| |
| |
| |
De geschiedenis van Prins Don en Prinses Donja
Toen prins Donderaap, die zich in het dagelijks leven prins Don noemde, in gezelschap van zijn nieuwe vriend, de jonge Aziz, in Goudstad aankwam, begaf hij zich onmiddelijk naar zijn vader die, geschrokken van zijn bleke uiterlijk en koortsig gloeiende ogen, haastig van zijn troon sprong en hem teder omhelsde. En hij vroeg: ‘Wat scheelt eraan, mijn zoon? Ik zie, dat er iets is dat je kwelt’.
‘Ik ben verliefd’, zei prins Don.
‘Op wie?’ vroeg koning Soeleiman zakelijk.
‘Op de prinses van Kambodja’, zei prins Don.
De koning liet een verrast gefluit horen. ‘Hoe kom je daar zo ineens bij?’ vroeg hij. ‘Weet je wel waar Kambodja helemaal ligt? Je wilt toch niet beweren, dat je die prinses ooit gezien hebt?’
‘Nee’, zei prins Don.
‘O’, zei de koning opgelucht. ‘Je bedoelt natuurlijk gewoon, dat je van de verre prinses droomt, de prinses in het kristallen paleis, de prinses op de ert, de prinses van Kambodja, enfin, zo'n soort sprookje. Dat is heel normaal op jouw leeftijd’.
‘Erwt’, zei prins Don.
‘Wat zeg je?’ vroeg de koning.
‘De prinses op de erwt, niet op de ert’.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg de koning. ‘Ben je erbij geweest?’
‘Waarbij?’ vroeg prins Don.
‘Nou, bij die prinses met die ertengeschiedenis’.
‘Ik stel geen belang in prinsessen met erwtengeschiedenissen’, zei prins Don. ‘Ik stel alleen belang in de prinses van Kambodja. Het was er trouwens maar één’.
‘Eén wat?’ vroeg de koning.
| |
| |
‘Eén erwt’, zei prins Don.
‘Wat doet het er toe of het er één of twee of tien of voor mijn part honderd waren?’ zei de koning. ‘Erten zijn erten. Ik bedoel alleen maar, dat dat heel normaal is voor jouw leeftijd’.
‘Wat heeft mijn leeftijd met erwten te maken?’ vroeg prins Don.
‘Niets’, zei de koning. ‘Er bestaat geen enkel verband tussen jouw leeftijd en erten: Ik wil alleen maar zeggen...’
‘Erwten’, zei prins Don.
‘Goed, erften’, zei de koning, ‘Maar om eindelijk van de erten op je leeftijd te komen...’
‘Ziet u wel, dat u een verband legt?’ zei prins Don. ‘Ik begrijp trouwens niet waarom u me de hele tijd maar over erwten doorzaagt, terwijl ik over de prinses van Kambodja kom spreken’.
‘Dat is het juist’, zei de koning. ‘Ik wil alleen maar zeggen, dat dit een typische droom is voor jongelui van jouw leeftijd’.
‘In de eerste plaats’, zei prins Don, ‘droom ik nooit van erwten, en in de...’
‘Dat zeg ik toch niet!’ viel de koning hem in de rede. ‘Ik heb het niet over erten maar over verre prinsessen’.
‘Nou, u haalt ze anders voortdurend door elkaar’, zei prins Don. ‘U denkt zeker, dat ik prinsessebonen bedoel, maar ik kom hier niet om een kookpraatje te houden, ik heb het over èchte prinsessen’.
‘Erteprinsessen, nou, daar hebben we het toch de hele tijd over?’ zei de koning.
‘Erwtenprinsessen’, zei prins Don.
‘Goed, erroeftenprinsessen. Maar wat ik al die tijd wilde zeggen...’
‘Ach, u maakt me ook helemaal in de war’, zei prins Don. ‘Echte prinsessen bedoel ik. Echte levende, authentieke’.
‘Maar verre’, zei de koning. ‘Dat is het nu juist wat ik al die tijd wilde zeggen. Dat bewijst, dat je aan trouwen toe bent’.
| |
| |
‘Nu, dat is precies wat ik ook al die tijd wilde zeggen’, zei prins Don.
‘Goed, dan zijn we het eindelijk eens’, zei koning Soeleiman. ‘Je ziet, dat mijn methode weer eens gewerkt heeft’.
‘Wat voor methode?’ vroeg prins Don.
‘Om meteen tot de kern van de zaak door te dringen’, zei de koning. ‘De meeste mensen praten maar wat in het wilde weg en vatten een probleem ergens op een willekeurige plaats aan, met het gevolg dat ze nooit aan de kern van de zaak toekomen, maar zich door allerlei bijkomstigheden laten afleiden. Dat zie je op iedere conferentie; men begint maar te confereren en weet zelf niet precies waar men het eigenlijk over heeft. Daarom zeg ik altijd: begin met uit te vinden waar je het over hebt, dat is het begin van alle wijsheid. De zaak zuiver stellen. En daarom was het ook nodig om eerst zorgvuldig de erten uit te schakelen, tot de laatste ert toe, anders zouden die maar een vertroebelende factor blijven. Nu de laatste ert dus van de baan is, ligt het probleem zuiver voor ons, want zoals het spreekwoord zegt: er is geen koe zo bont of er is een vlekje aan. Waarmee ik maar wil zeggen, dat je ook met koeien op moet passen; een koe...’
‘Ja, vader’, zei prins Don. ‘Maar we hebben het ook niet over koeien, we hebben...’
‘Juist, heel juist’, zei de koning. ‘Dat is precies wat ik zeggen wilde: ook de koeien moeten uitgeschakeld worden. Je hebt geen idee hoe vertroebelend een koe kan werken. Vooral de bonte. Zo te zien zijn het logge beesten, maar op een of andere manier weten ze zich overal tussen te wringen. Hoeveel conferenties er al niet mislukt zijn, doordat men oude koeien uit de sloot ging halen... Maar ik merk dat ik afdwaal, de sloten moeten meteen uitgeschakeld worden, want die hebben niets met het probleem te maken; als je eenmaal aan sloten begint, loop je altijd het gevaar in zeven sloten tegelijk te lopen. Laten we de zaak zuiver stellen en ons tot de koeien bepalen’.
‘Niet tot de koeien, tot de prinses van Kambodja’, zei prins Don.
| |
| |
‘Ach ja, dat is waar ook’, zei de koning. ‘Maar waar kwamen die koeien dan zo ineens vandaan? Enfin, doet er niet toe, als je zo iets gaat uitzoeken, komt het toch altijd op de kwestie van de kip en het ei neer. Ik bedoel... Maar laten we het niet over eieren hebben. Waar het op neerkomt is, dat je een vrouw nodig hebt: daarom droom je alsmaar van verre prinsessen. Dat is heel gewoon. Maar terecht zegt het spreekwoord: een goede slavin is beter dan een verre prinses. Begin dus met onder de vijfhonderd slavinnen van het paleis die uit te zoeken die je het meest bevallen, je zult zien, dat die lastige dromen over verre prinsessen dan vanzelf verdwijnen. En dan kunnen we eens aan een serieuze kandidate gaan denken...’
‘Juist’, zei prins Don. ‘De prinses van Kambodja. Het stadium van de slavinnen kunnen we wel overslaan’.
‘Niets overslaan’, zei de koning. ‘Een gezonde geest in een gezond lichaam zeg ik altijd, en voor een gezond lichaam is op jouw leeftijd een gezonde slavin nodig. Dan verdwijnen die dromen van verre prinsessen en die kringen onder je ogen vanzelf. En dan kunnen we aan een serieuze...’
‘Er is maar één serieuze’, zei prins Don. ‘En dat is prinses Donja van Kambodja’.
‘Maar wat heb je dan toch met Kambodja?’ vroeg de koning ten slotte ongeduldig. ‘Waarom juist Kambodja? En wat is dat voor een prinses? Donja? Nooit van gehoord’.
Daarop vertelde prins Don zijn vader alles wat hij van Aziz vernomen had; maar aangezien de lezers, die het vorige verhaal gelezen hebben, reeds op de hoogte zijn zullen we het niet nog eens herhalen. En hij vertelde van de gazellen en de diepe indruk die haar kunstenaarschap op hem gemaakt had en herhaalde woord voor woord de beschrijving die Aziz van de prinses gegeven had. En toen prins Don alles verteld had, zei zijn vader: ‘Zozozo. Je bent dus verliefd’.
‘Ja vader, dat zei ik toch al direct’, zei prins Don.
‘Tja’, zei de koning, ‘dat verandert de zaak. De prinses bestáát dus werkelijk. En wanneer ze zo is als je vriend
| |
| |
zegt... Tja. Maar Kambodja! Wie trouwt er nu met een prinses van Kambodja! Dat ligt aan het andere eind van de wereld. Ik weet niet eens wáár het precies ligt’.
