Helse vertelsels. Deel 1. De el van liefde en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
(1963)–Paul Rodenko–
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
Lang geleden, in de glorieuze riddertijd - een tijd die zoals u weet ook vol duisternis, onwetendheid en bijgeloof was - keerde een Schots edelman, Mac Mac Phergut geheten, na vele jaren van avontuur geheel berooid terug uit het Heilige Land, waar hij tijdens de derde kruistocht onder Richard Leeuwenhart had deelgenomen aan het beleg van Acre. Hij was daarbij in Saraceense gevangenschap geraakt, maar had na enige maanden kunnen ontvluchten dank zij een snelle Arabische volbloed, waar hij in een onbewaakt ogenblik op had weten te springen en die hem na een moeizame rit in veiligheid, dat wil zeggen in een door christenen beheerst gebied bracht. Het paard behield hij, maar daar hij voor de rest niets bezat en Richard Leeuwenhart intussen een verdrag met de sultan had gesloten zodat er ook niets meer te plunderen viel, besloot hij de terugweg naar huis te aanvaarden, levend van de hand in de tand en van wat nu eens het avontuur dan weer de goedhartigheid en gastvrijheid van de mensen hem opbrachten. En omdat hij zich, zo arm als hij was, altijd goedgeluimd en welbespraakt toonde, slaagde hij er zonder al te zware beproevingen in, zijn weg door Europa te vinden en met zijn Arabische volbloed het eiland Albion te bereiken. Nu gebeurde het op een dag, toen hij zich op zijn tocht naar de Schotse hooglanden in de bosrijke streken van Middenengeland bevond, dat de avond reeds begon te vallen zonder dat ridder Mac Mac Phergut nog een onderkomen voor de nacht had weten te vinden. Het | |
[pagina 117]
| |
was een dunbevolkte landstreek en ridder Mac had er geen flauw idee van, hoe ver de dichtstbijzijnde stad nog verwijderd was; en hij voelde er weinig voor om de nacht in bos of hei door te brengen: dat zou toch maar weer op allerlei avonturen met reuzen, heksen, spoken, trollen, zombie's en soortgelijk gespuis uitlopen, en ridder Mac had langzamerhand genoeg van avonturen. Gelukkig ontwaarde hij tenslotte ergens een lichtje, en toen hij naderbij kwam, bleek het lichtje uit het enige raam van een klein huisje te komen: een houthakkershuisje waarschijnlijk, te oordelen tenminste naar de stapels hout en de takkenbossen die er naast het huisje lagen. En inderdaad had hij goed geraden, want het huisje werd bewoond door een arme houthakker, Thomas geheten, en zijn jonge vrouw Mary. Op zijn kloppen werd hij opengedaan door de houthakker Thomas. ‘Well, well’, zei deze hartelijk toen hij de vreemdeling zag. ‘Hoe later op de avond hoe schoner volk... en deze keer overdrijft het spreekwoord niet. Boy, oh boy, wat een hoofd! Kom eens gauw kijken, Mary: heb je ooit zulke fantastische benen gezien?’ ‘Wat is er met mijn benen?’, vroeg Mac verbaasd. ‘Ik heb het niet over u, sir, ik heb het over uw paard’, zei de houthakker. ‘Al ben ik maar een simpele houthakker, ik weet wat mooi is als ik het zie!’ ‘Dat merk ik’, zei Mac, die met onverholen bewondering naar het knappe, mollige vrouwtje van de houthakker keek, wier armoedige kleding haar natuurlijke charmes niet kon verbergen. ‘O, Mary bedoelt u’, lachte Thomas. ‘Ja, dat is ook een lekkertje... het mooiste vrouwtje van mijlen in de omtrek!’ | |
[pagina 118]
| |
‘Doe niet zo flauw, Thomas’, zei Mary. ‘Je weet best dat er hier mijlen in de omtrek niemand woont.’ ‘Well, dan had ik toch net zo goed kunnen zeggen dat je het lelijkste vrouwtje van mijlen in de omtrek was?’, zei Thomas. ‘Dat is de troebel met vrouwen, sir’, wendde hij zich tot Mac: ‘ze begríjpen een compliment gewoon niet’. ‘Overigens is mijlen in de omtrek een uiterst rekbaar begrip’, zei ridder Mac. ‘Er moet hier toch ergens een dorp of een stad zijn...’ ‘Marshmallowsburough ligt hier tien mijl vandaan’, zei Thomas. ‘Daar breng ik een keer in de week mijn hout naar toe en ik kan u verzekeren dat het een hele tocht is... zelfs te paard en dan nog in het donker.’ ‘Hoezo zelfs te paard? Je wilt toch niet zeggen, kerel, dat je die houtblokken op je rug naar Marshmaldinges draagt?’ ‘Niet op mijn rug’, zei Thomas. ‘Ik heb er een karretje voor en 's winters een slee... maar het is waar dat het hard werken is om aan de kost te komen, jessir! Dat hout alleen is al zwaar genoeg om voort te trekken, en dan nog mijn vrouw er bovenop...’ ‘Waarom er bovenop?’, vroeg Mac. ‘Ze kan er toch naast lopen? ‘Kom nou, sir, u bent zelf ridder’, zei Thomas. ‘Je laat je vrouw toch niet al die tijd lopen, well?’ ‘Waar genoeg’, zei Mac. ‘Maar waarom neem je je vrouw dan uberhaupt mee?’ ‘Uberwat?’, zei Thomas. ‘Haupt’, zei Mac. ‘Het is een woord dat ik tijdens mijn tocht door Alemania heb geleerd.’ ‘O, haupt’, zei Thomas. ‘Ik heb er wel eens van gehoord... is dat niet zo'n soort stellage waar ze een helm | |
[pagina 119]
| |
