| |
| |
| |
Trouw nooit met een heks!
Er was eens een bejaarde visser, die in armelijke omstandigheden leefde. Hij had een vrouw en drie kinderen te verzorgen, en het meer waaraan zijn huisje stond en waarin hij viermaal daags zijn net uitwierp, bracht maar juist voldoende op om het gezin in leven te houden.
Nu gebeurde het op zekere dag, dat de visser zijn net al voor de vierde maal had uitgeworpen en nog steeds niets gevangen; hij was dan ook doodsbenauwd voor de spitse - door de honger nog gescherpte - tongen van zijn vrouw en beide dochters, die niet voor elkaar onderdeden in het bedenken van allerhande benamingen, zoals men ze pleegt aan te treffen in de zoölogische handboeken. Daarom durfde hij niet rechtstreeks huiswaarts keren, maar sloeg een andere richting in, teneinde al wandelende moed te verzamelen, en bleef zo een wijle, verzonken in mismoedige gepeinzen, achter zijn voeten aanlopen.
Plotseling hield hij stil en keek verwonderd om zich heen. Hij bevond zich in een onbekende, woeste streek, aan de voet van een berg die hij van zijn leven nog niet gezien had - en hoe lang kon hij zo gelopen hebben? Een half uur misschien! Hij krabde zich volgens oude vissersgewoonte achter de oren en begon nieuwsgierig de berg te beklimmen. En toen hij de top bereikt had, zag hij een uitgestrekte woestijn voor zich met in het midden een blinkend meer.
De oude visser spoedde zich naar beneden en toen hij aan de oever van het meer stond, zag hij daarin witte, rode, blauwe en gele vissen zwemmen, van een soort zoals hij nooit eerder gezien had. En hij verbaasde zich zeer, hetgeen hem er intussen niet van weerhield, zijn kans waar te nemen en met bekwame spoed zijn net uit te werpen. En hij haalde het net op en zag dat er vier vissen
| |
| |
in zaten, elk van een andere kleur. Wel, wel, wie had ooit zoiets gezien? En verheugd constateerde hij, dat zijn werkdag toch nog een onverwacht goed einde had gevonden, en hij sprak bij zichzelf: ‘Bij Allah, ik zal deze ongewone vissen aan de sultan brengen, wie weet hoe hij mij er voor belonen zal!’
Zo keerde de visser dan op zijn schreden terug, tot hij zijn huis bereikt had. Daar nam hij een kom van aardewerk, vulde die met water, legde de spartelende vissen er in en begaf zich, de kom op zijn hoofd dragend, naar het paleis van de sultan. En toen hij bij de sultan binnentrad en hem de vissen aanbood, zette deze grote ogen op, want nooit van zijn leven had hij zulke vreemdsoortige vissen gezien en hij zei: ‘Laat iemand die vissen dadelijk bij de negerin, onze kookster, brengen!’ Hij had deze slavin namelijk juist drie dagen tevoren cadeau gekregen van de koning van Roemistan, en wilde haar kookkunst nu eens op de proef stellen.
Dus begaf de Eerste Minister zich naar de keuken en sprak tot de slavin: ‘Uh ... goede vrouw, de sultan draagt mij op, je het volgende te ... uh ... zeggen: Ik heb je speciaal als kookster aangesteld, zegt hij, om de zon- en feestdagen tot een ... uh ... festijn der zinnen te maken. Geef ons daarom vandaag het ... uh ... bewijs, zegt hij, van je bedrevenheid in de kookkunst en de voortreffelijkheid van je gerechten: want ik ... uh, dat is de sultan heb ... heeft zojuist van een visser enkele ... uh ... vissen ten geschenke ontvangen, die hij gaarne alle eer wil bewijzen. Ahum!’
Hierna keerde de Eerste Minister terug naar de troonzaal, waar de koning hem opdroeg, de visser vierhonderd dinaren uit te tellen. Dit geschiedde en de visser verborg het geld haastig in de zoom van zijn gewaad, om zich vervolgens zeer in zijn nopjes huiswaarts te spoeden.
Intussen had de negerin de vissen ter hand genomen, schoongemaakt en in de braadpan gelegd; zij liet ze eerst aan één kant goed doorbraden en keerde ze daarna om. Maar plotseling opende zich de keukenwond en trad er een slanke, bevallige jonkvrouw binnen, volmaakt van vormen, met zachtgeronde wangen en gitzwarte wenk- | |
| |
brauwen en wimpers. Als hoofdtooi droeg zij een blauwzijden doek, aan haar oren glansden grote, gouden ringen en aan haar polsen een paar armbanden, eveneens van goud, terwijl aan haar vingers de kostbaarste edelstenen vonkten; en in haar hand hield zij een bamboestaf.
Zij kwam met wiegende schreden naderbij, stak de bamboestaf in de pan en zei: ‘Vissekes, houdt ge nog steeds uw gelofte?’
Bij dit op zijn minst genomen wat vreemde schouwspel wist de negerin niet beter te doen dan in zwijm te vallen; maar de jonkvrouw herhaalde voor een tweede en derde maal haar vraag. Toen lichtten alle vissen in de pan hun koppen op en antwoordden: ‘Wis en zeker!’ En vervolgens spraken zij in koor de volgende regels:
‘Trekt gij u terug, dan doen wij het ook,
Houdt gij uw gelofte, dan wij ook de onze;
Maar mocht ge 't verbond soms willen vergeten,
Dan zien wij wel toe, dat ge 't gauw weer zult weten!’