‘Dat weet mijn vriend Aziz’, zei prins Don.
‘Goed, laat Aziz halen’, zei koning Soeleiman. En toen men Aziz gehaald had, vervolgde hij: ‘Zo, ben jij die jongen met die lege leden?’
‘Ja majesteit, die ben ik’, zei Aziz.
‘Nou, eigen schuld’, zei de koning. ‘Wie een kuil graaft... nee, dat bedoel ik niet, ik bedoel een ander spreekwoord, hoe was het ook weer? Enfin, doet er niet toe wat ik bedoel, ik bedoel maar: is al die onzin die mijn zoon vertelt over die prinses van Kambodja waar?’
‘Ja, majesteit’, zei Aziz, ‘al die onzin is waar’.
‘En weet jij de weg naar Kambodja?’ vervolgde de koning.
‘Ik kom er net vandaan’, zei Aziz.
‘Goed’, zei koning Soeleiman. ‘Dan zullen we meteen de nodige maatregelen treffen. Altijd recht op je doel afgaan is mijn devies. Ik zal een deputatie naar Kambodja sturen om die prinses Donja ten huwelijk te vragen en jij gaat mee als gids. Maar jongeman... of althans jonge... enfin, wat het dan ook is, mocht het achteraf blijken dat ze o-benen heeft of een scheve hals of een kippeborst, dan gaat je hoofd eraf, onherroepelijk!’
‘In dat geval zit mijn hoofd voorlopig nog stevig op mijn schouders, majesteit’, zei Aziz. ‘Alleen, men zegt, dat ze een mannenhaatster is...’
‘Dat weet ik’, zei de koning, ‘dat heeft Donderaap me al verteld. Daarom wil hij haar juist hebben natuurlijk. Je weet hoe jongens met volle leden zijn. Het heeft toch geen zin ertegen te redeneren. En trouwens... ‘Maar plotseling zweeg hij en zijn gezicht versomberde; en na een ogenblik nagedacht te hebben vervolgde hij: ‘Zei je niet, dat prinses Donja een vriendin was van die dochter van Dalila-de-Heks?’
‘Nou, en?’ vroeg prins Don.
‘Het schiet me ineens te binnen wat die oude wijze indertijd heeft gezegd’, zei de koning. ‘Er zou je, wanneer je de leeftijd der volwassenheid bereikt had een
| |
| |
groot gevaar dreigen. Allah beware ons, als dat maar niet van die prinses is!’
‘Al was het zo’, zei de prins. ‘Ik draag niet voor niets de idiote naam Donderaap; het lot mag nu wel eens iets terugdoen. En bovendien kan het...’
‘...me niet schelen’, vulde de koning aan. ‘Ja, ja, ik weet wel wat je wilt zeggen, ik ben zelf ook jong geweest. Tegen een wonderkind valt trouwens niet te redeneren’.
‘Ik ben geen kind meer’, zei prins Don.
‘Goed, een wonderman dan’, zei koning Soeleiman. ‘Met een wonderman is het nog moeilijker redeneren, dat zie je aan het voorbeeld van de erten. En overigens doet het er ook niet toe, want jij blijft thuis. Ik stuur een officiële deputatie naar de koning van Kambodja om zijn dochter in alle vorm voor jou ten huwelijk te vragen. En als hij weigert, zien we wel verder; desnoods stuur ik gewoon mijn leger er op af en palmen we zijn hele land met prinses en al in’.
En dus werd er een karavaan uitgerust, beladen met kostbare geschenken voor de koning van Kambodja en prinses Donja; en terwijl prins Don zich met een groot aantal gedichtenbundels in zijn kamer terugtrok ten einde al mediterende over de liefde de terugkomst van de deputatie af te wachten, begaf deze zich onder leiding van de eerste minister en met Aziz als gids op weg. En zo trokken zij voort, dagen en nachten en nog weer dagen en nachten, tot zij ten slotte de hoofdstad van het rijk van Kambodja bereikt hadden. En toen zij op korte afstand van de stad waren, stuurde de minister een boodschapper vooruit om de komst van het gezantschap uit Ispahan te melden; en weldra kwam hun een delegatie van kamerheren en emirs tegemoet die hen welkom heetten en naar het paleis van koning Sjahraman, de vader van prinses Donja, geleidden.
En Aziz en de minister betraden het paleis en verschenen voor het aangezicht van de koning en boden hem de geschenken van koning Soeleiman aan; en nadat de koning van Kambodja hen plechtig bedankt had, trokken zij zich volgens de gebruiken terug om vijf dagen rust te
| |
| |
nemen van de vermoeienissen van de reis. Op de ochtend van de vijfde dag echter trok de eerste minister zijn galagewaad aan en liet zich bij de koning aandienen; en hij bracht hem het verzoek van zijn vorst over.
Toen koning Sjahraman nu deze woorden van de minister hoorde, betrok zijn gezicht en hij boog peinzend het hoofd en wist lange tijd niet wat hij de afgezant van de machtige koning van Ispahan moest antwoorden; want hij wist, dat zijn dochter bij het woord huwelijk alleen al buiten zichzelve raakte en dat zij tot dusver alle huwelijksaanzoeken die haar zowel uit de naburige als uit de meest verafgelegen koninkrijken gedaan waren met afschuw van de hand had gewezen.
Ten slotte hief hij het hoofd op, gaf de oppereunuch een teken om naderbij te komen en sprak: ‘Ga naar je meesteres, prinses Donja, breng haar de complimenten van zijne excellentie de minister over, laat haar de geschenken zien en breng haar de woorden over die je zojuist uit zijn mond vernomen hebt’. En de eunuch kuste de grond voor de voeten van de koning en verwijderde zich.
En na een uur kwam hij terug, met een lang gezicht en hijgend van het harde lopen; en hij zei: ‘O koning aller tijden, ik heb gedaan wat u me hebt opgedragen. Maar nauwelijks had ik hare hoogheid het verzoek van zijne excellentie overgebracht of haar ogen begonnen te fonkelen van woede en hare hoogheid greep een knuppel en stortte zich op me met de kennelijke bedoeling mijn hoofd te verbrijzelen. Ik kon niet anders doen dan ijlings de vlucht nemen, terwijl hare hoogheid mij door verscheidene kamers en gangen bleef achtervolgen en riep: ‘Zeg aan mijn vader dat ik, wanneer hij me met geweld wil laten trouwen, mijn echtgenoot vermoord voor hij een blik op mijn gelaat heeft kunnen werpen, en dat ik vervolgens mijzelf van kant maak!’
Toen de koning deze woorden van de oppereunuch vernomen had, sprak hij tot de minister: ‘U hebt het zelf gehoord. Ik verzoek u mijn groeten aan de koning van Ispahan over te brengen en hem de zaak te verklaren; het spijt mij, maar u ziet zelf welk een afkeer mijn doch- | |
| |
ter van het huwelijk heeft. Ik wens u een goede reis en behouden thuiskomst’.
Er bleef de minister en Aziz hierop niets anders over dan terug te keren naar Ispahan en de koning de negatieve uitslag van hun missie mee te delen. En toen de koning het antwoord vernomen had, ontstak hij in hevige toorn en brulde: ‘Wat denkt zo'n koning van Kambodja wel! Dat we ons ongestraft door hem en zijn artieste van een dochter laten beledigen? Wat verbeeldt hij zich? Een koning van Kambodja notabene, een rijk dat helemaal in een uithoek van de aarde ligt! En dan nog pretenties hebben! Wacht maar, we zullen dat verwaande piepkoninkje eens manieren leren! Ik kondig een algehele mobilisatie af, ik stuur zo'n troepenmacht naar Kambodja, dat er in het hele land geen steen op de andere blijft; en zijn dochter sleep ik persoonlijk aan haar haren hierheen!’
Hierop vroeg de minister echter het woord en zei: ‘Zou u dat wel doen, majesteit? De schuld ligt ten slotte niet bij koning Sjahraman maar bij de prinses, zijn dochter...’
‘Daarom!’ zei de koning. ‘Ik sleep dat ingebeelde stuk namaakartieste aan haar haren...’
‘En wat dan?’ viel de minister snel in. ‘Ik heb u verteld wat ze tegen de oppereunuch gezegd heeft. Wat zou prins Don met zo'n bruid moeten beginnen? Hij zou de bruidsnacht in harnas moeten doorbrengen, en dan nog? Ze zou altijd wel een mogelijkheid vinden om de hand aan zichzelf te slaan en wie weet wat prins Don dan uit louter wanhoop zou doen’.
‘Je hebt gelijk’, zei de koning na even nagedacht te hebben. ‘Ik heb het probleem niet zuiver gesteld, die haren werken vertroebelend. Maar aan de andere kant, als je het zuiver stelt, wat dan? Ik bedoel, hoe krijgen we haar op een zuivere manier hier? Het lijkt me een onoplosbaar probleem’.