op zetten?’ ‘Daar komt het wel op neer’, zei Mac. ‘De Alemannen zijn zoals iedereen weet een geniaal volk. En hun geniaalste uitvinding is wel de antibrijnhelm.’ ‘Anti... wat is dat, brijn?’, vroeg Thomas. ‘Een soort ziekte die daar nogal veel voorkomt’, zei Mac. ‘En juist omdat die ziekte daar zoveel voorkomt, hebben de alemannische doktoren van het begin af aan al hun krachten ingespannen om een afdoend heilmiddel te vinden. En zo zijn ze dan op het idee gekomen van de helm met ingebouwde brijnverstuiver. Ik heb zelf gezien hoe het werkt... het is ongelooflijk. Je hoeft de brijnigste man maar zo'n helm op te zetten en hij is binnen een paar sekonden weer helemaal normaal; tenminste, volgens alemannische maatstaven. Ja, het is een vindingrijk volkje.’ ‘Hoe bedoelt u, volgens alemannische maatstaven?’, vroeg Thomas. ‘Neem me niet kwalijk, sir, maar ik ben maar een eenvoudige houthakker en u gebruikt van die difficultieve woorden...’ ‘Een Aleman’, zei Mac, ‘is een man die in de eerste plaats aan ale denkt, een drank die hij in zijn taal “bier” noemt, en zich vervolgens vooral zorgen maakt over zijn grenzen. Das Grenzenlose is de meest idee-ale toestand die hij zich voor kan stellen; “één Europa” is zijn devies: geen grenzen en geen passen meer, behalve dan de alemannische paradepas. Ja, hij is een idealist, de alemannische bierheerGa naar eindnoot1.; en een idealist niet alleen, maar ook een mysticus. Want denk niet dat hij met bier alleen genoegen neemt, nee, de geest moet er ook bij, en zoals de tibetaanse mystici op hun “oem mani padme hoem” teren, zo teert de Aleman op het magische woordje “toem”. Soldaten zijn soldaten, maar als een | |
[pagina 120]
| |
Aleman er het woordje toem achter zet, zijn het voor hem geen gewone soldaten meer, maar een soort transcendente soldaten, als je begrijpt wat ik bedoel. En zo is het ook met alle mogelijke andere begrippen, heldentoem, volks-toem enzovoort; als er maar iets te toemen valt, raakt een Aleman meteen in extase, en een Aleman in extase is een Aleman met een helm: want om zijn extase niet te laten verdampen, heeft hij met niets zo'n haast als er een helm overheen te zetten’. Thomas en Mary keken elkaar aan en barstten gelijktijdig in lachen uit. ‘Waarom lachen jullie?’, vroeg Mac Mac Phergut wrevelig. ‘Ik ben zo zorrie, sir’, zei Thomas, ‘maar het enige wat ik van uw verhaal begrepen heb is uw vraag of ik begreep wat u bedoelde. Of was het geen vraag? In ieder geval is mijn antwoord: nee’. ‘Maar het is waar, dat meneer mooi kan vertellen’, zei Mary. ‘U hebt zeker heel wat beleefd.’ ‘O ja’, zei Mac. ‘De Alemannen mogen een merkwaardig volk zijn, maar als ik over de Saracenen begin... Overigens, hoe kwamen we eigenlijk zo ineens op de Alemannen?’ ‘Iets met haupt’, zei Thomas. ‘Ik weet het weer’, zei Mac. ‘Ik vroeg waarom je je vrouw niet thuisliet.’ ‘Recht!’, zei Thomas enthousiast. ‘Ik dacht al: wat was het toch? Maar dàt was het natuurlijk. U hebt een geheugen als een koekoek, sir.’ ‘Een koekoek?’, vroeg Mac. ‘Heeft die zo'n goed geheugen?’ ‘Die weet altijd precies wat hij de vorige keer gezegd heeft’, zei Thomas. ‘Tenminste, dat zegt men.’ | |
[pagina 121]
| |
Mac haalde zijn schouders op. ‘Och, men zegt zoveel’, zei hij. ‘Is het waarachtig?’, vroeg Thomas. ‘Ik dacht juist altijd dat men zo weinig zei. In Marshmallowsburough zeggen ze in ieder geval niet veel, en dat is het enige plaatsje dat ik ken. Zeggen de Saracenen veel?’ ‘Hopen’, zei Mac. ‘Het vervelende is alleen dat ze het in het Saraceens zeggen en daar versta je toch niets van.’ ‘Het zijn forreners’, zei Thomas, ‘en forreners kennen geen manieren. Ik mag dan een simpele houthakker zijn, maar ik weet well dat het als een grote onbeleefdheid geldt om in gezelschap te fluisteren of een vreemde taal te gebruiken’. ‘Ja, in dat opzicht zijn de Saracenen echte barbaren’, gaf Mac toe. ‘Ze praten in gezelschap altijd Saraceens en in plaats van netjes met hun vingers te eten, werpen ze zich met een mes in de rechter, een soort drietandige harpoen in de linker hand op het weerloze voedsel, dat toch niets terug kan doen, de helden!Ga naar eindnoot2. Manieren hebben ze niet, maar daar staat tegenover dat ze heel wat van tovenarij en zulk soort zaken weten. Ik zou je staaltjes kunnen vertellen... Maar over vertellen gesproken, hoe komen we eigenlijk op de Saracenen? Ik dacht dat we het ergens anders over hadden...’ ‘Jessir, u vroeg waarom ik mijn vrouw meenam als ik naar Marshmallowsburough ging.’ ‘Dat was het’, zei Mac. ‘Waarom?’ ‘Neem me niet kwalijk, sir, maar ik kan geen gedachten lezen’, zei Thomas. ‘Ik denk omdat u niet begreep waarom ik de last nog eens extra zwaar maakte door mijn vrouw mee te nemen.’ ‘Ach man, dat bedoel ik niet’, zei Mac. ‘Ik vroeg niet waarom ik het vroeg maar waarom je je vrouw meenam | |
[pagina 122]
| |
... Hoewel het goedbeschouwd’, voegde hij er galant aan toe, ‘eigenlijk een overbodige vraag is. Er zijn nu eenmaal vrouwen die je meeneemt en vrouwen die je niet meeneemt... en missis Mary lijkt me uitgesproken tot de eerste kategorie te behoren.’ ‘Hm, ja, als ze uitgesproken is misschien wel’, zei Thomas. ‘Maar wanneer is ze ooit uitgesproken?’ ‘Wat dacht je, dullaerd?’, zei Mary nijdig. ‘Dat ik wacht tot jíj bent uitgesproken zeker? Dan kan ik lang wachten...’ ‘Heb je er ooit een poging toe gedaan, honnie?’, vroeg Thomas. ‘Het zou een fool-time job zijn’, zei Mary, ‘en ik heb wel wat anders te doen’. ‘U hoort het, sir’, zei Thomas. ‘Er is geen speld tussen te krijgen. En om op uw vraag terug te komen: ik moest het probéren haar thuis te laten... Helse bellen, sir, ze is veel te bang dat ik de opbrengst in de kroeg verzuip!’ ‘En dat dóé je ook als ik er niet bij ben, noedel!’, zei Mary. ‘Daar weet je niets van, dierling’, zei Thomas. ‘Ik heb er nog nooit de kans toe gekregen... Maar overigens is al dat gepraat noch hier noch daar... we laten meneer maar buiten staan, en zoals gezegd, sir, ik zou u niet aanraden vanavond nog naar Marshmallowsburough te rijden...’ ‘Alleen de naam van dat gehucht zou me al doen verdwalen’, zei Mac. ‘Dat bedoel ik juist’, zei Thomas. ‘Al is Marshmallowsburough niet bepaald een gehucht... Er zijn winkels, er is een latijnse school, een herberg, een olifantenjagersclub, een leverpillenfabriek en verder nog een | |
