III
Ik meende deze wat lange inleiding nodig te hebben om een dichter als Hans Lodeizen de hem toekomende plaats te kunnen geven binnen de vernieuwing, die zich de laatste jaren in de nederlandse poëzie aan het voltrekken is. Al te zeer immers bestaat de neiging, alles wat in de litteratuur niet rechtstreeks en uitdrukkelijk ‘sociaal’ georiënteerd is, als ‘escapism’ te beschouwen. En in het bijzonder Lodeizen met zijn enigszins narcistisch wereld-ontwerp, zijn elysisch verlangen, zijn romantische voorliefde voor verre reizen en zijn ‘ouderwets’ aandoende voorkeur voor woorden als muziek, fluitspel, geluk, versieren, boudoir, prins en princes (met een c gespeld!), enz. loopt groot gevaar, zowel door de zogenaamde ‘progressieven’, voor wie een gedicht pas goed is wanneer atoombommen en straaljagers er een rol in spelen, als door de principieel-mismoedigen, grootgebracht in de ‘le noir pour le noir’ - school van Sartre en de moderne Amerikanen, miskend te worden. Ik hoop inmiddels duidelijk gemaakt te hebben dat de maatschappelijke functie van de poëzie elders ligt dan in haar manifeste inhoud: het is het taalvormend, taalvernieuwend genie van de dichter dat hem zijn plaats in de cultuurgeschiedenis van een volk geeft; het is niet het wàt - of althans niet in de eerste plaats het wat -, maar het hóe van zijn dichterschap. Het gaat om de wijze waarop hij als dichter zijn positie bepaalt temidden van wereld en mensen, niet om de morele waardering van deze positie. Natuurlijk kan men niemand het recht op een zodanig oordeel ontzeggen; maar zulk een