I
‘Experimentelen, wat nu?’
Nu de poëtische vernieuwing, waarvan de experimentelen de stootgroep vormden, alweer enkele jaren oud is, de experimentelen zelf uit de illegaliteit van het gestencilde blaadje en de rel in de legale openbaarheid van de schoolboekjes en de bloemlezingen zijn getreden, nu zij geen steen des aanstoots meer zijn, maar (al zal de een van graniet, de ander liever van holle baksteen spreken) erkend bouwmateriaal bij de modernisering van het Huis der Poëzie - nu de experimentele poëzie zelfs mode is geworden, een ‘new look’ zonder welke ook vele ouderen zich poëtisch niet meer ‘gekleed’ voelen, hoort men van diverse kanten de vraag stellen: experimentelen, wat nu?
Een merkwaardige vraag eigenlijk. Niet zozeer wanneer een traditionalist haar stelt; dan betekent de vraag eenvoudig: het speeluurtje is om, laten we tot de ernst des levens, de tucht van maat en rijm terugkeren. Maar iets anders is het wanneer degenen die de gedichten van Lucebert of Hugo Claus bewonderen, wanneer de experimentelen zelf deze vraag stellen - zoals bij voorbeeld Jan Walravens, woordvoerder van de Vlaamse experimentelen, doet in zijn bloemlezing Waar is de eerste morgen? Immers, men zal toch ook niet tegen een architect die een mooie villa gebouwd heeft zeggen: mooi zo, prachtig - maar, architect, wat nu? Het antwoord zou alleen maar kunnen luiden: erin gaan wonen. Waarom willen de experimentelen dan niet wonen in de woningen van hun gedichten, van de voortreffelijkheid waarvan zij zelf zo hoog opgeven, - woningen waarvan een der modernisten dicht:
Ik heb een witte stad tegen de horizon
drieduizend kamers voor u