[pagina 123]
| |
schilderachtig kerkje uit de veertiende eeuw.’ ‘De veertiende eeuw?’, zei Mac. ‘Maar we leven op het ogenblik aan het eind van de twaalfde eeuw...’ ‘Dat is juist het schilderachtige’, zei Thomas. ‘Tenminste, als je van haps, aps... hoe noemen ze het ook weer?... van abstracte kunst houdt.’ ‘Ik niet’, zei Mac met een zijdelingse blik naar Mary. ‘Wat schoonheid betreft houd ik het liever op het zichten vooral tastbare genre. Je had het overigens over een olifantenjagersclub: je wilt toch niet beweren dat er hier olifanten voorkomen?’ ‘Ik weet het niet’, zei Thomas. ‘Er is er nog nooit een gevonden, maar een Engelsman laat zich niet zo gauw uit het veld slaan; voor beter of voor worstGa naar eindnoot3., hij blijft doorzetten. Als iedereen denkt dat het een verloren zaak is, is de Engelsman pas in zijn element!... Zal ik uw paard intussen op stal zetten? Het is maar een kleine stal, want we hebben niets anders dan een geit... maar voor geit, paard en uzelf, sir, is er net ruimte genoeg. Het spijt me dat ik u niets beters aan kan bieden, maar we zijn arme mensen en ons hele huisje bestaat uit één klein vertrek, waar mijn vrouw en ik slapen... en wat eten betreft zult u met ons karig maaltje genoegen moeten nemen...’ ‘Beste vriend’, zei Mac, ‘alles is veel voor wie niet veel verwacht, zoals de dichter zegtGa naar eindnoot4.; en als dolend ridder leer je wel je te behelpen’. En terwijl Thomas het paard van ridder Mac naar de stal leidde, volgde deze zijn vrouw Mary naar binnen; en hoe meer hij naar Mary keek hoe aantrekkelijker zij hem voorkwam; en al was zij in werkelijkheid misschien gewoon wat men een aardig vrouwtje noemt, voor Mac, die al wekenlang van ieder vrouwelijk gezelschap ver- | |
[pagina 124]
| |
stoken was geweest, was zij op dit ogenblik het begeerlijkste ding op aarde. Maar ja... hij was wel gedwongen, zijn begeerte het zwijgen op te leggen, want de situatie leek vooralsnog weinig mogelijkheden te bieden. Om de stem der begeerte te overstemmen, praatte hij daarom des te meer... hetgeen hem uiteraard niet moeilijk viel, want wie lange reizen doet heeft veel te verhalen. En, eenmaal op dreef, werden zijn verhalen in de loop van de avond steeds wonderlijker en fantastischer, vooral toen hij op zijn gevangenschap bij de Saracenen te spreken kwam, waar hij de ongelooflijkste dingen had meegemaakt en staaltjes van tovenarij had gezien waar een christenmens eenvoudig niet bijkon: vliegende tapijten, in flessen opgesloten dzjinni's, magische ringen, maagdenspiegels, onzichtbare paleizen, dichtende apen, cholliwoets, huwelijksnachten in duplo en wat het oosten nog meer aan wonderbaarlijks had te bieden.Ga naar eindnoot5. En zo geboeid waren de beide echtelieden door al het vreemds dat ridder Mac hun opdiste dat zij, die toch geen van beiden zwijgertjes waren, soms minutenlang hun mond hielden. Dan werd het Thomas weer te machtig en riep hij uit, terwijl hij zich van verbazing op de knie sloeg: ‘Goddelmijtie, hoe is het mogelijk! Daar staat je verstand gewoon bij stil!’ ‘Doe niet net of het anders bij jou zo hard draaft’, zei Mary. ‘Het verbaast me alleen dat je mèrkt dat het stilstaat.’ ‘Nou, bij jou draaft het dan zeker zo hard dat je het zelf niet bij kunt houden, honnie’, zei Thomas. ‘Het komt op hetzelfde neer.’ ‘Wellyes, beledig me maar!’, zei Mary. ‘In plaats van te zorgen dat we behoorlijk te eten hebben, weet je | |
[pagina 125]
| |
alleen foelse praatjes te verkopen over andermans verstand.’ ‘Wie is er over andermans verstand begonnen?’ ‘Ik niet’, zei Mary. ‘O nee?’, zei Thomas. ‘Jij begon anders met opmerkingen over mijn verstand...’ ‘Onzin’, zei Mary. ‘Ik kan toch geen opmerkingen maken over iets dat er niet is...’ ‘Dat is voor jou geen bezwaar’, zei Thomas. ‘Als je je tongetje maar kan roeren. Of het over iets of over niets gaat merk je zelf niet eens.’ ‘Jij moet notabene wat zeggen over roerige tongen!’, zei Mary. ‘Als ik jou je gang liet gaan, stond je quebble helemáál niet meer stil! Als het waar is dat spreken zilver en zwijgen goud is, moesten we allang schatrijk zijn van al dat zilver. Kom, laat meneer nu eens uitspreken... ik wil wel eens weten hoe dat met die Alladinges en zijn wonderlamp afliep.’ En Mac vertelde verder, tot diep in de nacht. En toen het bedtijd werd en Mac, na Mary en Thomas een goede nacht te hebben gewenst, zich naar de stal wilde begeven om zich in het hooi naast zijn paard te ruste te leggen, zei Thomas: ‘Nogmaals, sir: ik moet u wel mijn verontschuldigingen aanbieden voor de schamelheid van uw nachtverblijf, maar u ziet zelf...’ ‘O, het is niets’, schertste Mac, die zijn hoofd nog steeds vol oosterse wonderen had. ‘Met een mooie vrouw is de schamelste stal een paradijs...’ ‘Mooie vrouw?’, zei Thomas. ‘Wat voor mooie vrouw?’ ‘Soeleika’, zei Mac. ‘Een vrouwtje, beste vriend, hmmmmmm... om je vingers bij af te likken...’ ‘Maar, sir... u bent toch alleen gekomen? Waar is dat vrouwtje dan?’, vroeg Thomas. | |
