scheiden, in evenwijdige vlakken tegenover elkaar geplaatst. Het standpunt van Nijhoff is de aarde; omgekeerd is het standpunt, het dichterlijk gezichtspunt, van A. Roland Holst de grotere, mythische werkelijkheid, en wanneer hij de aardse werkelijkheid in zijn poëzie betrekt, dan is het omdat deze een schaduw werpt op zijn mythische spiegel, zijn ‘kristal’; ook hier is er sprake van een spiegeling, maar beide werkelijkheden blijven in wezen gescheiden. A. Roland Holst plaatst tegenover de eeuwige werkelijkheid van de mythe het ‘schrikbewind van uur en feit’, dat wil zeggen: ‘de krant’. Krant en mythe zijn onherleidbare antithesen. Het verschil met Lucebert is duidelijk: krant en mythe zijn voor de laatste één. Of liever gezegd: zijn standpunt ligt noch hier noch daar, want hij heeft geen ‘stand’-punt, hij is de sprong zelf die beide werelden verenigt, zijn poëzie is essentieel dynamisch, zij tracht als het ware de oer-sprong te herhalen: zij wil oorspronkelijk, oer-spronkelijk zijn in die zin dat zij niet van de geschapen wereld, maar van het ongeschapene uitgaat en vandaar opnieuw de creatieve sprong, waarin de totaliteit van de wereld in dag en nacht, hemel en aarde uiteenvalt, voltrekt.
Oorspronkelijk in absolute zin kan natuurlijk geen enkel dichter zijn; we leven nu eenmaal in een geschapen wereld. Maar er bestaat een secundaire ongeschapenheid, of liever ont-schapenheid: de menselijke ‘chaos’. En zo dicht Lucebert dan ook: ‘Ik ben de grote chaos na de brand’; want alleen uit de chaos kan oorsprong voortkomen. ‘Ik ben de stem die geen stem geeft / Aan wat al reeds stem heeft’, zegt hij in hetzelfde gedicht (‘Mijn gedicht’, het laatste vers uit de bundel): dit betekent dat hij steeds opnieuw de sprong uit de chaos moet voltrekken, want hij mag zich met geen enkele vorm, geen enkele geschapenheid, óók niet met zijn eigen vormen, vereenzelvigen. Het betekent ook, dat zijn poëzie altijd op de chaos betrokken blijft, en dus voor de statische zienswijze ‘duister’, ‘chaotisch’, ‘nihilistisch’.
Het is van hieruit begrijpelijk dat zo veel gedichten van Lucebert over het dichten zelf gaan: zijn poëzie is geen poëzie van geschapenheid maar van wording; niet, zoals de traditionele poëzie, eindresultaat van een scheppingsproces, maar dat proces zelf:
Hij die de weg van het woord weet
Gaat de weg van het wordende zaad
Woord en worden hebben dezelfde stam; ook etymologisch zoekt Lucebert zijn uitgangspunt bij de ‘oorsprong’. Zijn poëzie weerspiegelt geen wereld, maar identificeert zich met de wereld als wor-