Bij deze woorden stootte de jonkvrouw de pan met haar staf om en verdween door dezelfde opening, waardoor zij was binnengetreden, waarop de keukenwand zich opnieuw sloot.
Toen de negerin bijkwam uit haar bezwijming, zag zij, dat de vier vissen verbrand en zwart als kool geworden waren, en zij zei bij zichzelf: ‘Kijk nu die dooie visjes! Het festijn der zinnen is nog niet eens begonnen of de fut is er al uit!’ En terwijl zij zo aan het mopperen en lamenteren was, kwam de Eerste Minister binnen en zei:
‘Dien de vissen op’.
Waarop de arme negerin in tranen uitbarstte en de minister vertelde wat er gebeurd was. De minister was hogelijk verbaasd en zei: ‘Nou, da's ook een gekke ... uh ... geschiedenis!’ En hij liet de visser halen, en toen deze voor hem stond, sprak hij:
‘Hoor eens, visser, je moet beslist nog eens vier ... uh ... van die vissen voor ons halen, die je ons de vorige maal gebracht ... uh ... hebt. Ahum!’
De visser begaf zich daarop nogmaals naar het meer.
| |
| |
wierp zijn net uit en haalde wederom vier vissen op, die hij vervolgens naar de Eerste Minister bracht. En de Eerste Minister bracht ze naar de keuken en zei tot de kookster: ‘Hier. En bak ze nu waar ik bij sta, want ik wil zien wat er hier aan de hand ... uh ... is’. En de negerin stond op, maakte de vissen klaar, legde ze in de pan en zette die op het vuur.
En kijk: het duurde niet lang of de muur spleet vaneen en de jonkvrouw, nog steeds gekleed in hetzelfde gewaad en met dezelfde bamboestaf in de hand, trad door de opening binnen. Zij stak de staf in de pan en riep: ‘Vissekes, vissekes, hoe staat het met uw gelofte?’ En de vissen lichtten hun kop op en spraken in koor:
‘Trekt gij u terug, dan doen wij het ook,
Houdt gij uw gelofte, dan wij ook de onze:
Maar zo ge uw eed niet gestand doen zoudt,
Dan zien wij wel toe, dat 't u spoedig berouwt!’
Daarop stootte de jonkvrouw de pan met haar bamboestaf om en verdween door de opening, waardoor zij was binnengekomen, waarop de wand zich weer sloot.
En toen zich geen nieuwe verschijnselen meer voordeden, stond de Eerste Minister op en sprak: ‘Ahum! Daar zal de sultan van op ... uh ... kijken; ik ga het hem direct vertellen’. En hij spoedde zich naar de sultan en vertelde hem in kleuren en geuren wat er was voorgevallen. En toen de sultan van de schone jonkvrouw hoorde, zei hij: ‘Dat moet ik met eigen ogen zien. Waar is de visser, die ons die vissen gebracht heeft? Breng hem dadelijk hier’.
En toen de visser voor hem verscheen, beval de sultan hem, binnen drie dagen nog eens vier soortgelijke vissen te brengen: maar de visser begaf zich rechtstreeks naar het meer en kwam even later alweer terug met de vier vissen. De sultan liet hem daarop wederom vierhonderd dinaren geven, wendde zich vervolgens tot zijn Eerste Minister en zei: ‘Bereid die vissen nu zelf voor, terwijl ik er bij ben’. En de Eerste Minister sprak: ‘Ahum! Zeker. Majesteit’.
| |
| |
En hij liet het vuur aanmaken, stroopte zijn mouwen op en begon de vis schoon te maken; vervolgens legde hij ze in de pan en toen ze aan één kant voldoende gaar waren, draaide hij ze om. Op dat ogenblik spleet de muur vaneen en verscheen er een neger, die er uitzag als een buffel onder de buffels of als een van de reuzen van de stam Had. En in zijn hand hield hij een nog groene boomtak, en hij sprak met een duidelijke en vreeswekkende stem:
‘O vissen, o vissen! Houdt ge nog steeds uw gelofte?’
En de vissen hieven hun kop op uit de pan en spraken: ‘Wis en zeker!’ En daarop declameerden zij de volgende regels:
‘Trekt gij u terug, dan doen wij het ook,
Houdt gij uw gelofte, dan wij ook de onze;
Maar zo ge uw eed niet gestand wilt doen,
Dan weten wij ook wat óns staat te doen!’
Vervolgens liep de neger naar de pan toe, gooide hem met zijn tak om, en de vissen verbrandden en werden als zwarte kool. De neger verdween intussen door dezelfde spleet, waardoor hij gekomen was.
‘Wat je al niet meemaakt!’ riep de sultan uit, toen hij voor hun ogen verdwenen was. ‘En dat in mijn eigen keuken! Ik vraag me af, of we dit nu allemaal wel zo op zijn beloop kunnen laten. Zou het regeringsgezag er niet onder lijden, wanneer men dit te weten kwam. Trouwens, ik moet mij heel sterk vergissen, wanneer hier niet iets achter steekt!’ Hij liet daarom nogmaals de visser voor zich brengen en vroeg hem:
‘Waar komt die vis vandaan?’
‘Uit een meer, Majesteit, dat tussen vier heuvels achter een berg gelegen is’, antwoordde de visser.
‘Hoeveel dagreizen is het hier vandaan?’
‘Een uurtje lopen’, antwoordde de visser.
‘Een uurtje lopen? En waar komt die berg dan vandaan? Ik heb hier in de buurt nooit een berg gezien’.
