| |
| |
| |
Verantwoording
Het Boek van de Duizend Nachten en Eén Nacht - Kitab alf laila wa laila - bestaat uit een heterogene verzameling sprookjes, short stories, fabels, half-historische heldensagen, verzen, liefdesromances, schelmen- en avonturen-verhalen, raadsels, anecdoten over historische persoonlijkheden, gewone ‘moppen’, parabelen, bespiegelingen, didactische verhandelingen, enz. Het is in zijn geheel een soort familie-omnibus, waarin men van alles kan vinden, tot huishoudelijke recepten toe; een complete volkshandbibliotheek van alles wat er in de wereld zoal aan moois, interessants, sensationeels en wetenswaardigs te koop is. Wanneer het niet een typisch vertelboek, een typisch gezelligheidshoek geweest was, zou men zeggen dat de Arabieren het speciaal hadden samengesteld voor reizigers naar het befaamde Eenzame Eiland.
Het materiaal, waaruit het omvangrijke volksboek van de Duizend-en-één Nacht in de loop der eeuwen is gegroeid, is ten dele van zeer oude oorsprong. Indië en Perzië zijn de stamlanden van de oudste - doorgaans ook de meest fantastische - verhalen uit de verzameling, terwijl de jongere verhalen en anecdoten uit de Arabische en Egyptische folklore stammen en over 't algemeen het accent sterker naar het humoristische en boertige (dit geldt vooral voor het Egyptische element) verleggen. Al deze motieven werden door Arabische vertellers, schrijvers en geleerden verzameld en steeds opnieuw bewerkt, verfraaid en uitgebreid, zodat er tussen de oudste bekende versie, uit de 9e eeuw, en de ‘definitieve’ versies (meervoud: want een standaardtekst is er ook thans nog niet), die uit de 16e of 17e eeuw stammen, een aanzienlijk verschil bestaat.
In Europa werden zij voor het eerst bekend door de
| |
| |
vertaling van de Franse oriëntalist Antoine Galland, aan het begin van de 18e eeuw, waarbij zij onmiddelijk furore maakten; vele schrijvers werden er door beïnvloed, en het ‘oosterse sprookje’ werd weldra een van de meest geliefkoosde literaire genres van de 18e eeuw.
Nu was de vertaling van Galland in feite meer een uiterst vrije bewerking dan een vertaling; noch de baldadige humor, noch de ongegeneerde zinnelijkheid van het origineel kwamen er in tot hun recht, en doordat hij deze aspecten verdoezelde en dialoog en beschrijving aanpaste aan de wat gekunstelde en zoetelijke smaak van het toenmalige lezerspubliek, werd zijn vertaling de grondslag voor de Duizend-en-één Nacht als kinderlectuur - wat deze verhalen in oorsprong natuurlijk geenszins zijn. Het zou echter nog tot het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw duren, voor de eerste volledige en letterlijke vertalingen verschenen (waarvan de bekendste die van Richard Burton in Engeland, en later, Dr. J.C. Mardrus in Frankrijk zijn), die plotseling een einde maakten aan het ‘sprookje’ van de Duizend-en-één Nacht als sprookjesboek à la Moeder de Gans, en de westerse wereld als het ware met een geheel nieuwe Duizend-en-één Nacht verrijkten.
De hier geboden bewerkingen, in hoofdzaak gebaseerd op de vertaling van Mardrus, zijn vaak zeer vrij: evenals indertijd Galland heb ik de verhalen voor een groot deel herschreven en ‘gemoderniseerd’. Anders dan Galland echter heb ik het humoristische, het speelse en vrijmoedige element, dat zulk een wezenlijk bestanddeel van deze verhalen vormt, het volle pond gegeven. Of juister: méér dan het volle pond, want men zou mij niet ten onrechte kunnen verwijten dat ik ook daar, waar de verteller ernstig is, een modern scepticisme en relativisme aan de dag leg, dat de oorspronkelijke strekking van het verhaal denatureert.
