Met twee maten
(1956)–Paul Rodenko– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
antwoorden, niet langs de weg van de abstracte redenering maar langs die van de concrete dichterlijke werkelijkheid, en ik wil er dan allereerst op wijzen dat de idee van het gedicht als ‘noodwoning’ eigenlijk helemaal niet zo nieuw is. Zo schrijft Boutens al: Daar blijft een lied dat 'k nog niet zong,
Dat 'k om zijn gouden zekerheid
Heb uitgesteld als een die jong
Uit hoog geluk steeds hooger beidt.
Ik weet dat ik het nergens zing
Dan hier waar ik uw hart hoor slaan
't Lied waarin alle lied verging
En elk ding beidt zijn nieuw bestaan...
Zoo laat mij nog in zaalge wacht:
Het hoogste heil is nimmer ver:
God zendt het in den slaap vannacht
Ik zing het met de morgenster!
Hier wordt het gedicht, het lied, eveneens als iets nietdefinitiefs, als iets voorlopigs ervaren; het eigenlijk gedicht, ‘'t Lied waarin alle lied verging’, ligt nog in de toekomst. Nu kan men, in het kader van Boutens' neoplatonisch getinte levensbeschouwing, hier nog spreken van een filosofische gedachte - de idee, het Lied, tegenover de werkelijkheid, het lied - die in dichterlijke vorm tot uitdrukking wordt gebracht; en juist in de verdichting, de verbeelding, wordt de filosofische tegenstelling opgeheven: de overgang van het lied in het uiteindelijke Lied wordt poëtisch als een vanzelfsprekendheid gevoeld, in de zekerheid van de laatste regels is de tegenstelling poëtisch opgeheven. Veel schrijnender, en inderdaad als een tekort, wordt de voorlopigheid van het gedicht beleefd in Nijhoffs Het stenen kindje (170)Ga naar voetnoot*, dat kalm-verhalend, sereen en evenwichtig begint: | |
[pagina 92]
| |
Buiten de herberg waar we bleven
In 't oude stadje aan de Rijn...
maar op het eind heel plotseling in een noodkreet uitbarst, die het hele kunstig opgebouwde vers in zijn grondvesten doet sidderen: O zoontje in me, o woord ongeschreven,
O vleesloze, o kon ik u baren -
De nood van ongeboren leven
Wreekt gij met dit verwijtend staren.
Het eigenlijke woord, het eigenlijke gedicht is ongeschreven gebleven. Eenzelfde besef van ontoereikendheid treffen we ook herhaaldelijk bij Achterberg aan, met name in de slotregels van het fascinerende vers Thebe (201), waarin het gedicht wordt gezien als ‘noodtrappen naar het morgenlicht’. En tenslotte wil ik in dit verband nog een klein vers van een wat jongere dichter, Guillaume van der Graft, citeren, dat de kenmerkende titel draagt:
Geen hymne voorradig
het beste is nog niet geschreven
het ligt te wachten in de taal
zoals de doden overwinteren
zoals nog niet geboren kinderen
achter een dunne eierschaal
half werkelijkheid, half tijd
plotseling zullen ze leven
als God gaat zingen
de zevende dag
Het is meer beschouwelijk van aard, minder uit een existentiële dichterlijke nood geschreven dan de beide verzen van Nijhoff en Achterberg; in vergelijking met het geciteerde fragment van Boutens valt ons niettemin op dat het gedicht weliswaar, evenals bij Boutens, op een positieve noot eindigt en dat in beide gevallen God | |
[pagina 93]
| |
daarbij een bemiddelende rol speelt, maar: waar de bemiddeling van God en het vergaan van het lied in het Lied bij Boutens geleidelijk en organisch uit de versgedachte, de versbeweging zelf voortkomt - de God van Boutens is als het ware immanent aan het vers is de overgang bij Van der Graft abrupt: plotseling zaldoor een wonder, een ingrijpen van buitenaf - het dode woord levend worden. Een credo quia absurdum, want de afstand tussen het voorlopige en het definitieve vers is te groot geworden dan dat deze door de poëzie zelf overbrugd zou kunnen worden. Het is wel duidelijk dat de verhouding tot het vers in de genoemde voorbeelden van heel andere aard is dan bv. in het volgende rondeel van Keuls: Het klein heelal van het gedicht:
De aanvang is een zacht ontroeren,
Een ruimte, die zich in wil snoeren,
Beklemming reikend naar het licht.
Dan toonen woorden hun gezicht
En stamelende stemmen voeren
In 't klein heelal van het gedicht.
O hart, vind hier uw evenwicht!