‘Ik ook niet, Majesteit’, zei de visser. ‘En toch is hij er. En het meer ligt er achter, en daarin zitten de vissen’. De sultan, hoogst verbaasd, gaf daarop zijn garde bevel,
| |
| |
hem en de visser naar het meer te begeleiden. De visser voelde zich intussen echter weinig op zijn gemak en begon zijn vondst innerlijk te vervloeken.
En de sultan en al de anderen begaven zich op weg, beklommen de berg en daalden af in de uitgestrekte woestijn, die zij van hun levensdagen niet gezien hadden. En de sultan en zijn soldaten waren vol verwondering over deze uitgestrekte woestijn, gelegen tussen vier heuveis, en over het meer waarin vissen van verschillende kleur rondzwommen: rood, wit, geel en blauw.
En de sultan hield stil en sprak tot de soldaten en allen die er bij waren:
‘Is er iemand onder u die dit meer eerder heeft gezien?’
‘Nee’, antwoordde iedereen, ‘het is voor het eerst dat wij het zien’.
Daarop sprak de sultan: ‘Bij Allah! Ik keer niet naar mijn residentie terug en neem niet eerder plaats op de troon van mijn vaderen, vooraleer ik de waarheid weet over dit meer en de vissen die er in zwemmen’.
En hij beval zijn soldaten, de heuvels te omsingelen, hetgeen geschiedde. Toen liet de sultan zijn Eerste Minister komen, die een groot geleerde was, zeer belezen, en daarbij een meester in de welsprekendheid.
En toen de Eerste Minister voor zijn aangezicht ver scheen, sprak de sultan: ‘Ik ben iets van plan en ik zal u vertellen wat ik van plan ben. Ik geloof namelijk, dat er hier iets achter steekt, en ik heb mij voorgenomen, het mysterie van het meer en de vissen vannacht persoonlijk te gaan oplossen. Ik draag u daarom op, aan de ingang van mijn tent plaats te nemen en tegen alle emirs, kamerheren en ministers te zeggen: De sultan is onwel en heeft mij bevolen, niemand tot hem toe te laten. En denk er aan, dat u niemand iets van mijn plannen laat weten’.
De Eerste Minister moest wel gehoorzamen, waarop de sultan zich vermomde, zijn degen omgordde en ongemerkt het kampement verliet. Hij liep de hele nacht door zonder een ogenblik te rusten, en vervolgens de hele ochtend, tot de middaghitte hem dwong om rust te nemen. Daarna begaf hij zich weer op pad en liep de hele dag en
| |
| |
de daaropvolgende nacht door, tot het weer licht werd En toen zag hij in de verte iets zwarts en verheugd zei hij bij zichzelf: ‘Daar zal wel iets achter steken, misschien vind ik hier de oplossing van het mysterie van het meer en de vissen’.
Toen hij dichterbij was gekomen, zag hij dat het een paleis was, dat geheel was opgetrokken uit zwarte steen en hij zag ook, dat de ene deurvleugel wijd openstond, terwijl de andere gesloten was. Hij liep er heen en klopte zachtjes aan; toen hij geen antwoord hoorde, klopte hij een tweede en derde keer, en toen hij nog steeds niets hoorde, klopte hij voor de vierde maal, en nu zo hard hij kon. Maar er gebeurde nog steeds niets. En hij zei bij zichzelf: ‘Het paleis schijnt verlaten te zijn, daar steekt vast óók wat achter’.
Hij verzamelde daarom al zijn moed en trad binnen. Hij bevond zich nu in een lange gang en riep zo hard hij kon: ‘O, heren van dit paleis, ik ben een reiziger en verzoek u, mij wat te eten te geven!’ En hij herhaalde zijn verzoek een tweede en een derde maal, maar niemand gaf antwoord. Toen liep hij de gang door en kwam zo in het midden van het paleis zonder een levende ziel ontmoet te hebben. Hij zag intussen wel, dat het paleis zeer weelderig was ingericht en vol hing met zware Perzische tapijten, terwijl zich op de binnenplaats een fontein bevond met vier leeuwen van rood goud, uit wier muilen stralen helder water spoten. En de binnenplaats was vol vogels, die niet weg konden vliegen, omdat er van dak tot dak een groot net van gouddraad gespannen was.
De sultan was zeer verwonderd over dit alles, maar hij vond het wel jammer, dat er niemand was om hem eindelijk eens het geheim van het meer, de vissen, de vier heuvels en het paleis te verklaren. Hij ging tegen een pilaar aan zitten en verzonk in diepe gepeinzen. Maar plotseling werd hij uit deze bezigheid opgeschrikt door het geluid van een menselijke stem, die maar net hoorbaar uit een ander deel van het paleis tot hem doordrong; het was een melodieuze mannenstem, die vol droefheid enige verzen reciteerde die betrekking schenen te hebben op de valstrikken der liefde. Toen de sultan
| |
| |
deze dichterlijke klachten vernam, stond hij op en liep in de richting waar zij vandaan schenen te komen. Zo kwam hij bij een deur, waarvoor een zwaar purperkleurig gordijn hing. Hij lichtte het gordijn op en zag voor zich een grote zaal, met in het midden een breed rustbed, niet meer dan een twintig centimeter van de grond, waarop een jongeman van opvallende schoonheid was gelegen; zijn bewegingen waren gracieus, zijn stem was zuiver en welluidend; zijn voorhoofd leek op een lelie en zijn wangen waren als rozen, en op een van die wangen had hij een donker moedervlekje dat deed denken aan de regels van de dichter:
Het vrijste hart raakt in de ban
Van 't moedervlekje op zijn wang:
Een Abessijnse tuinman in een rozentuin.