Evenwel, is dit zo erg? Is de letterlijke vertaling, de ‘getrouwe weergave’ misschien niet een naturalistisch vooroordeel van onze tijd, die zelfs de poppen voor haar kinderen ‘net levend’ wil hebben? Nu zijn poppen poppen en boeken boeken, maar ik vraag: is de literatuur een
| |
| |
museum of een levend cultuurbezit? Mag men er mee omgaan, er iets mee ‘doen’ of alleen maar kijken? Ik geloof dat er een zekere steriliteit spreekt uit deze bijgelovige eerbied voor het eenmaal gevormde en uit de glimlachende laatdunkendheid, waarmee men spreekt over de vertalers van vroeger eeuwen, die ‘niet konden vertalen’, omdat zij alles in de geest van hun eigen tijd overzetten (zoals men ook vertederd glimlacht om de ‘naïveteit’ van de Vlaamse primitieven, die scènes uit de bijbel zomaar in een Vlaams landschap lieten spelen).
Dit alles geldt natuurlijk bij uitstek voor de anonieme, de collectieve literatuur, die niet de schepping is van één enkele persoonlijkheid, maar van een collectivum, een hele reeks generaties van mede-scheppenden soms, zoals in het geval van de Duizend-en-één Nacht. Uit alles blijkt dat deze verhalen geen lees-verhalen zijn maar vertel-verhalen: en een Arabier uit de 9e eeuw zal anders vertellen, zal er een andere verteltechniek op na houden dan zijn nakomeling uit de 17e eeuw; vandaar dat de Duizend-en-één Nacht dan ook voortdurend met zijn tijd is meegegroeid - tot het proces op zeker ogenblik tot stilstand kwam doordat de Arabische cultuur een periode van steriliteit inging, die zich manifesteerde in een bijgelovige eerbied voor het eenmaal op schrift staande.
Later is de draad dan weer opgevat - maar nu in Europa - door de bewerkingen van Galland en de bewerkers van Galland, die er weer hun eigen verteltechniek op na hielden, en daarna door de vertaling van Burton, die er met zijn archaïserend Engels een geheel nieuw element aan toevoegde: dat van het historische relativisme. Want zijn vertaling, hoe letterlijk ook bedoeld, is allesbehalve letterlijk: hij vertaalde een leesboek, niet een vertelboek, een oud - en door zijn oudheid romantisch, schilderachtig, lichtelijk komisch - manuscript, niet een reeks van vertelde verhalen. Voor de Arabier van enkele eeuwen geleden immers, die in zijn koffiehuis naar de Duizend-en-één Nacht-verteller luisterde, was de taal van deze verhalen volstrekt niet archaïsch; misschien was de taal er van niet precies zijn dagelijkse omgangstaal, maar wel was het de gewone vertel-taal,
| |
| |
waaraan hij gewend was, te vergelijken dus met de taal van contemporaine romans en niet met die van Marnix van St. Aldegonde. Het archaïserend woordgebruik is dus een vinding van Burton en de charme van zijn vertaling berust op deze ‘ironische’ dubbelzinnigheid van levende vertelling en vergeeld manuscript.