En daarop liet de koning prins Don komen en bracht hem bedroefd verslag uit van de mislukte missie en zette hem met zijn gewone helderheid het probleem uiteen, dat zijns inziens onoplosbaar was. Maar tot zijn verwon- | |
| |
dering toonde zijn zoon zich geenszins terneergeslagen.
‘Wel, vader’, zei hij toen hij alles gehoord had, ‘laten we uw eigen methode toepassen en eerst eens vaststellen waar we het eigenlijk over hebben.’
‘Juist’, zei de koning.
‘We hebben het’, zei de prins, ‘over prinses Donja en mij, en het gaat erom dat we elkaar krijgen. Wanneer u nu het land van haar vader zou verwoesten en haar aan haar haren hierheen slepen, zoals u zei dat u van plan was, dan zou zij geen prinses Donja meer zijn maar een slavin Donja. Daarmee zou het probleem dus vals gesteld zijn, want over slavinnen hebben we het niet. Anderzijds zal Donja niet uit zichzelf hierheen komen; de simpele oplossing van het probleem is dus, dat ík naar háár ga’.
‘Dat klinkt inderdaad logisch’, gaf de koning toe. ‘Maar hoe wil je deze oplossing in de praktijk brengen? Ik bedoel...’
‘Heel gewoon’, zei prins Don. ‘Ik reis als koopman naar Kambodja en als ik daar eenmaal ben, zal ik wel wegen vinden om prinses Donja te benaderen’.
De oude koning Soeleiman toonde zich over de praktische toepassing aanzienlijk minder enthousiast dan over de theoretische oplossing van het probleem; maar toen hij zag, dat zijn zoon vastbesloten was en van geen wijken wilde weten, stemde hij ten slotte toe en zei: ‘Nou, het is zoals het is. Je bent nu eenmaal koppig en als je per se die artieste wilt hebben...’
‘Noemt u haar toch niet steeds artieste’, zei prins Don. ‘Ze is niet de eerste de beste kleinkunstartieste, maar een groot, begenadigd kunstenares! Het is kunst met een grote K. Ik kan erover oordelen’.
‘Goed, goed’, zei de koning. ‘Pas maar op, dat je niet met een kunstgebit terugkomt, want naar de manier te oordelen waarop ze met knuppels omspringt schijnt ze inderdaad een grote Ka te zijn. Maar neem in ieder geval Aziz en de eerste minister mee, dat geeft me een veiliger gevoel. Je weet, dat de minister een verstandig man is; zijn raad zal je nog wel eens van pas komen’.
Aldus werd besloten. En de koning kocht voor prins
| |
| |
Don een grote hoeveelheid van de prachtigste stoffen, tot een waarde van honderdduizend dinaren, en liet bovendien nog vele balen vullen met juwelen en andere kostbaarheden uit zijn eigen kasten. En hij gaf hem honderdduizend dinaren in goud mee en talrijke paarden, kamelen en muilezels, benevens luxueuze tenten, bekleed met kleurige zij.
En zo vertrok de prins dan, na afscheid van zijn ouders genomen te hebben, in gezelschap van de minister en zijn vriend Aziz naar het land van zijn uitverkorene; en na een tocht van vele dagen en nachten arriveerden zij ten slotte in de hoofdstad van Kambodja, waar zij in de grote khan afstegen. En toen zij wat van de vermoeienissen van de reis bekomen waren, zei de minister tegen prins Don en Aziz: ‘Ik heb een idee’.
‘Dat wil ik graag horen’, zei prins Don, ‘want ik zat me juist af te vragen wat we nu verder moeten doen’.
‘Het lijkt mij het beste’, zei de minister, ‘om de koopwaren niet hier in de khan opgeslagen te laten, waar niemand ze kan zien, maar een winkel te openen op de soek zelf. En u, prins Don, neemt plaats aan de ingang om de stoffen te tonen en te verkopen, en Aziz in de winkel om u de stoffen aan te reiken. Het is niet om u te vleien, maar u weet zelf dat u een wonder van schoonheid bent, ik mag dat als oude man wel zeggen; en ook Aziz mag er zijn. En het lijkt me dan ook aan geen twijfel onderhevig, dat de winkel weldra bestormd zal worden door klanten. En hoe meer mensen wij kennen en hoe meer mensen ons kennen, des te groter is de kans om op een of andere manier tot het paleis door te dringen’.
‘Dat is een uitmuntend idee’, zei prins Don. En hij stond meteen op en begaf zich, gevolgd door Aziz en de minister en gekleed in zijn kostbare gewaad van rijk koopman, naar de soek. En toen de kooplieden van de soek hem langs zagen komen, waren zij zo verblind door zijn verschijning, dat ze hun klanten in de steek lieten om hem met hun ogen te volgen; en zij die een stof aan het knippen waren, knipten in hun vingers, zij die geld aan het tellen waren, vertelden zich en zij die aan het meten waren, lieten hun maatstokken vallen. En overal
| |
| |
hoorde men uitroepen als: ‘Allah, Allah, is het een mens of is het een engel?’
En toen zij het midden van de soek bereikt hadden, informeerde de minister waar zij de sjeik van de soek konden vinden; en toen men hem de plaats gewezen had, begaf hij zich met prins Don en Aziz naar de sjeik, en na zich als de vader van de beide jongelieden voorgesteld te hebben, vroeg hij hem of er niet een gunstig gelegen winkelruimte te huur was. En de sjeik, die tot het type behoorde dat zich eerder door jongemannen dan door jonge meisjes laat bekoren, kon zijn ogen niet van de beide jongelieden afwenden; en in zijn ijver om hen van dienst te zijn, liet hij de mooiste, ruimste en lichtste winkel van de hele soek voor hen in gereedheid brengen, een winkel die in het centrum gelegen was, aan een goed onderhouden en besproeide straat, en die bijzonder sierlijk van bouw was met een pui van gesneden hout en étagères van ivoor, ebbenhout en kristal.
En de minister liet al hun koopwaren, de dure zijden stoffen en ook de juwelen en andere kostbaarheden van de khan naar de winkel overbrengen; en vervolgens nam hij de beide jongelieden mee naar het hammambad. En toen zij, verfrist door het bad en stralender dan ooit, naar de winkel terugkeerden, hadden de slaven en dienaren alles reeds keurig en voortreffelijk ingericht, de zijden stoffen op smaakvolle wijze geëtaleerd, de juwelen en kostbaarheden op de étagères uitgestald en twee weelderige tapijten uitgespreid met op elk ervan een kussen met zijden franje en bewerkt met gouddraad. En prins Don nam op het ene tapijt plaats en Aziz op het andere, achter in de winkel, terwijl de minister, na zich overtuigd te hebben, dat alles in orde was, terugkeerde naar hun appartement in de khan om daar rustig de ontwikkelingen af te wachten.
En het duurde inderdaad niet lang of er werd in de hele stad over de prachtige nieuwe winkel en de twee wonderschone jongelieden gesproken, en de klanten stroomden van alle kanten toe om door prins Don geholpen te worden; en hoeveel hoofden hij op hol bracht en hoeveel harten hij deed ontvlammen, weet Allah alleen!
| |
| |
Na enige dagen echter begon prins Don ongeduldig te worden; want hij was ten slotte niet gekomen om zaken te doen noch om andere harten dan dat van prinses Donja te doen ontvlammen, en er had zich nog altijd niets voorgedaan dat hem in deze richting hoop kon geven; en ten slotte maakte dit alles hem zo wanhopig, dat hij er 's nachts niet meer van slapen kon. Maar op zekere dag, toen hij zich juist met Aziz onderhield over de mogelijkheid zijn doel langs andere wegen te bereiken, kwam er een oude vrouw door de straat, voornaam gekleed en gehuld in een sluier van zwart satijn; en haar aandacht werd al spoedig getrokken door de mooie nieuwe winkel en vooral door de onvergelijkelijke schoonheid van prins Don. En zij was zo getroffen door zijn uiterlijk, dat ze ondanks haar hoge leeftijd een hevige kriebel tussen haar dijen voelde en sprakeloos van bewondering bleef staan.
En na zo een poosje roerloos gestaan te hebben, kwam zij naderbij en groette de jonge koopman; en hij groette haar op zijn beurt en op een wenk van Aziz stond hij op en nodigde haar met een minzame glimlach uit, op het tapijt naast hem plaats te nemen; en toen zij plaatsgenomen had, wuifde hij haar met zijn waaier koelte toe tot zij zich geheel verfrist en verkwikt voelde.
Daarop vroeg zij: ‘U bent zeker niet van hier, m'n zoon?’
En prins Don zei: ‘Nee, mevrouw, het is voor het eerst dat ik in dit land ben’.