De sultan was dan ook zeer verheugd, toen hij de jongeling zag, en sprak tot hem: ‘Goedemorgen!’
De jongeling beantwoordde zijn groet, maar bleef in zijn gouddoorwerkt gewaad op het rustbed liggen en zei neerslachtig: ‘Mijnheer, verschoon mij, dat ik niet opsta’.
Maar de sultan zei ongeduldig: ‘Jongeman, vertel mij gauw wat er achter dit alles steekt. Wat is dat allemaal met dat meer en die kleurige vissen en dit verlaten paleis, en welk mysterie schuilt er achter uw droefheid?’
Bij deze woorden liet de jongeman het hoofd hangen en begon bitter te schreien, zodat de tranen over zijn wangen biggelden. De sultan werd steeds verbaasder en nieuwsgieriger en vroeg:
‘Wat betekent dit nu toch? Ik zou nu eindelijk eens willen weten, wat er hier allemaal aan de hand is en waarom u zo ligt te huilen’.
‘Hoe zou ik niet huilen’, sprak de jongeling, ‘gezien de toestand, waarin ik mij bevind?’ En met deze woorden stak hij zijn hand uit en sloeg zijn gewaad open. Het bleek nu, dat hij maar voor de helft een mens van vlees en bloed was: van zijn navel tot zijn kruin was hij een normale man, maar onder zijn navel was hij geheel van marmer.
‘Weet dan, mijnheer’, zo vervolgde hij, ‘dat er aan dit
| |
| |
alles inderdaad een wonderlijke historie vastzit; wonderlijk voor de buitenstaander, pijnlijk voor mij. Maar ik zal u de geschiedenis van het begin af aan vertellen, want ik wil uw geduld niet langer op de proef stellen. Meer dan achthonderd jaar geleden, of, om precies te zijn...’
‘Is het beslist nodig om zover terug te gaan?’ vroeg de sultan.
‘Misschien ook niet’, zei de jongeling. ‘Ik wilde alleen maar zeggen, dat achthonderdvierendertig jaar geleden onze dynastie werd gesticht en...’
‘Kan niet’, zei de sultan. ‘Mijn dynastie is de oudste ter wereld en werd precies zevenhonderd jaar geleden gesticht, toen Achmad de Eerste de dochter van zijn oom en daarmee tevens de troon van onze dynastie besteeg’.
‘Ach’, zei de jongeling, ‘maar dan bent u...’
‘Jazeker’, zei de sultan, ‘die ben ik’.
‘Wel, dan zijn we collega's’, zei de jongeling. ‘Hoewel we dat over die stamboom nog eens uit moeten zoeken, want mijn vader heeft mij altijd gezegd dat wij de oudste dynastie waren en er moeten nog ergens papyrussen liggen ... Enfin, daar spreken wij later nog wel eens over. Weet dan, collega, dat mijn vader Mahmoed heette en heerser was over de Zwarte Eilanden en de vier heuvels, die u ongetwijfeld gezien hebt’.
‘De Zwarte Eilanden?’ vroeg de sultan verwonderd. ‘Daar heb ik wel eens van gehoord, maar ik dacht altijd dat die een sprookje waren’.
‘Dat zijn ze ook’, zei de jongeling. ‘Maar zelfs in sprookjes kunnen er heel vervelende dingen gebeuren. Om dus op mijn vader terug te komen, hij regeerde zeventig jaar, waarna de Almachtige hem tot zich riep. Na zijn dood volgde ik hem op als sultan van de Zwarte Eilanden en trouwde met de dochter van mijn oom, de oudste broer van mijn vader. Het was een aardig meisje om te zien en zij was zo verliefd op mij dat zij, wanneer ik eens voor regeringszaken een paar dagen weg moest zijn, niets at of dronk tot zij mij terugzag. Zo leefden wij vijf jaar als de gelukkigste schepselen op aarde tot zekere dag, toen zij zich naar het publieke badhuis be- | |
| |
gaf, na de kok opdracht gegeven te hebben, het avondmaal te bereiden. Ik bracht haar tot de deur en ging vervolgens weer terug om mijn middagdutje te doen, waarbij ik twee van mijn slavinnen liet komen om mij koelte toe te waaieren, een aan mijn hoofd en een aan mijn voeten. Maar ik was wat rusteloos door de afwezigheid van mijn vrouw en de slaap wilde niet tot mij komen; zelfs wanneer ik mijn ogen sloot, bleef mijn geest wakker. Toen hoorde ik de slavin, die aan mijn hoofdeinde stond, tegen de andere zeggen;: “Vind je ook niet, Massaoeda, dat onze meester het wel erg slecht getroffen heeft? Is het geen doodzonde, dat hij uitgerekend met dat serpent, deze doortrapte bedriegster moest trouwen?”
“Moge Allah alle echtbrekende vrouwen straffen!” zei de andere. “Wie pleegt er nu overspel, wanneer je zulk een charmante man hebt als onze meester is”. (Heus, collega, dat zei ze, sprak de jongeling blozend.) “En welke duivel drijft haar er toe om elke nacht in een ander bed te slapen?”
“Onze meester is wel erg goed van vertrouwen”, zei de hoofdeind-slavin, “dat hij de gangen van zijn vrouw helemaal niet nagaat”.