Zo heeft dus ook in Europa de Duizend-en-één Nacht reeds een heel groeiproces achter de rug, dat wil zeggen: het beweegt, het verandert, het leeft en aan dit leven hebben wij allen deel. En wanneer ik op mijn beurt dus een aantal verhalen bewerk, dan sluit ik mij daarmee niet alleen bij een lange traditie aan, maar ik doe tevens datgene, waar deze verhalen om vrágen; steeds opnieuw, in de bewoordingen van een steeds weer nieuwe tijd, ‘verteld’ te worden - en niet natuurgetrouw gemummificeerd. En wanneer men al over ‘getrouwheid’ aan het origineel wil spreken, dan moet men wel bedenken dat er nog een heel ander soort getrouwheid bestaat dan de letterlijke vertaling, nl. de getrouwheid aan de geest waarin het origineel geconcipieerd is. En dit is wat mij voor ogen gezweefd heeft: een ‘divertimento’ voor de moderne lezer te geven, dat op hem ongeveer dezelfde indruk maakt als de vertellingen van de Arabische beroepsverteller op zijn gehoor in het koffiehuis gemaakt moeten hebben. Daarom heb ik de wat breedsprakige tekst hier en daar aanzienlijk bekort en ook de vele ‘schilderachtige’ retorische zinswendingen, die alleen voor ons schilderachtig zijn, maar voor de Arabier heel gewoon, vereenvoudigd of gemoderniseerd, en hetzelfde heb ik met de voor ons soms wat omslachtige humor gedaan. Ik ben hierin niet geheel consequent geweest, omdat het karakter van de verhalen zelf, het doen en laten - het psychologisch tempo - van de protagonisten, nu eenmaal een zekere fioriture vereist, en trouwens: de factor tijd valt nu eenmaal nooit geheel te overbruggen; wij blijven, of wij willen of niet, onze historische en psychologische afstand bewaren (een volkenpsychologische èn een ontwikkelingspsychologische afstand: het Europese kind overbrugt de afstand wel degelijk en leeft in de verhalen als in een hier-en-nu).
| |
| |
Een bewerking, zoals ik die hier beproefd heb, blijft daarom een tweeslachtig, om niet te zeggen contradictoir geval. Aan de ene kant tracht ik de verhalen te herschrijven in dezelfde geest, zij het niet in dezelfde vorm, waarin de oude Arabieren ze geconcipieerd hebben (ik heb daartoe o.a. de verzen, die de verhalen larderen, voor het merendeel vervangen door verzen van contemporaine Nederlandse dichters: want de verzen vormen als regel geen functioneel onderdeel van de oorspronkelijke tekst, maar zijn er door de verschillende generaties van bewerkers en compilatoren vrij willekeurig op min of meer toepasselijke plaatsen ingestrooid, waarbij zij putten uit het gehele arsenaal van de contemporaine en klassieke poëzie; door uit het arsenaal van de Nederlandse of in het Nederlands vertaalde poëzie te putten, volg ik dus een overeenkomstige werkwijze); anderzijds kan ik als twintigste-eeuwse Europeaan niet anders dan historisch tegenover de stof staan, d.w.z. met de ‘ironische’ afstand van de Europese Duizend-en-één Nacht-traditie.
Maar: is de Duizend-en-één Nacht niet zèlf reeds uit een soortgelijk mengsel van culturen ontstaan? Was de oude Arabische cultuur niet evenzeer een smeltkroescultuur als de onze en stonden de Arabische vertellers niet in dezelfde dubbelzinnige positie tegenover hun Indische en Perzische motieven als wij nu tegenover het geheel van de Duizend-en-één Nacht? En is deze dubbelzinnigheid niet inherent aan de Duizend-en-één Nacht-verhalen met hun soms zo verbluffend pirouetteren tussen poëzie, humor, sensualiteit en pure dwaasheid?
En overigens is dit allemaal misschien niet zo belangrijk: er bestaan honderden ‘navertellingen’ voor kinderen van de Duizend-en-één Nacht-verhalen, waarom zou men niet eens een ‘navertelling’ voor volwassenen maken? Zoals gezegd: mijn bewerking is bedoeld als ‘divertimento’, niet als literair of etnologisch studiemateriaal, als spel, niet als historisch monument. Ik heb er slechts op willen wijzen, dat mijn spel geen gratuit spel is, en dat de helden uit deze verhalen niet toevallig als Arabieren ‘vermomd’ zijn en net zo goed Eskimo's of Indianen
| |
| |
herschrijven als een nazaat van een der scheppers van de Duizend-en-één Nacht, wanneer hij zich van een Europese taal bediende, ze voor mijn gevoel herschreven zou kunnen hebben.
Den Haag, augustus 1955
Paul Rodenko
|
|