[pagina 126]
| |
‘Ik heb in de tijd dat ik in Saraceense gevangenschap verkeerde mijn ogen niet in de zak gehad’, zei Mac, ‘en ik heb de Saraceense magiërs menig trucje afgekeken. En onder andere heb ik ook geleerd hoe je een vrouw in een paard verandert en vice versa... en zo verander ik 's nachts mijn paard in de schone Soeleika en 's ochtends de schone Soeleika weer in een paard. Het is praktisch én het is zuinig, een vrouw die alleen op haver leeft en die je geen cent aan kleren kost vind je niet elke dag. Als paard heeft ze geen kleren nodig en voor wat ik 's nachts met haar doe evenmin. Wij Schotten zijn zoals je weet een praktisch en zuinig volk en zodra ik dan ook zag wat voor mogelijkheden deze speciale branche van de magie bood, rustte ik niet voor ik het trucje geleerd had...’ ‘Boy, oh boy, je leert toch maar wat in het buitenland!’, zei Thomas. ‘Maar waarom hebt u uw paard niet eerder omgetoverd? Dan waren we met z'n vieren geweest... en hoe meer zielen hoe meer vreugd.’ ‘Wat had ze dan aan moeten trekken?’, vroeg Mac. Thomas krabde zich op het hoofd. ‘Dat is waar’, zei hij. ‘Mary heeft ook niets over... wat ze aan heeft is alles wat ze heeft. Well’, vervolgde hij, ‘ik had natuurlijk een andere kant op kunnen kijken...’ ‘Laat me niet lachen!’, zei Mary. ‘Jij en een andere kant opkijken! Zeker als er zo'n mooie Saraceense in de buurt is... en nog wel een blote...’ ‘Je praat als een kip zonder kop’, zei Thomas. ‘Heb je me er ooit op betrapt dat ik naar een blote Saraceense keek?’ ‘Nee, maar...’ ‘Nou dan’, zei Thomas. ‘Bovendien’, zei Mac, ‘al wàs ze gekleed... als Sara- | |
[pagina 127]
| |
ceense mag ze toch niet onder de ogen van vreemde mannen komen’. ‘Jammer’, zei Thomas. ‘Ik had u juist willen vragen of u niet een kleine... eh... demonstratie zou kunnen geven. U hebt zoveel verteld van al die wonderen dat ik best eens zo'n stukje oosterse magie in de praktijk zou willen zien...’ ‘Zo'n stukje Soeleika bedoel je natuurlijk, snoeperd!’, zei Mary. ‘Maar misschien wil meneer het mij wel laten zien... als vrouw kan ik geen kwaad...’ ‘Geen sprake van!’, riep Thomas uit. ‘Jij zeker well en ik niet... Nee, honnie, daar komt niets van in! Je zou me jaren achtereen over het wonder dat je gezien hebt doorzagen en ik zou maar met een mond vol tanden staan...’ ‘Nou, dat zou dan op zichzelf al een wonder zijn’, zei Mary. Maar Mac, die in wat hij eerst zomaar als grapje bedoeld had plotseling nieuwe perspectieven zag en reeds een plannetje gevormd had, schudde het hoofd. ‘Beste vrienden’, zei hij, ‘het is beter van niet. Op zichzelf heb ik er niets op tegen, maar ik ben bang dat het Soeleika nerveus maakt wanneer er vreemden bij zijn, ook al is het een vrouw. En als ze eenmaal nerveus is, heb ik 's ochtends de grootste moeite om haar weer in paardvorm te krijgen. Saraceense volbloedvrouwen van edel ras zijn bijzonder gevoelig. Zo herinner ik me een keer dat ik geen onderdak voor de nacht kon vinden en in de open lucht sliep... het was op zichzelf niet zo erg want het was in een zuidelijk land, maar we hadden ons in het zachte gras naast een hek neergevlijd en omdat de nacht zo warm en geurig was, speelden we ons nachtelijk spel deze keer langer dan anders, met het | |
[pagina 128]
| |
gevolg dat we ook langer sliepen dan anders. Toen we wakker werden, was de zon al op en scheen door de spijlen van het hek; en toen ik Soeleika, die er zich erg nerveus over maakte dat de zon al scheen en dat voorbijgangers ons misschien zouden kunnen zien, weer terug had getoverd, merkte ik tot mijn schrik dat zij geen paard was maar een zebra’. ‘En wat deed u toen?’, vroeg Mary. ‘Niets’, zei Mac. ‘Het ging vanzelf weer over, hoewel ik een paar onplezierige uurtjes heb meegemaakt, want een ridder op een zebra is natuurlijk geen gezicht. Maar ik vertel het jullie alleen om jullie duidelijk te maken hoe voorzichtig ik met Soeleika om moet springen... Het is jammer dat je zelf geen paard hebt, anders kon ik het jullie wel laten zien...’ ‘Kan het met ieder paard?’, vroeg Thomas. ‘Zeker’, zei Mac. ‘De toverformules zijn algemeen geldig; als je die eenmaal kent, kun je ieder paard - als het tenminste een merrie is - in een vrouw veranderen... Het spreekt vanzelf dat je niet moet verwachten dat er uit een zwaar trekpaard een Saraceense schone te voorschijn komt...’ ‘Nee’, zei Thomas. ‘Maar... eh... dan moet het dus ook omgekeerd gelden... dat je elke vrouw in een merrie kunt veranderen...’ ‘Natuurlijk geldt het ook omgekeerd’, zei Mac. Thomas zweeg even en wierp tersluikse blikken naar zijn vrouw; aan de manier waarop hij zijn wenkbrauwen fronste was te zien dat hij diep nadacht. ‘Dat wat u zei over de zuinigheid, sir, is natuurlijk wel waar’, zei hij tenslotte. ‘En als ik een merrie zou hebben, zou ik gemakkelijk drie keer in plaats van één keer in de week naar Marshmallowsburough kunnen gaan... Daarmee | |