‘Nou, ons land mag blij zijn met zo'n gast’, zei de oude vrouw. ‘Gunst, u bent de mooiste jongeman die ik van mijn leven gezien heb! Laat eens kijken wat voor stoffen u uit uw land hebt meegebracht. Toon me het mooiste dat u hebt, want schoonheid trekt schoonheid aan’.
Prins Don toonde zich niet ongevoelig voor het compliment en bedankte haar met een glimlach en zei: ‘Ik heb uitsluitend stoffen die stuk voor stuk waard zijn, door koningsdochters en vrouwen als u gekocht te worden’.
‘Des te beter’, zei de oude vrouw. ‘Want ik zoek een stof om er een gewaad van te maken voor prinses Donja, de dochter van onze koning Sjahraman’.
| |
| |
Toen prins Don de naam van prinses Donja hoorde uitspreken, raakte hij bijna buiten zichzelf van opwinding en hij riep Aziz toe: ‘Gauw, Aziz, gauw, breng het kostbaarste dat we hebben, je weet wel! Bij Allah, schiet op!’ En Aziz opende een kast in de muur, waarin zich één enkel pak bevond, maar wat voor pak! De stof waarin het gewikkeld was bestond uit Damasceens fluweel met een franje van gouden eikels, en op het fluweel waren in zachte tinten vogels en bloemen geschilderd met in het midden een extatisch dansende olifant. En alleen de geur die eruit opsteeg was voldoende om de ziel tot verrukking te brengen. En toen Aziz het pak aan prins Don had overhandigd, wikkelde deze het los en haalde er een stof uit die gemaakt leek om een hoeria van het paradijs of een sprookjesprinses te kleden! Maar de stof beschrijven of een opsomming geven van de edelstenen waarmee ze bezaaid was of het kunstige borduurwerk dat de pracht ervan verhoogde - nee, dat zou alleen een door Allah geïnspireerd dichter in de zoetstvloeiende verzen kunnen doen! En de stof alleen, zonder het omhulsel, was op zijn minst honderdduizend gouddinaren waard.
En terwijl prins Don de stof langzaam ontrolde, wist de oude vrouw niet meer wat zij meer moest bewonderen, de schoonheid van de stof of die van de jonge koopman! En ten slotte zei ze, met ogen die vochtig waren van emotie: ‘Gunst, dit is de mooiste stof die ik van mijn leven gezien heb! Wat moet ik u betalen?’
En prins Don antwoordde met een lichte buiging: ‘Ik ben al voldoende betaald met het geluk u ontmoet te hebben’.
Daarop riep de oude vrouw uit: ‘Gunst, m'n jongen, meen je dat? Allah, Allah, hoe is het mogelijk, dat zoveel schoonheid, voornaamheid en gulheid in één persoon verenigd zijn! Gelukkig de vrouw die aan je borst mag rusten en je in haar armen sluiten! Maar waar zijn de vrouwen die je waard zijn? Ik voor mij ken er maar één, en dat... Maar zeg me, jonge pauw, hoe heet je?’
‘Pr... ik bedoel Don’, zei prins Don.
‘Gunst’, zei de vrouw, ‘dat is ook typisch! En degene
| |
| |
die ik bedoel, het enige meisje op aarde dat een man als jij bent waard is, heet... Nee, ik zeg niets meer. Ik heb een idee. Schoonheid trekt schoonheid aan heb ik zo juist gezegd, en waar zijn wij oude vrouwen anders goed voor dan om de schoonheid een handje te helpen en te zorgen, dat datgene wat Allah blijkbaar voor elkaar bestemd heeft bij elkaar komt?’
‘Ik kan u niet helemaal volgen’, zei prins Don.
‘Hoeft ook niet’, zei de oude vrouw. ‘Maar wees ervan overtuigd, jong edelhert, dat ik je met hart en ziel ben toegedaan en dat ik bereid ben alles voor je te doen wat in mijn macht staat. En wat ik van plan ben zul je wel zien. Tot ziens, mooie goudfazant!’
En zij nam het pak met de prachtige stof op en haastte zich naar het paleis, waar ze nog geheel opgewonden bij prinses Donja binnentrad; want zij had Donja als kind gezoogd en Donja beschouwde haar als een moeder. En bij het binnentreden hield ze het pak op zo'n plechtige manier onder haar arm, dat prinses Donja meteen vroeg: ‘Wat heb je daar bij je, Doedoe, en waarom zet je zo'n feestgezicht?’
En Doedoe overhandigde haar het pak en zei: ‘Kijk maar, m'n kind, dan zul je wel zien waarom’.
En toen Donja het pak had losgemaakt en de stof gezien had, klapte ze in haar handen van verrukking en riep: ‘Ai, Doedoe, wat een mooie stof! Hoe kom je daaraan?’
‘Van een jonge buitenlandse koopman’, zei Doedoe. ‘En de stof mag dan mooi zijn, maar als je die jonge koopman Don gezien had...! Ooooh! Of de poortwachter Radoewan vergeten heeft de poorten van Eden te sluiten en of hij zo regelrecht uit de tuin van Eden komt gewandeld! Gunst, wat een man! Toen ik hem zag was mijn eerste gedachte: hij en Donja, wat zouden die een ideaal paar vormen!’
Maar bij deze woorden viel prinses Donja boos uit en zei: ‘Houd je snater, Doedoe! Ik wil niets over mannen horen, dat weet je wel! Hoe die kerel er uitziet moet hij weten; en beledig me alsjeblieft niet met van die idiote vergelijkingen. Maar wat de stof betreft’, vervolgde zij,
| |
| |
terwijl ze de stof om haar lichaam drapeerde en er haar handen strelend overheen liet glijden, ‘die is werkelijk magnifiek! Wat moest je ervoor betalen?’
‘Niets’, zei Doedoe. ‘Deze jonge koopman is even royaal als hij mooi is. Geloof me, liefje, hij is gewoon een wonderman! En als ik jullie tweeën in gedachten naast elkaar zie...’
‘Doedoe, ik waarschuw je voor het laatst!’ zei Donja. ‘Ga naar die koopman toe, breng hem onze dank over en vraag hem of hij een of andere wens heeft; mijn vader zal hem ongetwijfeld met genoegen vervullen’.
Hierop begon Doedoe te lachen en zei met een schalks knipoogje: ‘Een wens? Reken maar, dat hij een wens heeft! Bij Allah, wie zou er in zo'n geval geen wens hebben!’ En ze stond op en liep zo snel haar benen haar dragen konden naar de winkel van de koopman Don.
En toen Don haar zag aankomen, sprong zijn hart op van vreugde; en hij nam haar bij de hand en deed haar naast zich plaatsnemen en liet haar sorbet en geconfijte vruchten brengen. En de oude Doedoe zei: ‘Ik heb goed nieuws voor je, goudhaan. Prinses Donja laat je groeten en heet je welkom in deze stad. En je mag een wens doen’.
‘Een wens doen?’ vroeg prins Don, en het was hem of alle vogels van zijn ziel tegelijk begonnen te zingen.
‘Ja’, zei Doedoe. ‘En’, voegde ze er met een knipoogje aan toe, ‘als ik jou was wist ik wel wat ik wenste!’
‘Ik ook’, zei Don.
‘Ik zie, dat we elkaar begrijpen’, zei Doedoe.
‘Mijn wens is’, zei Don, ‘dat u prinses Donja een brief van mij overhandigt, die ik nu meteen zal schrijven, en mij haar antwoord brengt’.
‘Komt in orde, jonge pauw’, zei Doedoe tevreden.
En prins Don wendde zich tot Aziz en zei: ‘Breng me vlug papier, inkt en een schrijfpen’. En toen Aziz het verlangde gebracht had, schreef hij op het papier de volgende regels:
De wens die 'k koester, schoonste aller vrouwen?
U dit geheim te mogen toevertrouwen:
| |
| |
Hoezeer benijd ik deze lettertekens
Die straks uw rein gelaat zullen aanschouwen!
Daarop las hij de brief nog eens over, strooide er zand over, vouwde hem op en verzegelde hem; en hij reikte hem aan Doedoe over, terwijl hij haar tegelijk een beurs met duizend dinaren in de hand stopte voor haar goede diensten. En de oude Doedoe spoedde zich naar het paleis; en toen Donja, die nog steeds bezig was de stof te bekijken en te betasten en op diverse manieren te plooien, haar zag binnenkomen, vroeg ze: ‘Wel, Doedoe, wat heeft die koopman gewenst? Dan zal ik meteen naar mijn vader gaan om het te vragen’.
En Doedoe zei: ‘Ik weet het niet. Hij heeft me een brief meegegeven’, En zij overhandigde Donja de brief.
Zodra Donja echter kennis had genomen van de inhoud van de brief, werd zij bleek van woede en riep: ‘De brutale vlerk! Hoe waagt hij het, zijn ogen naar mij op te heffen? O, wat een onschaamdheid! Ik zou hem voor de deur van zijn winkel moeten laten ophangen, de ellendeling!’