“Hoezo?” vroeg de voeteneind-slavin. “Hoe kan onze meester weten wat er aan de hand is? Dacht je, dat ze hem daar gelegenheid toe gaf? Weet je dan niet, dat die doortrapte slet elke avond iets in de beker doet, die hij voor het slapengaan pleegt te drinken? Zij doet er wat bhang in, waardoor hij meteen in een diepe slaap valt: zo weet hij niets van wat er gebeurt, van waar zij heengaat en wat zij doet. Maar wanneer hij zijn slaapmutsje op heeft, kleedt zij zich op haar mooist aan en gaat er vandoor en komt pas 's ochtends vroeg terug. Dan verbrandt zij iets onder zijn neus, dat een scherpe geur verspreidt, waarvan hij weer wakker wordt”.
Wel, collega, u begrijpt, dat dit gesprek mij trof als een donderslag bij heldere hemel; en ik zag met ongeduld uit naar de avond, want ik wilde wel eens zien wat er van dit alles waar was. Toen mijn vrouw dan terugkwam uit het badhuis, gingen wij eten en we zaten wel een uur aan tafel, waarbij wij elkaar om de beurt inschonken.
| |
| |
Tenslotte vroeg ik om de wijn, die ik voor het slapengaan placht te drinken, en zij reikte mij de beker. Ik deed net of ik, als gewoonlijk, dronk, maar ik goot de inhoud van de beker snel en ongemerkt in de halsopening van mijn gewaad, waarna ik op mijn bed ging liggen en deed, alsof ik sliep.
“Slaap ze”, zei zij, “en ik hoop, dat je nooit meer wakker wordt! Bij Allah, ik geloof dat ik nog nooit iemand zo gehaat heb als ik jou haat! Ik haat je van de nagels van je tenen tot de haren op je hoofd: is er een vreselijker corvee denkbaar dan met jou te moeten slapen?” Daarna stond zij op, trok haar mooiste kleren aan, besprenkelde zich met parfum, gordde een degen om, deed de deur van het paleis open en trad naar buiten.
Ik stond ook op en volgde haar; zij liep door de winkelstraten in het centrum van de stad en kwam tenslotte bij de stadspoorten aan. Daar dreunde zij een of andere formule op in een taal die ik niet verstond...’
‘Grieks?’ vroeg de sultan.
‘Nee’, zei de jonkman, ‘maar het was in ieder geval geen rechtgelovige taal; het kan Latijn geweest zijn, er kwamen tenminste een paar mannen - broers waarschijnlijk - in voor, die Hocus en Pocus heetten. Hoe het ook zij, de poort week vaneen en zij trad naar buiten. Ik bleef haar ongemerkt volgen, totdat zij de plaats had bereikt, waar het stadsvuil wordt gestort; daar bevond zich, tussen de asvaalten in, een lemen huis met een soort koepel er overheen. Zij ging het huis binnen en ik klom op de rand van het koepeldak, vanwaar ik ongezien naar binnen kon kijken.
En zo zag ik dan, hoe zij binnentrad bij een afschuwelijke neger; hij had een bovenlip die wel leek op het deksel van een kookpan, en zijn onderlip leek nog het meest op de pan die er bij hoort; en zijn lippen waren zo lang dat hij er met gemak de vloer mee had kunnen dweilen. Zijn lichaam was overdekt met zweren en hij lag lui op een leger van gedroogd suikerriet. Zodra mijn vrouw, de dochter van mijn oom, was binnengetreden, wierp zij zich terneer en kuste de grond voor zijn voeten; en hij hief het hoofd op en zei:
| |
| |
‘Zo, stuk ongeluk, ben je daar eindelijk? Ik heb van avond een heel stel negers hier gehad, ze hebben gegeten en gedronken en plezier gemaakt met hun liefjes. Maar ik zat er maar in m'n eentje bij!’
En zij sprak daarop: ‘O mijn meester en gebieder van mijn hart, weet je dan niet, dat ik getrouwd ben met de zoon van mijn oom? En dat ik zijn aanblik alleen al haat en het een hele straf vind om met hem samen te zijn? Trouwens, was het niet uit vrees dat jijzelf er bij gewond zou raken, dan had ik van deze stad allang geen steen meer op de andere gelaten, tot zij een woestenij was, waar men niets anders hoorde dan het krassen van raven en uilen’.
‘Je liegt, o sloerie onder de sloeriën! Maar ik zweer je op de eer van de negers en bij de kracht van hun mannelijkheid, waar geen blanke aan kan tippen, dat wanneer je nog eens zo laat bent, ik niets meer van je weten wil en dat je voortaan met je lichaam van mijn lichaam afblijft! Gemene bedriegster! Je komt natuurlijk zo laat, omdat je ergens anders je geile lusten hebt botgevierd, o stinkend aas, o afschuim van het blanke ras!’
‘U begrijpt’, zo vervolgde de jonkman, ‘dat ik door dit alles zo verbouwereerd was, dat de wereld zwart werd voor mijn ogen en het niet veel scheelde of ik was van het dak gevallen. Intussen begon mijn vrouw, de dochter van mijn oom, erbarmelijk te huilen en te weeklagen voor het aangezicht van de neger, net zo lang tot hij er genoeg van kreeg en haar vergiffenis schonk. Toen waren haar tranen meteen opgedroogd en vol blijdschap kuste zij zijn handen, om zich vervolgens met bekwame spoed van al haar kleren te ontdoen, zodat zij even later geheel en al naakt (want zelfs haar broek had zij uitgedaan) voor hem stond. Toen vroeg zij:
‘O mijn heer en meester, hebt ge nog iets om uw nederige slavin mee te spijzigen?’
En de neger antwoordde: ‘Kijk maar in die schaal daar; er liggen nog wat restjes ratten-ragoût, waarvan je de beenderen kunt afkluiven; en in gindse kom staat nog wat bier, drink dat maar op’.