[pagina 129]
| |
zou ik drie keer zoveel verdienen als nu, want aan hout heb ik hier geen gebrek... Ik bedoel maar... Helse bellen, sir, ze háált het natuurlijk niet bij zo'n Saraceense, maar van Mary moet toch ook een of ander soort van merrie te maken zijn? Als u me zou kunnen leren hoe je dat doet...’ ‘Wellyes!’, zei Mary verontwaardigd. ‘Je wilt me zeker wegtoveren, blokhoofd! Je denkt zeker: als merrie zijnde moet ze haar tong wel houden... Nou, ik zal zo hard hinniken dat horen en zien je vergaat!’ ‘Daar twijfel ik niet aan, dierling’, zei Thomas. ‘Maar ik zal wel zorgen dat je zoveel te trekken hebt dat je geen tijd hebt om te hinniken. Wat dunkt u, sir, is er van Mary niet een goed trekpaard te maken?’ ‘Geen Shire of Clydesdaler, als je daar soms aan denkt’, zei Mac, terwijl hij Mary met een keurende blik opnam. ‘Daar zijn de enkels en polsen te fijn voor, en borst en billen lijken me ook niet sterk genoeg ontwikkeld...’ ‘O nee?’, zei Mary gekwetst. ‘Wat mankeert eraan als ik vragen mag?’ ‘Niets, niets’, zei Mac haastig. ‘Voor zover ik kan oordelen bevinden ze zich in uitstekende conditie, maar als je wel eens een Shire-trekpaard gezien hebt, zul je begrijpen wat ik bedoel. Anderzijds’, vervolgde hij, ‘is ze voor een rijpaard net weer iets te mollig... maar als je haar op de juiste manier aanpakte zou er zeker een aardig tuigpaardje van te maken zijn’. ‘Tuig... hoor je dat, Thomas?’, wendde zij zich verontwaardigd tot haar man. ‘Niet alleen dat hij een paard van me wil maken, maar hij vindt me nog tuig ook!’ ‘Ho! Niet zo haastig’, zei Thomas. ‘Je begrijpt niet...’ ‘Ho? Wat ho? Je doet waarachtig of ik al een paard ben!’, zei Mary. | |
[pagina 130]
| |
‘Dat zal van meneer afhangen’, zei Thomas. ‘Ik durf het eigenlijk nauwelijks vragen, maar omdat we het vanavond zo gezellig gehad hebben... Well, sir, als u mij die formule zou kunnen leren, zouden we met één slag uit de armoede zijn...’ ‘Uit de armoede?’, vroeg Mary die de zaak begon te interesseren. ‘Je luistert niet, honnie’, zei Thomas. ‘Je hoort alleen het geklepper van je eigen bezige snavel. Ik heb het net uitgelegd. Ik zou niet alleen drie keer in de week naar Marshmallowsburough kunnen gaan, maar misschien zelfs helemaal naar Pinkertonshampton, waar een veel betere markt voor hout is vanwege de scheepswerven en omdat de halve stad laatst in vlammen is opgegaan. Bovendien zou jij per keer heel wat meer kunnen trekken dan ik...’ ‘Ik ken je, sluggaerd!’, zei Mary. ‘Je vindt het alleen maar een fijn gezicht om mij te zien trekken... je bent te lui om het zelf te doen...’ Maar haar kijftoon klonk niet meer helemaal oprecht: ze begon langzamerhand in te zien dat Thomas het deze keer niet zo gek bekeken had; hoewel ze toch nog bedenkingen had...: Waarom zou ik meer kunnen trekken dan jij?’, vroeg ze argwanend. ‘In de eerste plaats’, zei Thomas, ‘omdat je dan zelf niet op de wagen zit; het scheelt alvast je eigen gewicht. En bovendien ben je dan een merrie en als merrie heb je wel tien keer zoveel kracht in je benen als je nu in je poten hebt’. ‘Is dat waar, sir?’, vroeg Mary. ‘O ja, nog wel meer dan tien keer’, zei Mac. ‘Wat denkt u, sir?’ vroeg Thomas. ‘U zei wel dat ze geen zwaar trekpaard zou kunnen worden, maar een | |
[pagina 131]
| |
stevig tuigpaard kan toch ook wel wat aan... hoeveel kubieke meter hout zou ze kunnen verplaatsen, schat u?’ ‘Dat kan ik zo niet zeggen’, zei Mac. ‘Dat hangt van de kwaliteit van de flanken en de borstspieren af... het gaat om de graad van stevigheid van het vlees en dat kun je alleen maar voelen.’ ‘Well, Mary’, zei Thomas, ‘laat meneer dan even naar je graad voelen’. ‘Vóélen?’, zei Mary. ‘Sinds wanneer laat jij je vrouw door vreemde mannen bevoelen?’ ‘Het gaat niet om jou, het gaat om je graad’, zei Thomas. ‘Net als een dokter die de temperatuur opneemt...’ ‘Ik ben toch zeker niet ziek...’, begon Mary. ‘Natuurlijk niet’, zei Thomas ongeduldig. ‘Het gaat er alleen om te zien wat je als merrie waard zou zijn.’ ‘In ieder geval meer dan jij als hengst’, zei Mary venijnig. ‘Dat zouden we nog moeten zien’, zei Thomas. ‘En wat jou betreft zie ik je nog eerder in een ezelin dan in een merrie veranderen... nou ja, veránderen... Anders zanik je me altijd aan mijn hoofd waarom we niet meer verdienen en àls er een kans is om rijk te worden...’ Zodra zij het woordje ‘rijk’ hoorde, begonnen de ogen van Mary te glinsteren. ‘Al recht, al recht’, zei ze, ‘laat meneer dan maar voelen... het is heus allemaal echt!’ En Mac Mac Phergut voelde wat er te voelen viel; en nadat hij zorgvuldig Mary's flanken had beklopt, met een peinzende uitdrukking op zijn gelaat haar bilrondingen had betast en tot slot aandachtig in haar beide borsten had geknepen, zei hij: ‘De vulling lijkt me van goede kwaliteit en de spanning staat in een gunstige verhouding tot het volume, terwijl de flankplastiek een behoorlijke trekkracht heeft...’ | |
[pagina 132]
| |