‘Hoezo?’ vroeg Doedoe onschuldig. ‘Wat staat er voor ergs in de brief? Vraagt hij een exorbitant hoge prijs voor die stof?’
‘Veel erger!’ zei Donja. ‘Hij maakt me het hof!’
‘Gunst, wat een brutaliteit!’ zei Doedoe. ‘Als ik jou was, zou ik hem gauw terugschrijven en hem flink op zijn nummer zetten!’
‘Denk je?’ zei Donja. ‘Maar hij zou mijn antwoord als een soort aanmoediging kunnen beschouwen om door te gaan’.
‘Welnee’, zei Doedoe, ‘laat hem precies weten wat je van hem denkt, dan vergaat de lust hem vanzelf’.
‘Nou, geef me m'n schrijfgerei maar aan’, zei Donja. ‘Ik zal hem een kwatrijn op poten terugschrijven!’ En zij schreef de volgende regels:
Verblinde dwaas, verstrikt in hoogmoedswaan,
Die waagt zijn ogen naar mij op te slaan!
Aardworm, die naar de sterren durft te reiken:
Nog één zo'n brief en 'k laat je hoofd afslaan!
| |
| |
Vervolgens verzegelde zij de brief en gaf hem aan Doedoe; en deze haastte zich weer om hem aan de koopman Don te brengen die brandend van ongeduld op haar wachtte. En na haar bedankt te hebben, opende hij de brief, maar nauwelijks had hij de inhoud ervan gelezen of op zijn gelaat tekende zich een diepe verslagenheid af en hij zei: ‘Ze bedreigt me met de dood. Wat nu? Enfin, wat doet het er toe? Liever dood dan onverrichterzake terugkeren. Ik waag het erop, haar nog een keer te antwoorden’.
‘Juist, jonge leeuw’, zei Doedoe. ‘Een man moet zich niet te gauw laten afschrikken. En ik ben bereid, mijn eigen leven op het spel te zetten om je te helpen. Schrijf dus die brief, dan zal ik wel zien, wat ik er verder aan doen kan’.
En prins Don beval Aziz de oude Doedoe nog een beurs met duizend dinaren te geven en schreef vervolgens deze regels:
Hardvochtige, die mijn verblindheid laakt,
Terwijl uw eigen licht mij tot die blinde maakt!
De dood kan mij slechts welkom zijn wanneer
Mijn hart ontberen moet waarnaar het haakt.
Maar toen hij klaar was, sprongen de tranen hem plotseling in de ogen en hij zei: ‘Ach, mevrouwtje, ik geloof dat het toch vergeefs is en dat ik u nodeloos in moeilijkheden breng! Als haar brief nu nog een sprankje hoop bevatte...’
‘Dat zegt niets’, zei Doedoe. ‘Laat het maar aan mij over. Dacht je, dat ik die in mijn lange leven al zoveel liefdesintriges gesponnen heb, geen weg zou weten te vinden om jullie bij elkaar te brengen? Wacht rustig af, ik hoop spoedig met goed nieuws terug te zijn’.
En na deze woorden begaf de oude zich, na de brief in haar haren verstopt te hebben, naar het paleis; en zonder een woord te zeggen ging ze op haar gewone plaats zitten. Na een poosje echter zei ze:
‘Ach, lieve Donja, mijn haar zit helemaal in de war en ik heb niet meer de kracht om het zelf te kammen en te
| |
| |
vlechten, mijn handen zijn helemaal stijf van de jicht. Zou je niet een van je slavinnen willen vragen om me te kammen?’
Maar Donja zei: ‘Laat maar, lieve Doedoe, ik zal het zelf wel doen, Jij hebt zo vaak de mijne gekamd, waarom zou ik de jouwe niet eens kammen?’
En ze begon de vlechten van haar oude min los te maken; maar toen ze het haar wilde kammen, viel er plotseling een stuk papier uit. En toen Donja het verrast op wilde rapen, zei Doedoe haastig: ‘Geef mij dat papier, Donja! Het is zeker op een of andere manier in mijn haren terechtgekomen, toen ik bij die mooie jonge koopman was. Dat heb je ervan als je haren zo in de war zitten, er blijft van alles in haken. Laatst, toen ik op de soek van de vissen was geweest, vond ik 's avonds zelfs een hele vis in mijn haar! Geef het maar gauw hier, dan breng ik het hem terug’.
Maar Donja had de brief al opgeraapt en hem nieuwsgierig opengemaakt; en toen ze gelezen had wat er in stond, trokken haar wenkbrauwen toornig samen en ze riep: ‘Ellendige Doedoe! Dacht je, dat ik niet begreep dat dat een van jouw streken was? Maar wat wil die onbeschaamde vlegel toch van me? Waar komt hij vandaan? En waar heb ik het aan verdiend, dat een man die noch van mijn rang noch van mijn bloed is me op zo'n afschuwelijke manier beledigt? Heb ik je niet gezegd, dat het verkeerd was hem te antwoorden? Het heeft hem alleen maar aangemoedigd!’
‘Waarachtig, het is ongehoord wat die man durft!’ zei Doedoe. ‘Het gaat werkelijk alle perken te buiten! Ik zou je daarom aanraden, hem nog één keer terug te schrijven om hem definitief de lust tot verdere onbeschaamdheden te doen vergaan’.
‘Wacht maar, ik zal hem een kwatrijntje geven waar hij zijn plezier aan opkan’, riep Donja woedend uit. ‘Ik weet niet of ik er goed aan doe, maar het kan me niet schelen, ik moet hem voor eens en voor altijd de waarheid zeggen!’ En ze nam pen en papier ter hand en schreef de volgende regels:
| |
| |
Verwaande kwast, het zal je eer gelukken
De sterren van de hemel zelf te plukken
Dan mij te naderen. Pas op! Ik laat
Je hart straks levend uit je lichaam rukken!
En de volgende morgen bracht de oude Doedoe de brief aan Don; en toen deze gelezen had wat de prinses hem schreef, begreep hij, dat alle hoop vervlogen was. En hij wendde zich tot Aziz en zei: ‘Beste Aziz, wat moet ik nu doen? Ik heb na dit koude stortbad geen inspiratie meer, ik weet niet meer wat ik moet schrijven. Wat schrijf je aan een steen? Wat schrijf je aan een ijsberg?’
‘Wil ik het eens proberen?’ zei Aziz. ‘Een vrouw of een steen maakt voor mij toch niet zoveel verschil, dus ik kan me gemakkelijk in je gevoelens verplaatsen zonder dat mijn inspiratie eronder lijdt’.
‘Goed’, zei prins Don. ‘Laat eens zien wat jij ervan terecht brengt’.
En Aziz dacht even na en schreef toen de volgende strofe ten anwoord:
Ruk maar, prinses! Het is mij om het even:
Wat geef ik zonder u nog om het leven?
Laat dan althans mijn naakt en lillend hart
Een oogwenk voor uw ogen mogen beven!
‘Niet gek’, zei prins Don, toen hij het kwatrijn van Aziz gelezen had. ‘Vooral dat lillende zal indruk maken; ik word er zelf akelig van!’ En daarop schreef hij het vers in zijn eigen handschrift over en gaf de brief aan Doedoe, die er onmiddellijk mee naar prinses Donja snelde Toen Donja echter de brief gelezen had, raakte zij buiten zichzelf van razernij en riep: ‘Vervloekte Doedoe, dat is jouw werk natuurlijk! Jij bent de oorzaak van al die vernederingen die ik van de kant van die ellendige koopman moet ondergaan! Nu is hij al zo onbeschaamd geworden, dat hij mij van zijn naakte hart durft spreken! Wat zeg ik, zijn lillende hart! De smeerlap! Maar nu is het afgelopen. En met jou, Doedoe, gemene koppelaarster, is het ook afgelopen als je niet gauw maakt dat
| |
| |
je uit mijn ogen komt! Deruit! Deruit zeg ik, onmiddellijk! Of ik roep mijn slavinnen en laat ze je met de zweep aan flarden rijten!’ En aangezien Donja inderdaad aanstalten maakte haar slavinnen te roepen, nam Doedoe halsoverkop de vlucht en spoedde zich naar de beide jongelieden om hun te vertellen wat er gebeurd was en zich onder hun bescherming te stellen.
En Don was diep terneergeslagen en zei, terwijl hij de oude Doedoe vriendelijk onder de kin streek: ‘Allah, Allah, mijn verdriet weegt dubbel, nu ik zie dat u er ook nog onder lijden moet!’
‘O, dat hindert niet, m'n goudfazant’, zei Doedoe. ‘En maak je maar geen zorgen, want denk niet dat ik het nu opgeef. Gunst nee, dan ken je Doedoe nog niet! Hoe moeilijker de situatie lijkt, des te vindingrijker word ik. Wacht maar, je zult nog eens zien waartoe Doedoe in staat is!’
