie. Maar ik begon te huilen en herinnerde hem aan de goede, oude tijd, toen hij nog beul van mijn vader was en ik 's avonds vaak op zijn knie zat en luisterde naar herinneringen uit zijn lange loopbaan. En het duurde niet lang of hij begon mee te huilen en sprak: ‘Ach, ach, hoe kom ik zo verblind! Hoe zou ik u, mijn weldoener, ooit kunnen doden?’ En, terwijl hij mijn boeien slaakte: ‘Maak nu, dat u zo snel mogelijk van hier komt en vertoon u nooit meer in deze streken, want het zou u slecht vergaan - en mij trouwens ook!’
Daarop kuste ik hem dankbaar de hand en maakte, dat ik weg kwam en ik geloofde niet eerder aan mijn bevrijding, voor ik vele dagreizen gevorderd was. En zo bereikte ik dan tenslotte de stad van mijn oom, en toen ik bij hem was binnengetreden en hem mijn wederwaardigheden verteld had, barstte hij in tranen uit en sprak:
‘O zoon van mijn broer, je voegt aan mijn smart nieuwe smart, aan mijn droefheid nieuwe droefheid toel Verneem dan, dat ook je neef, mijn zoon, door een groot ongeluk getroffen is en dat reeds maanden lang niemand meer iets van hem vernomen heeft, en niemand weet waar hij is of wat er van hem geworden is!’
Bij deze woorden viel de oude man in zwijm, en toen hij dank zij mijn zorgen weer tot zichzelf was gekomen, vervolgde hij: ‘O mijn kind, wees blij, dat je alleen je oog verloren hebt, maar je leven behouden! Maar wat er van mijn zoon geworden is, weet niemand dan Allah de Almachtige’.
Zijn smart ontroerde mij zozeer, dat ik het geheim niet langer voor mij kon houden en hem alles vertelde wat ik wist. Hierop raakte mijn oom buiten zichzelf van vreugde en riep: ‘Waarom heb je me dat niet eerder gezegd? Gauw, waar is de plaats, laten we er direct naar toe gaan!’
‘Bij Allah, oom’, zei ik, ‘ik weet werkelijk niet meer waar de plek is! Ik ben er vaak genoeg heengegaan, maar heb de plek nooit meer kunnen terugvinden’.
Niettemin begaven mijn oom en ik ons op weg en waarachtig - toen ik deze keer weer oplettend naar links en naar rechts keek, herkende ik de grafsteen tenslotte.
| |
| |
Verheugd betraden mijn oom en ik de ruimte onder de koepel, verwijderden de stenen, de aarde en tenslotte het luik en daalden vervolgens een trap van vijftig treden af. Toen wij het einde van de trap bereikt hadden, sloegen wolken verblindende rook ons tegemoet. Maar mijn oom sprak onmiddellijk het woord uit, dat de mens iedere vrees ontneemt: ‘Er is geen kennis en geen macht dan in Allah, de Verhevene, de Almachtige!’
Zo liepen wij dus door en bereikten na enige tijd een grote zaal, die geheel gevuld was met zakken meel, alle mogelijke graansoorten, gedroogd vlees en nog veel andere spijzen en dranken; en in het midden van de zaal stond een groot rustbed met een baldakijn er over. Mijn oom stapte er op af, lichtte het gordijn op en zag in het bed zijn zoon liggen in de armen van de vrouw, die met hem mee was afgedaald. Maar beide lichamen waren geheel zwartgeblakerd, alsof zij in een vuurpoel geworpen waren!
Toen mijn oom dit schouwspel ontwaarde, spuwde hij in het gelaat van zijn zoon en gilde: ‘Ziehier je verdiende loon, ontuchtig zwijn! Dit is nog maar je straf hier op aarde, maar in de andere wereld zal je straf nog heel wat verschrikkelijker en langduriger zijn!’ En met deze woorden trok hij zijn pantoffel uit en sloeg er zijn zoon uit alle kracht mee in het verkoolde gezicht.