‘Hoeveel kubieke meter zou ze kunnen trekken, denkt u, sir?’, vroeg Thomas. ‘Drie à vier als het hout nat is, vijf als het droog is’, zei Mac. ‘Krent!’, zei Thomas opgetogen. ‘Op die manier kunnen we... Maar, sir’, onderbrak hij zichzelf, ‘we praten er nu wel zo over, maar zou u werkelijk bereid zijn mij het geheim te leren? Als u het deed... dat zou geweldig zijn, sir!’ Ridder Mac dacht een ogenblik na. ‘Tja’, zei hij tenslotte, ‘ik was eigenlijk niet van plan het geheim ooit te verraden, maar nu we er zo lang over hebben zitten praten, durf ik je nauwelijks teleur te stellen...’ ‘Sir, u bent niet alleen een ridder, maar een redder!’, zei Thomas geroerd. ‘Vertelt u me gauw hoe de formule is, en dan...’ ‘Niet zo haastig, vriend’, lachte Mac. ‘Het is niet zomaar een toverwoord dat je alleen hoeft uit te spreken en klaar is Kees! Nee, vriend, zoiets komt alleen in sprookjes voor...’ ‘Natuurlijk, hij denkt weer dat alles net zo simpel is als hijzelf’, zei Mary. ‘Magie is geen kinderspel!’ ‘Zo is het’, zei Mac. ‘Er is een bezweringsritueel aan verbonden waarin alles, ieder woord en iedere handeling, zijn vaste plaats heeft en waarbij alles in een bepaalde volgorde moet gebeuren. Het gaat erom dat je de volgorde precies onthoudt...’ ‘Hevvens, als dat maar goed gaat!’, zei Mary. ‘Thomas en iets onthouden...!’ ‘Hou jij je er nou even buiten’, zei Thomas korzelig. ‘Dat is de limmit!’, zei Mary. ‘Waarom zou ik me er buiten houden? ‘Moet jij een merrie worden of moet ik een merrie worden?’ | |
[pagina 133]
| |
‘Goed, jij’, zei Thomas. ‘Maar als aanstaande merrie zou je je vast wat kunnen oefenen in het zwijgen. Merries praten niet.’ ‘Voorlopig ben ik nog Mary’, zei Mary. ‘En Mary's praten wel.’ ‘Dat weten we’, zuchtte Thomas. ‘Je hoeft niet zo te zuchten’, zei Mary. ‘Je doet net of jij zo'n zwijgzaam type bent! De pot verwijt de ketel...’ ‘Wie is dan de pot en wie de ketel?’, vroeg Thomas. ‘Dat is nogal duidelijk’, zei Mary. ‘Hoezo?’, vroeg Thomas. ‘Een ketel heeft een tuit’, zei Mary. ‘Wie van ons beiden zou dan wel de ketel zijn?’ ‘O...’ zei Thomas. ‘Bedoel je...’ ‘Dat ik de ketel ben’, zei Mary, ‘want míjn oren tuiten de hele dag van jouw gezwets... En hoe zit het overigens: wordt er nu nog getoverd of niet?’ ‘Dat hangt van sir Mac af’, zei Thomas. ‘Wat denkt u, sir, zou ik het kunnen leren?’ ‘Zó moeilijk is het nu ook weer niet’, zei Mac. ‘Als je het werkelijk wilt, zal ik je voordoen hoe de bezwering in zijn werk gaat. Je moet alleen je ogen en oren goed de kost geven en nauwkeurig opletten wat ik doe, zodat je het later na kunt doen. En denk eraan - want dat is het belangrijkste - dat je tijdens de bezwering geen woord zegt, niets vraagt en me op geen enkele manier onderbreekt, want dat zou de hele betovering in één slag teniet doen...’ ‘Geen woord zeggen! Daar heb je het al...’, zei Mary. ‘Hetzelfde geldt trouwens voor Mary’, zei Mac. ‘Doe vooral niets wat de bezwering kan onderbreken, want de Saraceense magie luistert heel nauw en een kleinigheid kan de magische processen verstoren. Een vrouw | |
[pagina 134]
| |
in een merrie veranderen is tenslotte nog iets heel anders dan een konijn uit een hoge hoed toveren...’ ‘Ja, nu u het zegt...’, zei Thomas. ‘We hadden er al zo lang over gepraat dat het me langzamerhand de gewoonste zaak van de wereld leek...’ ‘Het is een precisiewerkje’, zei Mac. ‘De handgrepen moeten nauwkeurig getijmd zijn en waar het vooral op aankomt is de juiste handgreep op de juiste plaats. Zoiets vereist natuurlijk veel concentratie... en dat geldt vooral voor het inplanten van de staart. Dat is het moeilijkste werkje, maar tegelijk ook de kroon op het werk; want pas als de staart op de juiste wijze is ingeplant, wordt de betovering van kracht en verandert de vrouw in een merrie.’ ‘Het klinkt steeds moeilijker’, zuchtte Thomas. ‘Die con... con... waar was het ook weer dat die centratie voor nodig was?’ ‘Enfin, laat dat maar aan mij over, kerel’, zei Mac. ‘Je zult wel zien wat er op die plaats voor centratie nodig is. Let goed op, zeg geen woord en zorg dat je op het kritieke moment het inplanten van de staart niet verstoort.’ ‘Gaan we beginnen?’, vroeg Mary. ‘Ik zal wel opletten dat hij zijn quebble houdt. Maar wat moet ik intussen doen?’ ‘Begin maar vast met je uit te kleden’, zei Mac. ‘Hee, wacht eens even’, zei Thomas, toen Mary gehoorzaam haar rok begon uit te trekken. ‘Waarom moet ze zich uitkleden?’ ‘Heb je ooit een merrie met kleren aan gezien?’, vroeg Mac. ‘Nee’, zei Thomas. ‘Of toch... ik geloof een keer in een circus...’ | |
[pagina 135]
| |
‘Zo, dat is fraai!’, zei Mary verontwaardigd. ‘Wil jij er soms een circusvertoning van maken, viespeuk?’ ‘Je begrijpt me verkeerd’, zei Thomas. ‘Ik bedoel juist... Nee, wacht nou, wacht nou!’, riep hij haastig toen hij zag dat Mary aanstalten maakte ook haar hemd uit te trekken. ‘Is dat nou werkelijk nodig, sir?’ ‘Heb je ooit een merrie met een hemd gezien?’, vroeg Mary. ‘Bovendien zou het toch scheuren’, zei Mac. ‘Als merrie wordt ze een stuk groter.’ ‘Ja maar, ik kan m'n vrouw toch niet...’, begon Thomas. ‘Je moet proberen je vrouw van dit ogenblik af niet meer als vrouw te zien, maar om zo te zeggen als foetus van een merrie’, zei Mac. ‘Hm... ik hoop dat u het ook doet, sir’, zei Thomas. ‘Trouwens, wat zanik je toch?’, vroeg Mary. ‘Hoe wil je dat we ooit rijk worden als je iedere keer als zich een mooie kans voordoet spijkers op laag water gaat zoeken? Moet ik een merrie worden, ja of nee?’ ‘Ja, maar...’ ‘Nou, zit er dan niet tussendoor te hengsten’, zei Mary. ‘Op die manier komen we nooit aan onze trekken en blijven we ons leven lang in de armoe sukkelen... Je moet de dingen groot kunnen zien...’ ‘Ik zie ze op het ogenblik vooral bloot’, bromde Thomas. ‘Dat komt omdat je er nog als leek tegenover staat’, zei Mac. ‘Voor een leek is bloot gewoon bloot, maar het magische oog ziet meteen de mogelijkheden die erin schuilen en... enfin, dat kan ik je beter achteraf allemaal verklaren’, vervolgde hij haastig toen hij zag dat Mary haar hemd had uitgetrokken en in heel haar mollige blootheid voor hem stond: een blootheid zo vol | |