Als duisternissen op u loeren,
Die sluit voor u den afgrond dicht
Om 't klein heelal van het gedicht.
-of bij Aafjes in het sonnet Panta rhei, waarvan het eerste kwatrijn en de beide terzinen luiden: In verzen brengt men ademloos tot stand
Wat in de wereld stroomt en vaag vervliet:
Men dwingt het in de bedding van een lied
En plant den Chaos in een klaar verband.
.................................
Maar wat ontnomen aan den wereldstroom
In verzen rust vindt valt een wijle stil,
Gelijk een kind in een zeer witten droom:
| |
[pagina 94]
| |
Het ademhaalt nog maar het heeft geen wil;
Het houdt de dage-daden vast in toom
Als witte duiven in een glazen til.
Het verschil tussen het gedicht gezien als ‘noodtrappen’ en gezien als ‘klaar verband’ ligt voor de hand. Het vers is in de laatste twee voorbeelden iets definitiefs, de wereld wordt erin tot stilstand gebracht, de tijd wordt opgeheven; het vers is een klein tijdloos heelal - een definitieve ‘woning’ - binnen het grote heelal. Merkwaardig is dat juist de aangehaalde gedichten met hun schrijnend besef van een dichterlijk tekort tot de beste, en in ieder geval ‘sterkste’, indrukwekkendste gedichten van Nijhoff en Achterberg behoren; het zijn geen inzinkingen maar integendeel hoogtepunten. Het besef van onmacht gaat samen met - of misschien moeten we zelfs zeggen: is het gevolg van - een uiterste aan dichterlijke machtsontplooiing, bij Nijhoff meer in verstechnische, bij Achterberg meer in magische zin. Het stenen kindje, dat in zijn geheel is opgebouwd op een schema van niet meer dan drie rijmklanken en niettemin een zeldzaam vloeiende en ‘natuurlijke’ indruk maakt, betekent verstechnisch een hoge gooi; en wat Achterberg feitelijk wil is, binnen de bancirkel, binnen de magische kring van het vers, een dode tot leven brengen (het omgekeerde van wat Aafjes als het wezen van het vers ziet: het levende tot stilstand brengen). Nijhoff schijnt op de vraag van een debutant, hoe een gedicht tot stand komt, eens geantwoord te hebben: ‘Heel eenvoudig: zoals een haan een ei legt’. Het is feitelijk een parafrase van Het stenen kindje, waarin de dichter, als ‘moeder’, de taak gesteld wordt een zoontje te baren - een even ‘onmogelijke’ opgave als een dode tot leven te brengen. We vinden hier dus bij Boutens (als aanzet), bij Nijhoff, Achterberg en Van der Graft een opvatting van poëzie, die hierin verschilt van wat men traditioneel onder poëzie verstaat, dat het er haar niet om gaat bepaalde gevoelens of gedachten zo mooi, zo goed, zo geconcentreerd mogelijk tot uitdrukking te brengen, maar dat zij aan de poëzie de eis stelt het onmogelijke tot stand te brengen. | |
[pagina 95]
| |
Er wordt hier dus aan de poëzie feitelijk een buitenpoëtische eis gesteld. Niet schoonheid (Kloos), niet vitaliteit (Marsman), niet persoonlijkheid of intelligentie (Forum) - elementen, die, in welke dosering dan ook, bestanddelen zijn van het goede gedicht als zodanig - wordt van de poëzie geëist, maar: het onmogelijke, het ‘wonder’; het wonder niet bij wijze van spreken, zoals men, bij gebrek aan een betere definitie, wel van het ‘wonder der poëzie’ gewaagt, maar het wonder als werkelijkheid, als daad: de doden tot leven brengen, het water van de zee naar de bergen doen stromen (zoals Remco Campert het in zijn gedicht Credo uitdrukt). Tegenover zulk een eis moet ieder gedicht natuurlijk tekortschieten; vandaar dat deze poëzie wezenlijk een poëzie van het echec is. Maar een poëzie van het echec in deze zin is iets wezenlijk anders dan een poëzie van de mislukking, de gemiste kansen, de berusting in het onvolmaakte. Men hoeft Het stenen kindje of Thebe maar naast een gedicht als November of Aanvaarding (29) van Bloem te leggen om onmiddellijk het verschil, het totaal andere ‘klimaat’ te beseffen. De poëzie van het echec blijft een poëzie van kracht en gespannenheid; het echec kan met allerlei nuances van gevoelens en gestemdheden samengaan, maar paradoxalerwijze liggen deze nuances doorgaans aanmerkelijk dichter bij de pool van de triomf dan bij die van de nederlaag. Het slot van het geciteerde gedichtje van Guillaume van der Graft is zo'n triomfkreet, op niets gebaseerd behalve op het credo quia absurdum. In Het stenen kindje is het eigenlijke moment van echec, hoe schrijnend ook verbeeld, tevens (dat is nu eenmaal de wonderlijke dubbelzinnigheid van de lyriek) lyrisch hoogtepunt van het gedicht en gaat- de opeenhoping van o's wijst er al op - met een verhoogd lyrisch machtsbewustzijn gepaard: het echec is tevens finale, paukenslag, apotheose (men zou kunnen zeggen: de gedachte van het tekort zet zich lyrisch-muzikaal in een plus om) - en wel omdat het echec voor de dichter betekent dat hij een uiterste grens heeft bereikt, de grens waar hij oog in oog staat met het Onnoemelijke, Onnoembare. Zo schrijft Achterberg in Thebe: | |
[pagina 96]
| |
Een taal waarvoor geen teken is
in dit heelal,
verstond ik voor de laatste maal.
