IV
Het oeuvre dat Hans Lodeizen, die in 1950 op zesentwintigjarige leeftijd overleed, naliet, is niet groot. Nog tijdens zijn leven, in 1950, verscheen er van zijn hand een bundeltje gedichten, Het innerlijk behang, bij de uitgever G.A. van Oorschot; na zijn dood gaf Van Oorschot deze bundel opnieuw uit, thans vermeerderd met nagelaten werk, waarvan keuze en redactie berustte bij J.C. Bloem, J. Greshoff en A. Morriën (Het innerlijk behang en andere gedichten, 1952).
Nu hebben de meeste romantische lyrici - en daartoe behoort Lodeizen -, wanneer zij de leeftijd van zesentwintig jaar bereikt hebben, reeds een vrij omvangrijk oeuvre geproduceerd, vaak zelfs hebben zij het belangrijkste en vruchtbaarste deel van hun litteraire loopbaan achter de rug. Ook wanneer men zijn vroegtijdige dood in aanmerking neemt, blijft wat Lodeizen ons na heeft gelaten dus vrij mager. En dit in dubbele zin: niet alleen wat omvang, maar ook wat thematiek betreft; in welhaast ieder gedicht geven de sleutelwoorden schip, wind, water, muziek, reis (of hun donkere tegenmelodie avond-nacht-herfst) het leitmotief aan. Het verrassende echter is de virtuositeit waarmee hij dit monocorde instrument weet te bespelen: van de ‘generatie van '50’ is hij ongetwijfeld de dichterpersoonlijkheid met de scherpste contouren, de dichter wiens stem het meest authentiek, het meest ‘herkenbaar’ en het zuiverst klinkt; hij is misschien de enige jonge dichter die bij de lezer een helder en afgerond beeld nalaat.
Nu zijn er vele methoden om een dichterschap te benaderen; een van de meest renderende lijkt mij nog altijd, doodgewoon het eerste het beste gedicht ter hand te nemen, te analyseren en na te gaan in hoeverre het representatief