Ik moet zeggen dat deze onverwachte scène mij hevig ontstelde, nog meer bijna dan de ontdekking van de verkoolde lichamen van mijn neef en zijn vrijster, en ik schreeuwde tegen mijn oom:
‘Bij Allah, oom! Heeft de smart u van uw zinnen beroofd? Is de ramp, die uw zoon getroffen heeft, al niet erg genoeg? Is het schouwspel van deze beide ongelukkigen, die geheel verkoold zijn, niet vreselijk genoeg? Moet gij, als vader, u dan nog aan uw dode zoon vergrijpen en hem met de zool van uw pantoffel slaan?’
Hierop vertelde mijn oom mij het volgende:
‘O zoon van mijn broer, je moet dan weten, dat mijn zoon al van kindsbeen af verliefd was op zijn eigen zuster. En ik zorgde er steeds voor, dat ze uit elkaars buurt bleven, want ik dacht: och, ze zijn nog jong, het zal wel
| |
| |
overgaan! Maar daarin vergiste ik mij, want nauwelijks hadden zij de geslachtsrijpheid bereikt, of tussen hen viel datgene voor, waar de mens nu eenmaal niet buiten kan, maar dat tussen broer en zuster een zware zonde betekent. Hoewel ik het nog niet helemaal kon geloven, gaf ik mijn zoon een machtige uitbrander en sprak tot hem: ‘Laat deze zondige dingen voortaan uit je hoofd, want bij Allah, wanneer dit bekend wordt, zullen wij bij de koningen dezer aarde als uitgestotenen gelden: en je weet dat de laster sneller is dan het snelste paard! Blijf daarom voortaan met je handen van haar af; zo niet, dan zal ik je voor eeuwig vervloeken en je ter plaatse doden!’ Ik deed vervolgens mijn uiterste best om broer en zuster gescheiden te houden, maar het schijnt dat haar liefde niet geringer was dan de zijne, want Satan zelf bezegelde hun zondig verbond! En toen mijn zoon zag, dat ik hem van zijn zuster gescheiden hield, heeft hij blijkbaar in het geheim en zonder iemand iets te zeggen deze ondergrondse schuilplaats aangelegd. En zoals je ziet, heeft hij er een overvloed van spijzen en dranken heen gebracht en tenslotte, toen ik op jacht was, van mijn afwezigheid geprofiteerd om er met zijn zuster een toevlucht te zoeken. Maar toen greep de Almachtige zelf in en verbrandde hen op de plaats van de zonde! En wee wat hen te wachten staat in het hiernamaals!’
Hierop begon mijn oom luid te schreien en ook ik kon mijn tranen bij dit tragische verhaal niet bedwingen. Tenslotte zei mijn oom met een zucht: ‘Voortaan zul jij de plaats van mijn zoon innemen’.
Zo bleven wij nog een wijle samen, wenend en mediterend over het lot, dat in korte tijd zoveel ongeluk over ons gebracht had. Daarna bestegen wij de trap weer, sloten het luik, bedekten het met aarde en brachten het graf geheel in zijn vorige staat terug. Zwijgend keerden wij naar het paleis terug, maar nauwelijks waren wij daar aangekomen, of wij vernamen een luid krijgsrumoer en geschal van hoorns en trompetten, en zagen in alle richtingen soldaten lopen; en de hele stad was vol gerucht en stof, dat opgeworpen werd door de hoeven van paarden.
| |
| |
We waren te verbijsterd om alles meteen te kunnen verwerken, maar vernamen tenslotte dat de Eerste Minister van mijn vader, na deze gedood te hebben en zichzelf als zijn opvolger benoemd, zijn troepen had verzameld en in ijltempo hierheen getrokken was om de stad bij verrassing te nemen. De bewoners waren inderdaad zo verrast geweest, dat zij de stad aan de vijand hadden overgegeven .. En daar zat ik nu: want de soldaten van de Eerste Minister, de nieuwe koning, zouden mij ongetwijfeld herkennen; en een tweede keer zou ik zeker niet aan de dood kunnen ontsnappen! Daarom legde ik met bekwame spoed mijn kostbare gewaden af, hulde mij in het kleed van een bedelmonnik en verliet zo onopgemerkt de stad.
En dit, broeders, is het verhaal van de verboden liefde van mijn neef en het verlies van mijn linker oog; en daarom ook trek ik voort onder het gewaad van een bedelmonnik.
|
|