Met twee maten(1956)–Paul Rodenko– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] L. Vroman Volencis Volencis wilde jagen: hem joeg het hart, gekust tot het geen rust kon dragen om deze kinderlust: ‘Volencis moet gaan jagen’. Het echowoud reeds hoorde de speelslag van zijn boog: een harpsnaar was haar koorde die zong als zij bewoog. Hij schiftte bonte pijlen, doch het verward gemoed wilde nog steeds verwijlen in wat zacht was en goed. Op dezer tegelvloeren ontzaglijk perspectief moest hij het voorhoofd roeren en denken aan zijn lief. Over 't zwartfulpen kussen viel zijn roodkoper haar in lange, moede, lussen warm en bekoorlijk zwaar. Het rein segment geborgen in 't ruime heupenkleed, dat in de late morgen naarmate 't licht vergleed zijn donkere knaapgestalte omspande in violet, toonde een haast al te teder silhouet. Eenzaam of hij gemeden en lang gevangen was daalde hij zacht de treden van zijn doodstil terras, [pagina 83] [p. 83] eenzaam of hij gemeden en lang gevangen was. En tot vlak om de zon de hemel diep agaat waarin de sterren stonden als pluizend gulden draad. Het bos had gouden blaren en schaduwen van brons. Sinds lang geweken waren klauwier en bijengons. ‘Het tijdhert wil ik jagen dat weidt in zang en bloed, want edelen en sagen slinken voor zijn voet’. Toen de albasten ree precies vanuit een loverwand in 't beeld schoof nam Volencis een veerpijl in de hand. Het water stroomde trager en stopte toen, zowel als tussen buit en jager het aarzelend ogenspel. Kleine bloemen als edelstenen spikkelden het tapijt, ook onder de spitse benen van 't fijne hert van tijd. Tot van zijn schaduw 't scheidde, nog vóór Volencis schoot. Het vloog omhoog en zeide: 'Mijn schaduw is de dood', en 't ganse bos vervlakte tot een zeer oude prent waar 't bladgoud niet meer pakte op verf en perkament. Vorige Volgende