‘Maar’, zei Don, ‘vertel me toch eens wat de reden is, dat prinses Donja zo'n afkeer van mannen heeft. Dat is toch niet normaal lijkt me, daar moet toch iets achter steken’.
‘Wat er achter steekt’, zei Doedoe, ‘is een droom’.
‘Een droom?’ vroeg Don verwonderd. ‘Niets dan een droom?’
‘Ja’, zei Doedoe, ‘en ik kan je ook vertellen wat het voor droom was. Op een keer zag Donja in haar slaap een vogelaar die op een open plek in het bos zijn netten spande, na de grond met zaad bestrooid te hebben. En weldra kwamen van alle kanten de vogels aangevlogen om het zaad op te pikken, en onder deze vogels bevonden zich ook twee duiven, een mannetje en een vrouwtje. En het mannetje liep tussen het pikken door voortdurend om het vrouwtje heen te draaien en haar het hof te maken zonder op het gevaar van de strikken te letten. En op zeker ogenblik zat hij met zijn poot in het net gevangen, dat onmiddellijk werd aangetrokken; en verschrikt door zijn wanhopig geklapwiek vlogen alle vogels met een luid geruis van vleugels weg. Het vrouwtje echter snelde onmiddellijk toe en begon moedig pogingen in het werk te stellen om hem te bevrijden; en
| |
| |
ze hakte met haar snavel op het touw in tot het scheurde en voor de vogelaar had kunnen toeschieten, waren beide duiven reeds weggevlogen. Na een poosje kwamen zij weer met de andere vogels terug en weer begon het mannetje haar het hof te maken en al achteruitwijkende raakte het vrouwtje op haar beurt in het net gevangen; maar het mannetje liet haar aan haar lot over en vloog zo snel hij kon met de andere vogels weg; en de vogelaar maakte zich van het vrouwtje meester en draaide haar de nek om. Nou’, vervolgde Doedoe, ‘dat was dus die droom. En toen Donja ontwaakte, baadde ze in tranen en ze riep me om me haar droom te vertellen en zei: ‘Zie je Doedoe, alle mannen zijn egoïsten en een vrouw heeft niets van ze te verwachten! Wat mij betreft, kunnen alle mannen doodvallen. Nee, Doedoe, aan mijn lijf geen man! En sedertdien heeft ze zich aan haar woord gehouden en het enige wat haar interesseert is haar borduurkunst en haar eigen schoonheid. In haar paleis heeft ze een groot atelier laten inrichten waar een dozijn slavinnen haar ontwerpen en patronen uitvoeren en als ze niet bezig is met ontwerpen staat ze de hele dag voor de spiegel te draaien, nieuwe gewaden aan te passen en zichzelf te bewonderen’.
‘Maar hebt u haar dan niet gezegd, dat een droom maar een droom is’, zei prins Don, ‘en dat niet alle mannen zijn zoals die mannetjesduif? En trouwens ook niet alle vrouwen zoals dat vrouwtje, vraag dat maar aan Aziz’.
‘Gunst, natuurlijk heb ik dat gezegd’, zei Doedoe. ‘Maar ze heeft zich dat nu eenmaal in haar hoofd gezet en weigert naar enig argument te luisteren. Wat bedoelt u overigens met: vraag dat maar aan Aziz?’
‘Och, doet er niet toe’, zei Don. ‘Hij heeft slechte ervaringen met vrouwen gehad’.
‘Gunst, en zo'n mooie jongen!’ zei Doedoe. ‘Als ik vijftig jaar jonger was...’
‘A propos’, zei Don, ‘dat herinnert me eraan. Hoe komt het toch dat prinses Donja de dochter van Dalila-de-Heks kent, ik bedoel, wat is dat voor soort relatie?’
‘Hoe weet jij, dat ze de dochter van Dalila-de-Heks
| |
| |
kent en wat weet jij van die dingen af?’ vroeg Doedoe plotseling argwanend.
‘Wat voor dingen?’ vroeg prins Don.
‘O niets’, zei Doedoe. ‘Ik dacht een ogenblik, dat je er meer van wist, maar hoe kun je er meer van weten als er niets te weten valt?’
‘Als ik me niet vergis is de logica hier een beetje zoek’, zei Don.
‘Natuurlijk is de logica zoek’, zei Doedoe. ‘Het geheim van de vrouwen heeft niets met logica te maken’.
‘Daar heb je dat geheim weer!’ riep Don uit. ‘Wat is er in die vrouwenwereld toch voor geheim?’
‘Er is geen geheim’, zei Doedoe, ‘dat is het geheim juist. Heeft de wilde dichter niet gezegd, dat de vrouw een sfinx zonder geheim is?’
‘Nou, ik begrijp er niets van’, zei Don. ‘Ik vroeg me alleen af of prinses Donja, die een mannenhaatster is, en de dochter van Dalila-de-Heks, die wel geen mannenhaatster is maar die toch... ik bedoel, de manier waarop ze met mannen omspringt... Tja, wat bedoel ik eigenlijk? Ik weet niet precies wat ik bedoel. Maar het is net of er ergens een donker geheim ligt...’
‘Nou, laat dat een geheim blijven’, zei Doedoe. ‘Ik heb toch al meer gezegd dan ik zeggen mag; dat komt ervan als je oud wordt. En overigens zou het met de aantrekkingskracht van de vrouwen gauw gedaan zijn als er geen geheimen waren’.
‘Dus zijn er tòch geheimen’, zei Don. ‘U spreekt zichzelf voortdurend tegen’.
‘Natuurlijk’, zei Doedoe. ‘Vrouwen spreken nu eenmaal graag tegen en als het niet anders kan dan maar zichzelf’.
‘Nou, ik geef het op’, zei Don. ‘In ieder geval, beste Doedoe, of prinses Donja nu een sfinx met of zonder geheimen is, ik heb geen rust voor ik haar tenminste één keer heb gezien, ook al zou het mijn dood betekenen. Denk dus eens goed na of er niet een middeltje is te verzinnen’.
Daarop zei Doedoe: ‘Goed, luister dan, jong hert. Achter het paleis van prinses Donja bevindt zich een tuin,
| |
| |
waar ze één keer per maand een middag komt wandelen en zich verpozen; en om niet de aandacht van de voorbijgangers te trekken, pleegt ze de tuin door een geheime deur te betreden. Nu is het vandaag over een week precies de dag van haar wandeling en ik zal er wel iets op weten te vinden, dat je haar te zien kunt krijgen; en ik ben er zeker van dat haar gevoelens, wanneer zij jou maar eenmaal gezien heeft, ondanks al haar vooroordelen als een blad aan de boom zullen omslaan? want de liefde is een gave van Allah en gaat waarheen ze wil!’
Prins Don voelde zich door deze woorden aanzienlijk opgelucht; en hij bedankte Doedoe en nodigde haar uit, aangezien ze niet naar het paleis terug kon, voorlopig in een van hun kamers in de khan te logeren. Daarop sloot hij de winkel en begaf zich met Aziz en Doedoe naar het appartement in de khan, waar hij de minister op de hoogte stelde van alles wat er was voorgevallen en hij vertelde hem ook van de droom en van de plannen met betrekking tot de tuin.
En toen de minister alles gehoord had, zei hij: ‘Ik geloof, dat ik een idee heb’.
‘Wel?’ vroeg prins Don.
De minister wendde zich hierop tot Doedoe en vroeg: ‘Is er iets van een prieel of een tuinhuis of iets dergelijks in de tuin?’
‘Een tuinhuis’, zei Doedoe, ‘maar het verkeert in vervallen staat, want niemand komt er ooit en prinses Donja interesseert er zich niet voor. Ze wandelt een uurtje in de tuin en dan gaat ze weg’.
‘Mooi zo, des te beter’, zei de minister tevreden. ‘En u, prins Don, u kunt toch zo goed schilderen, nietwaar?’
‘Natuurlijk’, zei prins Don. ‘Ik heb al twee keer de grote prijs van Bagdad gewonnen’.
‘Goed, komt u dan met me mee’, zei de minister. En hij liet de oude Doedoe in de khan en begaf zich met prins Don en Aziz naar de tuin achter het paleis, die aan prinses Donja toebehoorde. En toen zij de poort genaderd waren, begon hij met de bewaker van de tuin een beurs met honderd dinaren toe te stoppen en vroeg vervolgens: ‘Zouden we de tuin niet eens mogen bezichtigen? Wij
| |
| |
zijn vreemdelingen hier en zouden ons graag van de bezienswaardigheden in deze stad op de hoogte stellen’.