De keerzijde van het echec is dat de dichter deze ‘taal’ in ieder geval éven, in een flits en op de uiterste rand van de menselijke mogelijkheden, ‘verstaan’ heeft. Het echec, in deze existentiële zin opgevat, is de triomf van de sterke; de nederlaag tegenover het Onzegbare, het Onnoemelijke of ‘het Ontzaglijke’ - zoals Pierre Kemp het noemt in zijn gedicht Bedromerij (191) - houdt de triomf in, in ieder geval een ogenblik tegenover dit Ontzaglijke gestaan te hebben, zich met dit Ontzaglijke gemeten te hebben, het Ontzaglijke te hebben herkend. In Den Brabanders extatische ‘Zing, zing uzelf tot puin!’ (sonnet VII uit De steenen minnaar komt deze triomf van het echec wel bijzonder scherp tot uitdrukking, en evenzeer als een juichkreet klinkt het echec dat Marnix Gijsen lijdt tegenover het Onnoembare, dat hij in het beleven van de dood ervaart (177): Gele dood, stomme dood,
elke porie wordt een wonde,
ik bloed zwijgend, langzaam uit.
Mijn zoetste ketens, vleesch en geest,
hebt gij weer plots ontbonden.
Ik ben uw buit, ik ben uw buit.
Klinkt er in de laatste regel niet eenzelfde lyrische triomf door als wanneer er gestaan had: ik ben uw bruid, ik ben uw bruid? ‘Je n'aime pas 1'homme, j'aime ce qui le dévore’, zegt André Gide ergens. Het Verslindende: ook dit is een aanduiding voor dat grotere waarmee de mens op de rand van zijn existentie geconfronteerd wordt, waarmee hij worstelt en waartegen hij het steeds weer aflegt (maar uit elke nederlaag komt hij sterker te voorschijn). Onder de aspecten van God, vrouw en nacht beleeft Keuls dit Verslindende: Van God, van haar en van den nacht
Komt mij eenzelfde duister dreigen,
| |
[pagina 97]
| |
Niets is er dan mijn ademhijgen
Door geen herinnering verzacht.
Vergeten doden houden wacht,
Beschermend het verslindend zwijgen
Van God, van haar en van den nacht.
- terwijl het (om even een sprong naar de experimentelen te maken) bij Hugo Claus de gedaante aanneemt van ‘een verterend kind’ of van een ‘heilige, zwarte, ijzeren maagd’, een ‘dodelijke moeder’ (225): En waar de maagd, de heilige, zwarte, ijzeren maagd
Mij bedwingt
Siddert de toren, beven de heilige tekens.
Hoor:
‘Ik ben de dodelijke moeder, begeer mij,
Bid mij, word wakker in mijn zon - ik
Zal u begeleiden tot uw adem faalt,
Uw oog verschaalt tot staar en zandig
Mij ervaren’.
Dit verterende kan zich door middel van de meest uiteenlopende vormen, gestalten, symbolen manifesteren: ‘de witte pauw’ in het gelijknamige gedicht van De Mérode (159), Poeroesja bij Gerard Diels, de ‘zwevende kleine stemmen’ bij Keuls (157); van de subjectiviteit van de dichter uit gezien gaat het in al deze gevallen om het wagen van het zelfverlies, waar Slauerhoff in zijn gedicht Van voren af aan van spreekt: Maar heb ik zelf niet altijd,
Toen mijn bestaan was geordend,
Gewenscht, ja wanhopig gesmacht
Naar de verwoesting, om
Buiten menschelijk, goddelijk
Medeweten
Het zelfverlies te wagen,
|
|