En zij stond op, at en dronk en waste haar handen; en
| |
| |
vervolgens kwam zij terug naar waar de neger op zijn rieten mat lag en kroop, naakt als zij was, tegen hem aan onder de vieze vodden.
Toen ik dit alles gezien had, al die dingen die de dochter van mijn oom deed, kon ik me niet langer beheersen; ik klom van het dak af, stormde naar binnen en greep het zwaard dat mijn vrouw had meegenomen, vastbesloten hen alle twee naar de andere wereld te zenden. Ik begon met de neger en sloeg hem in de hals, ten einde het hoofd van de romp te scheiden; hij bracht een luid gereutel voort en viel toen stil, zodat ik dacht, dat het met hem gedaan was. Later bleek echter, dat ik alleen zijn luchtpijp had getroffen en...’
‘Sla een neger nooit in het donker’, zei de sultan, ‘dat gaat altijd mis. Had u meer succes met uw vrouw?’
‘Nee’, zei de jongeling, ‘ze werd wakker van het gereutel, en ik had er ook eigenlijk genoeg van en maakte dat ik wegkwam. Toen ik nu de volgende ochtend ontwaakte, zag ik dat mijn vrouw haar haren had afgesneden en rouwkleren aan had. En zij sprak tot mij: “O zoon van mijn oom, ik heb zojuist vernomen dat mijn moeder overleden is, dat mijn vader gesneuveld is in de Heilige Oorlog, dat een van mijn broeders gestorven is aan een schorpioenbeet en de andere levend begraven onder een huis dat plotseling instortte. Ik heb dus alle reden tot droefenis”.
“Wel, dat is niet gering”, zei ik. “Doe dan maar wat je nodig acht, ik zal je niets in de weg leggen”. Want ik had besloten net te doen of ik nergens van afwist, temeer omdat ik niet gerust was over de heren Hocus en Pocus, waarmee zij in verbinding scheen te staan, en die waarschijnlijk machtige tovenaars waren.
En zo hield zij zich dan een heel jaar lang onledig met jammeren en weeklagen en steeds weer andere rouwgewaden kopen, tot het jaar om was. Toen trad zij op een ochtend mijn werkkamer binnen en zei: “Ik wens, dat er in het paleis voor mij een mausoleum wordt gebouwd met een koepel er boven, waarin ik mij in mijn droefheid terug kan trekken en dat ik zal noemen het Huis der Tranen”.
| |
| |
“Ik zal mij er niet tegen verzetten”, zei ik.
En dus liet zei haar Huis der Tranen bouwen, waarover zich een hoge koepel welfde en waarin zich een graftombe bevond als voor een kalief. En daarheen liet zij de neger brengen, die zoals gezegd niet dood was, maar wiens krachten ten zeerste verzwakt waren, zodat hij als liefdespartner niets meer te betekenen had, hetgeen hem er echter niet van weerhield, de hele dag wijn en bier te drinken. Hij kon tengevolge van zijn verwonding ook niet meer praten, maar bleef niettemin voortleven, omdat zijn uur nog niet gekomen was. En zij bezocht hem iedere dag, des morgens en des avonds, en weende en jammerde aan zijn sponde en mengde haar tranen met het bier en de soep die zij hem te drinken gaf. Zo bleef het gedurende het hele tweede jaar en ik bezat intussen mijn ziel in lijdzaamheid.
Maar op een dag, toen ik onverwacht bij haar binnentrad, hoorde ik haar huilen en weeklagen en verzen reciteren, die stuk voor stuk het verlies van de geliefde tot onderwerp hadden. Hierop kon ik mijzelf niet meer bedwingen; ik trok mijn zwaard en riep: “O uitgelezen stuk slet! Zo verraad je dus de band die ons bindt en beroemt je nog ook op je nikkerliefde!”
En ik haalde uit om haar van het hoofd tot de voeten te doorklieven. Maar zij, die nu ineens begreep, dat ik degeen was die haar neger had gewond, sprong plotseling overeind, sprak een paar woorden uit, die ik niet begreep, en vervolgde toen in gewoon Arabisch: “Verander door mijn heksenkunst zonder verwijl in half-man half-steen!”
En zo veranderde ik dan op het ogenblik zelf in wat ik nu ben, half-man, half-marmer, niet bepaald dood en niet bepaald levend. En nadat zij mij in deze ridicule situatie gebracht had, behekste zij de vier eilanden, waaruit mijn koninkrijk bestond en veranderde ze in vier heuvels met een meer in het midden, en mijn onderdanen veranderde zij in vissen. Maar dat is nog niet alles; want elke dag komt zij mij afranselen met een leren karwats en geeft mij honderd zweepslagen, tot het bloed mij van de schouders druipt. En vervolgens trekt zij mij vlak
| |
| |
over de huid een haren kleed aan, en daarover mijn andere kleren’.
‘Ja, met heksen is het slecht kersen eten’, zei de sultan. Maar wat ik zeggen wilde: waar bevindt zij zich op dit ogenblik?’
‘In het praalgraf, onder de koepel, waar de neger ligt. Ze pleegt iedere ochtend en avond bij mij te komen. Ze kleedt mij dan uit en geeft mij honderd zweepslagen waarbij ik schreeuw en huil, maar door mijn bewegingloosheid niets tegen haar beginnen kan. Nadat zij mij zo gemarteld heeft, keert ze terug naar haar neger, die zij de hele dag door kroezen bier en kommen bouillon brengt’.
