Oog om oog
Op een beschut plekje bij een driesprong, niet ver van de stadspoorten van Bagdad, zat eens in de schaduw van een vijgeboom een jonge kleermaker, die op weg terug was van de begrafenis van een familielid in een nabije stad, zijn meegenomen proviand op te eten. Eensklaps zag hij langs een der drie wegen een zonderlinge gestalte naderen, gehuld in een lange, verschoten kaftan; een bedelmonnik, zo leek het, maar bovendien in het bezit van slechts één oog, en wel het rechter.
De kleermaker stond op met de gedachte, de bedelmonnik uit te nodigen, zijn maaltijd te delen; hij zou hem dan meteen naar het verhaal van het verlies van zijn ene oog kunnen vragen, zodat hij op zijn beurt, thuisgekomen, iets te vertellen zou hebben. Maar terwijl hij zo stond, zag hij plotseling van de andere kant een andere éénogige figuur naderen, die in alle opzichten het evenbeeld scheen te zijn van de eerste. De kleermaker wreef zijn ogen eens uit, want het was hem niet duidelijk of hij nu waakte dan wel droomde, maar het gezicht liet zich niet verdrijven en de beide éénogigen kwamen steeds naderbij. Heen en weer geslingerd tussen nieuwsgierigheid en vrees - want het mocht dan klaarlichte dag zijn, het leek hem toch niet onmogelijk, dat hier boze machten in het spel waren - wendde hij zich half om, teneinde zo nodig onmiddellijk de benen te kunnen nemen. En meteen verstarde hij van schrik: want langs de derde weg naderde een éénogige bedelmonnik, die in alle opzichten gelijk was aan de mannen, die langs de twee andere wegen het kruispunt naderden. Een ogenblik bleef de kleermaker zo onbeweeglijk staan, terwijl zijn ogen uitpuilden van angst en zijn gezicht asgrauw werd: toen maakte hij zich met een luide gil dwars door de struiken heen uit de voeten.