[pagina 136]
| |
mogelijkheden dat zijn magische oog er meteen van begon te watertanden (misschien lijkt de vergelijking wat vreemd, maar een magisch oog is nu eenmaal óók een oog vol mogelijkheden). ‘Kom, vrienden, laten we aan het werk gaan... en van nu af: absolute stilte!.. Andra moi ennepe, moesa, polytropon hos mala polla planchth' epei trojès hieron ptolietron epersen...’ En terwijl Thomas en Mary vol ontzag naar de op plechtige toon uitgesproken Saraceense woorden luisterden, liet hij Mary op handen en voeten neerknielen, in de houding die zo dicht mogelijk die van een paard benaderde, en begon, na het perspectief dat zij aldus bood een ogenblik op zijn magisch krachtcentrum te hebben laten inwerken, de bezwerende handelingen te verrichten die van de mollige Mary een stevige merrie moesten maken. Hij legde eerst zijn beide handen op haar voorhoofd en sprak: ‘Mary in merrie, hoofd voor hoofd, Darwin cum suis een kool gestoofd...’ Vervolgens liet hij zijn handen langs haar wangen, hals en nek glijden en zei: ‘Nekkie, nekkie, zacht van lijn, wil je niet van 't paardje zijn? Paardenekkie zit meer aan: aaihand heeft er ruimer baan’. En zo liet hij zijn handen achtereenvolgens haar schouders en armen volgen, waarbij hij ieder lichaamsdeel dat hij aanraakte van een passende spreuk voorzag; en op de armen volgde de rug en van de rug liet hij zijn handen omlaag gaan tot ze twee volle borsten omspanden; en aangezien borsten op het stuk van magie altijd een moeilijk punt vormen en veel precisiewerk eisen (‘Borsten, warm in de hand, ontplooi u in hippische trant; tepeltjes, hard en stijf: een merrie is ook een wijf’) nam deze fase van de betovering geruime tijd in beslag, waarbij de zwellende borsten langs ma- | |
[pagina 137]
| |
gische weg het krachtcentrum van tovenaar Mac deden zwellen - hetgeen trouwens ook de bedoeling was, want genoemd krachtcentrum zou straks bij het inplanten van de staart op volle toeren moeten werken, terwijl omgekeerd de streling van de tepeltjes, eveneens langs magische weg, de komende inplanting zou vergemakkelijken. Thomas had intussen de grootste moeite om zich stil te houden; hij had alle handelingen met gespannen aandacht gevolgd en zijn best gedaan de magische spreuken te onthouden; maar toen ridder Mac aan de borsten toe was, begon hij onrustig te worden en moest zich op de vingers bijten om niets te zeggen. Maar zijn verlangen om een merrie te zien ontstaan was zo groot dat hij zich in bedwang wist te houden en aandachtig - al moest hij daarbij tenslotte zijn hele vuist in zijn mond steken - de verdere manipulaties van ridder Mac volgde. Deze had intussen de buikstreek bereikt, liet zijn handen vandaar langs de binnenkant van de dijen afdalen om vervolgens weer over de flanken op te klimmen en zich te wijden aan de beide hemisferen die de som der lichaamsdelen op royale wijze afrondden (‘Twee-éénheid vol beloften, vorm u tot paardeschoften; twee-éénheid (nog ereis), verdik u paardsgewijs’). Toen Mac ook aan deze lichaamsdelen voldoende aandacht had besteed, achtte hij het ogenblik gekomen om het toverwerkstuk te voltooien en de staart aan te brengen, waardoor de vrouw definitief in een merrie zou veranderen. Hij knielde derhalve achter Engeland's dubbele glorie neerGa naar eindnoot6., legde zijn hand op Mary's rug en haalde met de andere de toverstaart uit zijn foedraal, terwijl hij intussen prevelde: ‘Staartje, vrolijk en parmant, kloek en kruislings ingeplant, wees voor dit lieve | |
[pagina 138]
| |
paardje wat vuur is voor een haardje!’ Vervolgens concentreerde hij zich op het inplanten van de staart; en aangezien de staart er inderdaad parmant bijstond en de bodem door de voorafgaande bezweringen genoegzaam was voorbereid, zou hij spoedig wortel geschoten hebben wanneer Thomas, die zich niet langer kon bedwingen, op dit ogenblik niet tussenbeide was gekomen. ‘Sir, sir, laat de staart er maar af!’, riep hij. ‘Ze kan ook zonder staart wel trekken!’ ‘Stilte!’, zei Mac, die de staart net mooi op zijn plaats had en alleen de grond nog even moest aanstampen om het werkstuk te voltooien. Mary intussen onderging het wonder van het merrie-worden zo vol aandacht dat zij vergat haar mond open te doen; en zo haar elders een geluid ontsnapte, was het onderbewust en te vergelijken met het ‘chuck, chuck’, waarmee de lijster zijn levenslust uitGa naar eindnoot7.. Maar Thomas had er genoeg van. ‘Ik wil haar niet met een staart, sir!’, herhaalde hij, terwijl hij ridder Mac aan zijn jasje achteruittrok. ‘Ze kan best zonder... en bovendien brengt u de staart veel te laag aan!’ ‘Ach, stommeling die je bent!’, zei Mac wrevelig. ‘Ik heb je toch zo gezegd dat je je mond moest houden... Nu heb je mijn concentratie verbroken en daarmee de hele betovering te niet gedaan!’ ‘Maar, sir, u zat te laag... U plantte hem in de verkeerde con... con... wat is het woord ook weer?’ ‘Zwets niet, kerel!’, zei Mac. ‘Misschien houd jij er andere manieren op na, maar ik houd me aan het natuurlijke concentratiepunt. Enfin, de kans op een merrie is nu verkeken...’ ‘Zie je well, suckel, dat heb je nou van je gezwets!’ voer Mary woedend tegen haar echtgenoot uit. ‘Het | |