En toen de tuinwachter de inhoud van de beurs gezien had, maakte hij geen bezwaar en leidde de bezoekers zelf rond. En op zeker ogenblik vroeg de minister: ‘Wat is dat voor een tuinhuis daar? Het ziet er een beetje vervallen uit’.
‘Och ja’, zei de wachter, ‘de prinses aan wie deze tuin toebehoort, heeft er geen belangstelling voor, daarom gebeurt er ook niets aan’.
‘Zonde’, zei de minister. ‘Zo iets hindert me nu gewoon. Zo'n prachtige tuin en dan ineens zo'n vervallen tuinhuis erin. Wat vindt u ervan als ik het op mijn eigen kosten laat opknappen, als dank voor de gastvrijheid die ik in deze stad genoten heb?’
‘Daar is niets op tegen’, zei de wachter.
‘Goed’, zei de minister, terwijl hij de wachter opnieuw een beurs met geld toestopte. ‘Laat een paar metselaars en timmerlieden komen om het tuinhuis op te knappen; en zorg ook voor een hoeveelheid verf in alle mogelijkte tinten en penselen. Mijn zoon hier is een bekwaam schilder en zal het interieur met een paar mooie wandschilderingen kunnen verfraaien’.
‘Wat is dat voor onzin?’ vroeg prins Don, toen de wachter verdwenen was. ‘Ik schilder anders graag, maar ik heb op het ogenblik wel iets anders aan mijn hoofd!’
‘Herinnert u zich nog precies die droom van prinses Donja?’ vroeg de minister. ‘Nou, mijn idee is, dat u de twee episodes van die droom in twee wandschilderingen uitbeeldt; maar met een kleine variant’. En hij legde prins Don uit wat voor variant hij op het oog had. En toen de timmerlieden en metselaars het huis hadden opgeknapt, schilderde prins Don op de ene wand een open plek in een bos waar netten gespannen waren; en in één van de netten was een duif gevangen die wanhopig met zijn vleugels sloeg; en de schildering was met zoveel kunstvaardigheid uitgevoerd, dat men de duif als het ware hóórde klapwieken. En op de andere wand schilderde Don hetzelfde tafreel, maar met een mannetjesduif die zijn vrouwtje probeerde te bevrijden en het
| |
| |
slachtoffer werd van zijn toewijding: want reeds had de vogelaar hem gegrepen.
En toen de beide wandschilderingen voltooid waren, zei de minister: ‘Knap werk. Laten we hopen, dat u hier de grote prijs van Kambodja mee verdient!’ En daarop keerde zij naar de khan terug.
Toen er nu een week verlopen was, wilde prinses Donja volgens haar gewoonte een middag in de tuin gaan wandelen; en omdat Doedoe haar op die wandelingen altijd placht te vergezellen, begon zij het gemis van Doedoe nu eerst recht te voelen. En zij zag in, dat ze haar oude min op een wel zeer onheuse manier behandeld had; en dus stuurde zij er een paar slaven op uit om haar overal in de stad te zoeken. En daar Doedoe, na prins Don uitvoerige instructies gegeven te hebben, juist op weg was naar het paleis om poolshoogte te nemen, werd zij weldra eerbiedig door een van de slaven aangesproken die haar uit naam van prinses Donja verzocht naar zijn meesteres terug te keren, die zich met haar wilde verzoenen en verlangend naar haar uitzag. En de verzoening vond plaats, onder veel kussen en tranen, en spoedig daarna begaven Donja en Doedoe zich door de geheime deur naar de tuin voor hun maandelijkse wandeling.
Prins Don van zijn kant had zich intussen nauwkeurig aan de instructies van Doedoe gehouden. En geholpen door de minister en Aziz had hij zich in een vorstelijk gewaad gestoken dat minstens vijfduizend dinaren waard was; en om zijn taille had hij een gordel van bewerkt goud, geheel ingelegd met edelstenen en met een gesp van smaragd, en op zijn hoofd een tulband van witte zij met een fijn dessin van dun gouddraad en een aigrette van diamanten. En nadat de minister en Aziz hem een eind weegs begeleid hadden en de gunsten van Allah over hem afgesmeekt, arriveerde hij in zijn kostbare kledij voor de poort van de tuin.
Doedoe echter had zich, voor zij naar het paleis ging, reeds naar de poortwachter begeven en hem uit naam van prinses Donje meegedeeld, dat de prinses deze dag tegen haar gewoonte in de tuin niet zou bezoeken, daar zij aan een lichte verkoudheid leed. En de poortwachter
| |
| |
zag dan ook geen enkele reden om de jonge vreemdeling die het tuinhuis zo mooi versierd had niet binnen te laten; want hij had er geen vermoeden van, dat de prinses inmiddels reeds via de geheime deur de tuin had betreden. En prins Don haastte zich te doen wat de oude Doedoe hem gezegd had en verschool zich achter de rotspartij die zij had aangegeven.
En het duurde niet lang of hij zag de prinses verschijnen, gevolgd door Doedoe, en langzaam de plaats waar hij verscholen zat naderen; en toen zij zo dicht bij was, dat hij haar goed kon opnemen en de volle glorie van haar schoonheid aanschouwen, werd hij zo overweldigd door de gevoelens die hem bestormden, dat hij ter plaatse in zwijm viel, terwijl prinses Donja en Doedoe intussen hun weg vervolgden. En toen ze de rotspartij gepasseerd waren, zei Doedoe: ‘Ik weet wat, lieve Donja. Zullen we het tuinhuis achter het rododendronbosje eens bekijken? Daar zijn we nog nooit geweest’.
‘O, dat’, zei Donja. ‘Ik geloof niet, dat er veel aan is. Het zal trouwens wel onder het spinrag zitten, want er komt nooit iemand’.
‘Nou, laten we eens kijken’, zei Doedoe. ‘Ik dacht, dat er misschien een aardig atelier van te maken was en met al die bloemen en vogels hier om je heen zul je nooit te kort komen aan inspiratie’.
En zo naderden zij het tuinhuis; en toen ze er voor stonden, zei Donja verrast: ‘Het is helemaal niet zo verwaarloosd als ik dacht. Wie zou het zo goed onderhouden hebben? Zou de poortwachter dat op eigen houtje gedaan hebben? Dan verdient hij een goede beloning’.
Toen zij het tuinhuis echter betreden hadden en Donja de wandschilderingen had gezien, kende haar verbazing geen grenzen meer; en na een paar minuten lang sprakeloos rondgekeken te hebben, stamelde ze ten slotte: ‘Doedoe, kijk toch! Mijn... mijn droom! Maar precies omgekeerd! Allah, wat betekent dat? O, ik... ik...’ En ze drukte haar beide handen tegen haar borst om haar hartkloppingen te bedwingen.
‘Gunst, hoe is het mogelijk’, zei Doedoe.
‘Maar... maar, Doedoe, zou ik me dan soms vergist
| |
| |
hebben?’ vervolgde Donja met trillende stem. ‘Misschien ben ik hier heel vroeger toch wel eens geweest en heb ik het me later in mijn droom herinnerd; maar dan heeft de Boze me zeker willen beetnemen door het me net omgekeerd te laten herinneren!’
‘Tja, lieve kind’, zei Doedoe, ‘ik heb het je altijd wel gezegd, maar je hebt nooit naar me willen luisteren. Maar kom, je ziet er helemaal bleek van, laten we naar buiten gaan en nog wat door de tuin wandelen; de zon staat al laag en de frisse lucht zal je goed doen’.
Intussen was prins Don van zijn bezwijming bijgekomen en liep, zoals Doedoe het hem had aangeraden, langzaam en peinzend door de tuin te wandelen alsof hij helemaal verdiept was in de schoonheid der natuur. En toen de beide vrouwen het tuinhuis verlaten hadden en om de hoek van het rododendronbosje kwamen, bleef Donja plotseling staan en riep: ‘Doedoe, wat is dat daar?’
‘Een man’, zei Doedoe.
‘Maar wat voor een man! Kijk dan toch, Doedoe!’ riep Donja opgewonden. ‘Ai, wat is hij mooi! En kijk hem eens lopen! Zo kan alleen een engel lopen! Wie zou het zijn?’
‘Ik weet niet’, zei Doedoe, ‘maar mooi is hij, gunst ja! Het zal de zoon van een of andere koning zijn’.
‘Aiai, aiaiai’, zei Donja, ‘zo'n man... Ik ben er helemaal van ondersteboven. Kijk dan, Doedoe, die ogen, die mond... O, om te zoenen!’
‘Zeg dat wel, kind’, zei Doedoe. ‘Gelukkig de vrouw die in zijn armen mag liggen!’
Ondertussen had ze Don een heimelijke wenk gegeven, waarop deze zonder haast de weg naar de uitgang insloeg en de tuin verliet, terwijl Donja geen oog van hem kon aflaten en hem net zolang met haar blik volgde, tot hij uit het gezicht verdwenen was.