‘Bij Allah, collega!’ riep de sultan uit. ‘Het is hoognodig, dat ik er aan te pas kom en u een dienst bewijs, waarvan de echo nog lang in de geschiedenis der mensheid zal voortklinken!’
Zo praatten de beide vorsten door, tot de nacht voor de deur stond. Toen stond de sultan op en wachtte al ijsberend, tot het nachtelijk uur was aangebroken. Toen het zo ver was, legde hij zijn kleren af, gordde zijn zwaard om en begaf zich naar de plek waar zich de neger bevond. Het was een wijde ruimte vol kaarsen en lampions, vol reukwerk en parfum. De sultan liep regelrecht op de neger af, hief zijn zwaard en doodde hem. Vervolgens laadde hij hem op zijn rug en wierp hem in een diepe put die zich in het paleis bevond. Toen hij weer terugkwam, trok hij de kleren van de neger aan en wandelde een poosje onder de koepel heen en weer en zwaaide zo'n beetje met zijn zwaard om er vast in te komen.
Een uurtje later kwam de verdorven heks bij de jongeman. Nauwelijks was zij binnen, of zij ontkleedde de zoon van haar oom, greep een karwats en sloeg hem er mee. En de jongeman begon te roepen: ‘Au, au, schei uit! Ik lijd toch al erg genoeg. O, heb toch medelijden!’
‘Heb jij soms medelijden met mij gehad?’ antwoordde zij. ‘Heb jij mij mijn minnaar laten houden? Nee, nietwaar, nou, pak aan dan!’ Zij trok hem het geitenharen gewaad aan en de andere kledingstukken er over heen. Daarna ging zij naar de neger toe met een kroes bier en
| |
| |
een kom soep. Ze trad de koepel binnen, ging aan de voet van het rustbed zitten en begon lang en luid te jammeren in de trant van: ‘Oe! Hoe! Oehoehoe!’ En sprak: ‘O, mijn meester, zeg toch iets tegen mij’. En opnieuw in snikken uitbarstende, herhaalde zij: ‘O, mijn meester, zeg toch wat, opdat ik je stem hoor!’
En de zogenaamde neger begon met gebroken stem en in het taaltje van de negers te spreken en zei: ‘Ach ja, van de liefde moet je het maar hebben!’
Toen zij deze woorden hoorde, nadat hij al die tijd niet gesproken had, viel zij met een kreet van blijdschap in zwijm; maar ze kwam gauw weer bij en zei: ‘Is het waarachtig, is mijn meester werkelijk genezen?’
En de sultan veranderde zijn stem weer, die hij zeer zwakjes liet klinken en zei: ‘O ongeluksvogel, je verdient niet dat ik nog het woord tot je richt’.
‘Waarom niet?’ vroeg zij bedremmeld.
‘Omdat je iedere dag maar die man van je aan het martelen bent, die schreeuwt als een speenvarken, zodat ik de hele nacht niet slapen kan. Zonder al dat geblèr was ik allang beter geweest’.
‘Als dat zo is’, zei zij, ‘dan heb je maar te bevelen en ik zal hem uit zijn betovering bevrijden’.
‘Juist’, zei de sultan, ‘bevrijd hem van zijn betovering, en zorg dat ik voortaan rust heb’.
‘Het is zo gebeurd’, zei zij. Ze richtte zich op en verliet de koepel, haalde een koperen waterketel uit de paleiskeuken, vulde die met water en sprak er een aantal toverformules over uit. En het water begon vanzelf te koken alsof het op een vuur stond; toen het goed kokend was, besprenkelde zij er de jongeman mee en sprak met leedwezen: ‘Bij de kracht van deze woorden gebied ik je deze gestalte te verlaten en je vroegere gestalte weer aan te nemen!’
En de jonge man schudde zich als een hond die uit het water komt, richtte zich in zijn volle lengte op en riep verblijd: ‘Er is geen God dan Allah, en Mohammed is zijn profeet!’
‘En nu vort’, zei zij, en gilde hem in het gezicht met al het venijn dat in haar was: ‘Als je me ooit weer onder de ogen komt, vermoord ik je!’
| |
| |
Terwijl hij haar de rug toewendde, keerde zij terug naar de koepel en sprak: ‘O, mijn meester, kom thans overeind, opdat ik je zien kan’.
Maar hij sprak met zeer zwakke stem: ‘O, dat is nog niets wat je gedaan hebt. Je hebt me pas een gedeelte van mijn rust weergegeven, maar nog niet de hoofdoorzaak van mijn misère weggenomen’.
‘O lieveling’, zei zij, ‘wat is dan de hoofdzaak?’
De sultan sprak: ‘De vissen in het meer, die eigenlijk de bewoners van de oude stad en van de vroegere vier eilanden zijn, steken altijd op het middemachtelijk uur hun koppen uit het water en heffen een eindeloze scheldballade aan tegen mij en jou. En dat is de reden waarom ik maar niet op krachten kan komen. Bevrijd ze dus van hun betovering; dan pas zul je me bij de hand kunnen nemen en helpen op te staan, want dan zal ik zeker weer gezond worden!’
Toen zij deze woorden van de sultan, die zij voor haar negerliefje hield, vernomen had, riep zij verheugd uit: ‘O, mijn meester, als het niets anders is, dan kan ik je gemakkelijk je gezondheid teruggeven!’
