kunnen zeggen dat de reductie van de dramatische machinerie tot op de ‘naakte stem’ op zichzelf geen verlies behoeft te betekenen; het schept de mogelijkheid van grotere puurheid en psychologische verfijning, een verschuiving van het zwaartepunt van de handeling van het uiterlijk naar het innerlijk (monologue en dialogue intérieur); en daarnaast, ter compensatie van het verlies aan actie: groter concentratie, meer poëtische verdichting van de tekst. Maar het ligt ook alweer voor de hand dat juist het psychologisch-verfijnde type van auteur en daarnaast de dichter, over het algemeen typische individualisten en intimiteitsmensen, een grotere weerstand hebben te overwinnen tegenover de radio.
Het merkwaardige is dat het toch juist de avantgardistische dichters zijn die, zoals ik aan het begin van deze notities suggereerde, de radio hebben ‘uitgevonden’, - en wel zonder het zelf te weten. De avantgardistische poëzie, van dada tot de experimentelen, is een gecompliceerd verschijnsel dat gekenmerkt wordt door twee tegenstrijdige tendensen: de tendens tot zuivering, het zoeken naar het specifiek-poëtische, het poëtische in ‘reincultuur’, - en de tendens tot expansie, tot overschrijding van de grenzen der poëzie. Dat deze beide tendensen gelijktijdig konden en kunnen bestaan valt hieruit te verklaren dat zij voortkomen uit één gemeenschappelijke wortel: onvrede met de ‘traditionele’ poëzie, èn dat zij au fond ook eenzelfde doel nastreven: splitsing van de poëzie in twee afzonderlijke takken van kunst. Van het purisme uit gezien: afstoting van alle niet-specifiek-poëtische momenten, van de expansiedrang uit gezien: integrering van deze niet-specifieke momenten in het geheel van de poëzie tot een nieuwe kunstvorm, die dus wezenlijk verschilt van de puristische poëzie.
Deze dubbelzinnigheid van de avantgardistische poëzie is de oorzaak van veel onhelderheden en onbepaaldheden die we in de programmatische geschriften van haar voorvechters aantreffen, en ook van het tweeslachtige, aarzelende karakter dat deze poëzie zo vaak eigen is. Maar naarmate dit dubbelzinnige karakter de avantgardistische dichter zelf bewust wordt, zal de splitsing waarvan ik sprak zich vanzelf voltrekken en zullen we twee vormen van poëzie zien ontstaan: het (steeds ‘puurder’ en hermetischer wordende) leesgedicht en het radiofonische gedicht, dat een nieuwe vorm van lyriek kan brengen maar dat zich toch waarschijnlijk vooral in de richting van een nieuwe epiek, een nieuwe epische gemeenschapskunst zal ontwikkelen.
We treffen in de cultuurgeschiedenis geregeld het verschijnsel aan dat een bepaalde kunst- of levensvorm om zo te zeggen ‘vreemde kuren’ gaat vertonen, in allerlei onbegrijpelijke excessen vervalt