[pagina 139]
| |
ging net zo goed...’ ‘Dat kan wel zijn’, zei Thomas koppig, ‘maar je kunt het best zonder staart stellen!’ ‘Zo!’, zei Mary. ‘Vertel jij me dan maar eens waar je ooit een merrie zonder staart hebt gezien! Begrijp je dan niet, ezel die je bent, dat een merrie pas klaar is als er een staart aan zit! En net terwijl ik op het punt stond om klaar te komen moest jij je er natuurlijk weer mee bemoeien!... Nou, daar gaan onze rijke dagen dan.. Wat kun je met zo'n schaapskop als jij bent ook anders verwachten dan je leven lang in de misère te zitten!’ En aangezien Thomas hardnekkig bij zijn standpunt bleef dat hij geen staart wenste, kleedde Mary zich weer mopperend aan en eindigt hiermee de geschiedenis van de mislukte betovering. Bij het krieken van de morgen besteeg ridder Mac Mac Phergut zijn Arabische volbloed en zette de tocht naar Schotland voort, terwijl de houthakker Thomas en zijn vrouw Mary hun leven op de oude voet voortzetten en tot aan hun dood armoede leden. Maar zij leden in ieder geval niet in stilte.
Aangezien de hellewachtkamerbewoners het verhaal wèl in stilte hadden aangehoord, volgde er thans een drukke conversatie, waarin de saillante punten van het verhaal van alle kanten werden bekeken en becommentarieerd - want wat spraakzaamheid betreft deden deze lieden zeker niet voor Thomas en Mary onder. Daar zich hierbij echter weinig nieuwe gezichtspunten voordeden, zullen wij de conversatie niet in extenso weergeven en ons bepalen tot de constatering dat iedereen het er wel over eens was dat Mac Mac Phergut nu ook niet bepaald als een groot licht beschouwd kon worden, althans niet in dit gezelschap: een gezelschap van man- | |
[pagina 140]
| |
nen die zich op het punt van vrouwen geen knollen voor citroenen lieten verkopen. Want een man die zijn doel niet weet te bereiken telde in dit gezelschap niet mee; en als Mac eenmaal zijn zinnen op die Mary had gezet, vond men, waren er waarachtig wel andere middelen te verzinnen geweest om op een doeltreffender manier aan zijn trekken te komen. ‘Neem nou bijvoorbeeld het bekende verhaal van de man in de ton, dat al in de Gouden Ezel van Apulejus voorkomt...’, zei een Bourgondisch edelman. ‘En later door honderd vertellers herkauwd is...’ viel een ander hem in de rede. ‘Weet u niets originelers om mee voor de dag te komen?’ ‘Och, wat is origineel?’, vroeg de eerste spreker terwijl hij zijn schouders ophaalde. ‘Juist het feit dat het honderd keer opnieuw verteld is bewijst de levensvatbaarheid ervan... Maar overigens was het niet mijn bedoeling om het verhaal te gaan vertellen. Ik haalde het alleen als voorbeeld aan om te laten zien dat er wel handiger manieren zijn om een echtgenoot waar hij bijstaat te bedriegen; en ik moest speciaal aan dit oude, tot Apulejus en misschien nog veel verder teruggaande verhaal denken, omdat de manier waarop het bedrog hier in concreto plaatsvindt veel overeenkomst vertoont met de positie waarin ridder Mac zijn doel bijna bereikt had...’ ‘Ah juist!’, zei een ander. ‘Boccaccio, die het verhaal ook gebruikt, vergelijkt de methode geloof ik met die van de wilde paarden uit Parthië...’ ‘Zou u het verhaal niet toch willen vertellen?’, mengde zich op dit ogenblik een nieuwe spreker, die zich zojuist bij het groepje gevoegd had, in het gesprek. ‘Ik ken het niet.’ | |
[pagina 141]
| |
De anderen staarden hem verbaasd aan. ‘Kènt u het niet? Waar komt u dan eigenlijk vandaan?’ ‘Uit de Lage Landen benoorden de Waal’, zei de nieuw-aangekomene. ‘We kennen daar ook wel een aantal boerden, maar het zijn er niet veel... de mensen bij ons luisteren liever naar preken.’ ‘Ieder diertje zijn pleziertje’, zei een ander. ‘Hoewel ik persoonlijk de meeste preken onder het burleske genre zou willen rangschikken...’ ‘Ik ook’, zei de noorderling, ‘anders zou ik niet hier zijn. Maar in het algemeen heerst er bij ons ten aanzien van ernst en luim een grote begripsverwarring: wat voor luim doorgaat is zo bedroevend dat je hart ervan omdraait en wat zich als ernst presenteert werkt op een buitenstaander alleen maar kluchtig... Maar enfin, laten we het nu niet over zulke trieste zaken als onze laaglandse luimmakers hebben: zou u voor mijn plezier het verhaal van de man in de ton niet kunnen vertellen?’ ‘Natuurlijk, meneer, als ik er u een plezier mee kan doen’, zei de Bourgondiër. ‘Temeer omdat er al enige malen op een zekere consequentie in de volgorde van onze verhalen is aangedrongen; en zoals gezegd sluit het thema, althans in extremis, zeer nauw bij het vorige verhaal aan. Goed, hier volgt dan de geschiedenis van...’ En hij begon als volgt te verhalen: |
|