De heks stond op, liep zo hard zij kon naar het meer, schepte met haar hand wat water op en sprak er een paar geheimzinnige woorden over uit. En zie, de vissen begonnen vreemde kronkelbewegingen te maken, gingen op hun staart staan en veranderden plotseling in kinderen van Adam, en de betovering die de stadsbewoners gevangen had gehouden, loste zich geheel en al op. En de stad werd weer een bloeiende stad met mooie winkelwijken en elke inwoner begon meteen zijn beroep uit te oefenen, alsof hij nooit een visje geweest was. En de heuvels werden weer eilanden net als vroeger.
De jonge vrouw snelde daarop terug naar de sultan die zij nog steeds voor de neger hield en sprak: ‘O, liefste, reik mij je edele hand, opdat ik je kan helpen opstaan’.
‘Kom wat dichter bij’, zei de sultan zachtjes.
Zij kwam naderbij; maar plotseling greep hij zijn trouwe zwaard en priemde het zo hard in haar borst dat de punt er aan de andere kant weer uitkwam; daarna
| |
| |
trok hij het weer terug en kliefde haar met een fikse streek doormidden.
‘Zo, die is er geweest’, zei hij bij zichzelf. Hij liep naar buiten en vond daar de jongeman die al op hem stond te wachten. Hij vertelde hem van zijn roemruchte verrichtingen, waarop de jongeman hem onder tranen van dankbaarheid de hand kuste. Na nog een poosje nagekaart te hebben, vroeg de sultan tenslotte: ‘Wat wilt u liever, in uw eigen stad blijven, of met mij mee komen?’
De jongeman keek hem aan. ‘Weet u wel, collega, hoe ver het van hier tot uw residentie is?’
‘Twee en een halve dag’, zei de sultan.
De jongeman antwoordde: ‘Waarde sultan, laat ik u gauw uit de droom helpen, de reis van hier naar uw residentie duurt op z'n minst een jaar. U bent hier alleen maar in twee en een halve dag gekomen, omdat de stad behekst was; maar nu gaat alles weer volgens de gewone dienstregeling. Overigens neem ik graag uw aanbod om met u mee te gaan aan.
De sultan was erg verheugd over deze laatste woorden en zei: ‘Allah zij geprezen, dat Hij je mijn pad heeft doen kruisen! Want voortaan beschouw ik je als mijn zoon, aangezien Allah mij tot dusver geen kind heeft geschonken’. Daarop omarmden zij elkaar en waren lange tijd buiten zichzelf van vreugde.
Ze begaven zich vervolgens naar het paleis van de jonge koning, waar deze de notabelen van zijn rijk aankondigde, dat hij, ter gelegenheid van zijn ontheksing, de heilige tocht naar Mekka ging ondernemen. Onmiddellijk werden alle noodzakelijke voorbereidingen getroffen, waarop hij en de sultan zich samen op weg begaven, want het hart van de sultan trok wel zeer naar zijn rijk dat hij, zo realiseerde hij zich nu, dus ook in geen jaar gezien had, al was hij maar twee en een halve dag weggeweest.
Zo aanvaardden zij dus de terugtocht onder een escorte van vijftig mamelukken die beladen waren met geschenken. En zij hielden niet op met dag en nacht te reizen, een heel jaar lang, tot zij voor de poorten van de sultansstad stonden. De Eerste Minister, die er al aan
| |
| |
gewanhoopt had, de sultan ooit terug te zien, kwam hem zodra hij hem van de stadswal af in de gaten kreeg, met het hele leger tegemoet. En de soldaten wierpen zich voor hem in het stof en kusten de grond voor zijn voeten en heetten hem welkom. De sultan begaf zich naar het paleis en ging met een ‘hè, hè’ van welbehagen op zijn troon zitten. Vervolgens begon hij zijn Eerste Minister omstandig te vertellen wat er allemaal gebeurd was en welke daden hij verricht had, en in welke vorm deze in de leerboeken der geschiedenis opgetekend dienden te worden. Er vielen in deze feeststemming natuurlijk heel wat lintjes en sinecuurtjes, maar plotseling sprak de sultan tot de Eerste Minister:
‘Dat is waar ook, ga eens kijken, wat er van die visser geworden is die ons indertijd die vissen gebracht heeft’.
En de Eerste Minister liet de visser halen, die tenslotte de oorzaak was geweest van de bevrijding van de jonge koning en zijn rijk. En de sultan liet hem voor zich komen, schonk hem een aantal eregewaden, informeerde naar zijn omstandigheden en vroeg hem of hij ook kinderen had.
‘Een zoon en twee dochters, Majesteit’, zei de visser.
‘Mooi zo’, sprak de sultan, en trouwde meteen met een van de dochters, terwijl hij de andere aan de jonge koning uithuwelijkte. Vervolgens benoemde hij de vader, wegens zijn bekwaamheid in het netten werpen, tot zijn Minister van Financiën.
De Eerste Minister stuurde hij naar de stad van de jongeman, gelegen op de zwarte Eilanden, benoemde hem tot sultan van de eilanden, en gaf hem de vijftig mamelukken mee die hem indertijd zelf geëscorteerd hadden, benevens talrijke eregewaden voor alle notabelen. De Eerste Minister kuste hem daarop beide handen en begaf zich op pad. En de sultan en de jongeman regeerden samen in alle eendracht het rijk.
Wat de visser betreft, deze toonde zich zo bekwaam als Minister van Financiën, dat het niet lang duurde, of hij gold voor de rijkste man van zijn tijd. Zijn dochters bleken als sultansvrouwen uitstekend te voldoen, en zo leefden zij allen nog lang en gelukkig, totdat de onverbiddelijke Maaier een eind aan hun aardse bestaan maakte.
|
|