Over Hans Lodeizen
(1954)–Paul Rodenko–
[pagina 25]
| |
nog niet de vraag beantwoord, hoe de dichter de tegenstellingen tot harmonie brengt in de openbaarheid van zijn oeuvre, in de aesthetiek van het kunstwerk. Nu is een der opvallendste kenmerken van Lodeizen's lyriek de zeer persoonlijke toon, die misschien het best te omschrijven valt als een intieme dooreenstrengeling, een legering zou men bijna willen zeggen, van weltschmerz en blijheid. Het is een toon, die men bij geen ander nederlands dichter aantreft en die elk van zijn gedichten onmiddellijk als zodanig herkenbaar maakt (waardoor men ook zeer nauwkeurig de plaatsen kan aanwijzen, waar hij andere jonge dichters beïnvloed heeft). Misschien is het zijn aristocratische levenshouding die hem ervoor behoedt, zoals zovele van zijn mede-weltschmerzlijders, in goedkoop gejeremieer of even goedkope sarcasmen te vervallen (dat hij niettemin zo nu en dan wel eens slipt, heb ik hierboven reeds ter sprake gebracht); misschien kan men ook zeggen dat hij over een zuiverder dichterlijk temperament beschikt, of misschien komt het ook wel op hetzelfde neer. In ieder geval: methodisch gesproken berust de harmonie der tegendelen, de eenheid van toon, voornamelijk op een cyclisch denken dichtsysteem, dat sterk aan Hegel herinnert (en heeft ook het systeem van Hegel niet iets van het Moederlijk-Omhullende, is het niet een soort veiligheidssysteem dat a priori alle denkgevaren uitsluit?). Terwijl in een beschouwelijke fase het leven eenvoudig is zoals het is: ‘al die dingen gebeuren en zijn
netjes geordend; de kinderen
spelend aan de vijverrand
het paard ploegend de aarde
en de trein in het landschap.’
- leidt in meer bewogen momenten de ene emotionele extreem ‘automatisch’ tot zijn tegendeel. Men vergelijke de volgende regels, waarin ‘moed’ onmiddellijk ‘lafheid’, ‘werkelijk’ onmiddellijk ‘droom’ oproept, eens met een | |
[pagina 26]
| |
passage van een ander cyclisch denker: Paulus, Rom. V, 18, waar ‘ene’ en ‘alle’, ‘misdaad’ en ‘rechtvaardigheid’, ‘schuld’ en ‘genade’, ‘verdoemenis’ en ‘rechtvaardiging des levens’ een uiterst gecompliceerd patroon van cyclische logica vormen: ‘wanneer zal ik de moed hebben
om hier niet meer te komen
wanneer zal ik de lafheid hebben
om hier weg te blijven
wanneer zal ik zover zijn
dat ik de wereld werkelijk zie
en haar officieel inruil
voor de wereld in droom’
Hetzelfde geldt voor de volgende regels met het antithetische spel van durf-laf en plezier-ellende: ‘overal om mij heen leven zij (die durf
hebben) van het plezier en zij (die laf
zijn) in de ellende.’
Andere voorbeelden zijn: ‘ik lach en weet dat ik zeer ziek ben’; ‘....dit/is de lente waarin ik sterf’; ‘ik ben al oud vind ik ik ben nog jong’ (de cursiveringen zijn van mij). Een van de meest voorkomende antithetische paren is bij Lodeizen wel lachen-huilen: ‘....ik lach
uit louter onbegrijpen ik huil
uit louter teleurstelling....’
‘'s avonds met een man met
een sigaar lachend huilend’
‘toen ben ik mijzelf vaak tegengekomen,
lachend en huilend of dingen zeggend.’
‘te lachen in de zon te huilen’
| |
[pagina 27]
| |
Dit denken, dit dichten nu in eenheden van tegenstellingen is misschien wel het meest typerende kenmerk van zijn poëzie; het is alsof volgens een geheime logica elke verschuiving in één emotionele reeks een parallelle verschuiving in de polaire reeks ten gevolge heeft, zodat wanneer b.v. ‘triest’ een intensivering naar ‘triester’ ondergaat, deze verschuiving - die blijkbaar als een verstoring van evenwicht ervaren wordt - op zichzelf voldoende is om in de volgende regel het woord ‘mooier’ te doen opduiken: ‘in zijn oog is de wereld iets triester
maar ook iets mooier dan zij is.’
Het einddoel is echter, geheel in hegeliaanse trant, om via de dichterlijke verzoening der tegenstellingen de serene rust van een synthese te bereiken. Het hierna volgende gedicht - al is het dan niet een van zijn sterkste - geeft een goed voorbeeld van Lodeizen's poëtische methodiek: ‘in een ernstig bestaan
zou hij te gronde gaan
hield niet het zwevende
plezier hem levende
in de kleine boot
van de donkere dood
zou hij gaan varen
maar onder de baren
in de nacht van het water
klinkt een geschater
van vrolijkheid
daar immers spreidt
de zee haar leden
lui, blij en tevreden.’
Het ‘zwevende’ uit regel 3 zal men moeten zien als het zweven tussen de tegendelen, het oscilleren tussen de extre- | |
[pagina 28]
| |
men; het tweede en derde vers zijn volkomen cyclisch opgebouwd, zowel naar klank (de o-klank van ‘boot’ en ‘dood’ gaat in een a-klank over, maar keert cyclisch weer tot de o-klank van ‘vrolijkheid’ terug) als naar inhoud (‘dood’ slaat via een maar-constructie om in ‘geschater’), terwijl in de slotregel de synthese ‘lui, blij en tevreden’ wordt bereikt. Dergelijke maar-constructies treffen wij in de poëzie van Lodeizen herhaaldelijk aan, ook dubbele maar-constructies waarbij, als in het volgende vers, het eerste ‘maar’ (regel 5) de antithese, het tweede ‘maar’ (het ‘echter’ uit regel 7) de synthese inluidt: ‘toen ik nog in een middeleeuws
kasteel woonde en de wereld
plezierig voortreed, was ik ridder
en slotvoogd van mijn genot.
maar nu woon ik op een klein
kamertje en in een vreemd huis
door mijn ogen echter stroomt het
water en op de rots van mijn oor
zingt de Lorelei.’
De synthese wil echter niet altijd gelukken en in zulke gevallen neemt Lodeizen zijn toevlucht wel eens tot wat ik een ‘kortsluitingsregel’ zou willen noemen: een losstaande, droog-constaterende regel, die het gedicht abrupt ten einde brengt (de kortsluitingsregel heeft intussen onder de jongere dichters al veel navolging gevonden): ‘de dag was een parabel van
hun ongeluk een lied in wijs
verlangen gezongen uitgeklaagd
in de wind van hun stilzwijgen
wij hebben dit jaar geen winst gemaakt.’
Terloops wil ik hier nog even wijzen op de voorkeur die | |
[pagina 29]
| |
Lodeizen aan de dag legt voor de wals, b.v.: ‘luisterend naar de blauwe walsen’.... met het tempo van de wals immers heeft men altijd Hegel's cyclische denktrant vergeleken: de ‘driekwartsmaat’ van these-antithese-synthese. |
|