‘Ai, Doedoe, dat er zulke mannen kunnen bestaan!’ zei ze ten slotte. ‘O, Doedoe, ik wil die man hebben, hoor je, Doedoe, je moet een manier vinden om hem bij me te brengen! Ach, hoe heb ik me al die tijd zo kunnen vergissen wat mannen betreft! Weet je werkelijk niet wie hij is?’
| |
| |
‘Eh... nee’, zei Doedoe. ‘Maar ik zal informaties inwinnen, ik zal zien wat ik doen kan’.
‘Ja, lieve Doedoe, dat moet je doen. En breng hem zo gauw mogelijk in mijn armen! Ai, ik ben er helemaal ziek van...! Zeg, Doedoe, hij is toch niet die man van die mooie stof en die briefjes, die wonderman van jou?’
‘Nee... eh... dat is te zeggen...’, begon Doedoe.
‘Draai er niet om heen’, zei Donja. ‘Is hij het?’
‘Ja, Donja’, zei Doedoe. Maar volgens mij is hij geen gewone koopman, hij gedraagt zich helemaal niet als een koopman; hij is vast een of andere koningszoon!’
‘O, wat een ramp!’ jammerde Donja.
‘Maar wat is er, lieve Donja? Wat is een ramp?’ vroeg Doedoe bezorgd. ‘Kind, wat heb je dan toch?’
‘O, o’, snikte Donja, ‘dat is het einde en nu blijft mij niets anders over dan van verdriet te sterven!’
‘Hoezo? Wat bedoel je dan?’ vroeg Doedoe die niets van deze uitbarsting begreep.
‘O, al die lelijke woorden die ik hem terug geschreven heb!’ riep Donja wanhopig. ‘Hij zal nu vast niets meer van me willen weten!’
‘O’, zei Doedoe. ‘Ja, dat is natuurlijk niet zo mooi. Maar wie weet, als ik al mijn overredingskracht toepas..’
‘Hè ja’, zei Donja. ‘Lieve Doedoe, ik zal je eeuwig dankbaar zijn. Hier heb je een beurs met duizend dinaren en je mag voor nog eens duizend dinaren juwelen of stof voor een nieuw kleed kopen, maar alsjeblieft, Doedoe, ga gauw op zoek naar die mooie man en probeer hem in mijn armen te krijgen! Gauw Doedoe, gauw!’
‘Goed, liefje’, zei Doedoe. ‘Ga jij nu naar het paleis terug en laat mij m'n gang maar gaan, je zult zien dat het in orde komt’.
En daarop verliet ze Donja en begaf zich regelrecht naar de khan, waar prins Don haar met vreugde begroette en haar om te beginnen duizend gouddinaren gaf; en zij vertelde wat er gebeurd was en wat Donja allemaal had gezegd. En prins Don kon van louter emotie maar één woord uitbrengen: ‘Wanneer?’
‘Morgen’, zei Doedoe. ‘Ik kom u zelf halen’.
En de volgende morgen in alle vroegte stond ze reeds
| |
| |
weer voor prins Don; en ze had een pak bij zich waarin zich een compleet stel vrouwenkleren bleek te bevinden. En ze trok Don de vrouwenkleren aan en hulde hem in de grote izar, die het gelaat met een dichte sluier bedekt. ‘Zo, jonge pauw’, zei ze, ‘en probeer nu als een vrouw te lopen. Je weet wel, de heupen van links naar rechts wiegelen, het achterdeel uitsteken en zo klein mogelijke pasjes nemen. En denk eraan, open vooral niet je mond om iets te zeggen, onder geen voorwaarde!’
En zo verlieten ze samen de khan en begaven zich naar het paleis; en toen zij de poort wilden binnengaan, hield de oppereunuch, die deze dag juist persoonlijk de wacht had, hen staande en zei: ‘Wie is dat jonge meisje dat u daar bij u hebt? Ik ken haar niet en ik heb strikte orders om elke nieuwe slavin die binnentreedt zorgvuldig te betasten en zo nodig uit te kleden Laat haar dus naderbij komen, dat ik haar onderzoeken kan!’
Maar de oude Doedoe riep verontwaardigd uit: ‘Ben je van Allah verlaten? Wat mankeert je? Weet je niet, dát dit een speciale kunstnijverheidsslavin voor prinses Donja is, die ze persoonlijk heeft laten halen om op haar atelier te werken? Het is een artieste in haar vak! Je kunt met een artieste niet omspringen als met de eerste de beste huis-, tuin- en keukenslavin!’
‘Artieste of geen artieste’, zei de oppereunuch, ‘ik moet elke nieuwe slavin van onder tot boven bevoelen en betasten. Orders zijn orders’.
Bij deze woorden ontstak Doedoe in een vreselijke woede en ze ging breeduit voor de eunuch staan en snauwde hem toe: ‘Zo! Fraai is dat! En ik die je altijd voor een hoffelijk en welgemanierd man heb gehouden! Of heb je soms een zonnesteek? Vlegel! Weet je wel, dat één woord van mij voldoende is om je op straat te laten zetten?’ En daarop wendde ze zich tot de verklede prins Don en zei: ‘Neem het hem niet kwalijk, m'n kind, hij wil een grapje maken. Loop maar rustig door’. En Don liep heupwiegend de poort door, terwijl hij de eunuch van onder zijn sluier een lieftallige glimlach toezond die hem sprakeloos van bewondering aan de grond nagelde.
| |
| |
En Doedoe leidde hem door vele gangen en galerijen, tot zij ten slotte een grote binnenplaats bereikt hadden, waar zeven deuren op uitkwamen. En Doedoe zei: ‘Ga door de zevende deur; je zult een lange gang voor je zien en de zevende deur van die gang moet je hebben: daar zul je datgene vinden dat meer waard is dan alle rijkdommen der aarde, de maagdelijke bloem, het jonge vlees, de heerlijkheid der heerlijkheden die de naam draagt van prinses Donja!’
En prins Don ging door de zevende deur en telde de deuren van de gang en opende de zevende deur. En hij liet de voorhang vallen en sloeg zijn sluier terug. En op de divan zag hij prinses Donja liggen, slapend. En zij was gekleed in niets dan de transparante schoonheid van haar jasmijnkleurige huid! En haar zacht ademend lichaam leek te vragen om onbekende strelingen, een hand die haar vlees deed sidderen, een mond die haar mond deed zuchten. En prins Don bedacht zich niet lang, maar ontdeed zich snel van zijn kleren, sprong lenig en soepel als een jong hert op de divan toe en nam de prinses in zijn armen. En de verschrikte kreet waarmee het meisje ontwaakte werd gesmoord door de lippen die haar verslonden. En zo vond in een werveling van kussen en omhelzingen, van monden die elkaar niet loslieten, van dijen die zich in elkaar verstrengelden, van handen die woelden en benen die spartelden de eerste ontmoeting plaats tussen prins Don en prinses Donja. En de ontmoeting verliep zozeer naar beider tevredenheid, dat de omhelzingen en verstrengelingen een maand lang onafgebroken voortduurden, van zonsopgang tot zonsondergang en van zonsondergang tot zonsopgang.
De minister en Aziz echter hadden die eerste dag tot diep in de nacht op de terugkomst van prins Don zitten wachten; en toen zij hem niet zagen komen, begonnen ze zich ernstig ongerust te maken. En toen zij ook de volgende dag niets van hem vernamen, twijfelden zij er niet meer aan of prins Don had zijn onvoorzichtigheid met de dood moeten bekopen; en hun verslagenheid was groot. Toch bleven zij nog een hele maand wachten, maar ten slotte besloten zij dat er niets anders opzat
| |
| |
dan de terugreis te aanvaarden en koning Soeleiman-Sjah van het droevige nieuws op de hoogte te stellen. En zij verlieten de hoofdstad en het rijk van Kambodja en toen zij na dagen en nachten reizen de residentie van koning Soeleiman-Sjah bereikt hadden, haastten zij zich naar het paleis om de koning de ongelukkige afloop van het avontuur te melden.
En de wereld werd zwart voor de ogen van koning Soeleiman; maar waar konden tranen, waar konden weeklachten nu nog toe dienen? ‘De koning borg zijn smart dan ook diep in zijn hart en zwoer, dat hij de dood van zijn zoon prins Don zou wreken op een manier zoals de wereld nog niet aanschouwd had. En hij kondigde een algehele mobilisatie af en liet alle weerbare mannen onder de wapenen roepen; en hij liet de zware katapulten en het andere oorlogstuig, olifanten en tenten in gereedheid brengen en rukte met een onafzienbare legerschare op naar het rijk van Kambodja.
Maar om tot de beide gelieven, Don en Donja, terug te keren: hun geluk kende geen duur en hoe meer zij elkaar kusten, hoe meer zij elkaar beminden, en zij stonden slechts van hun leger op om samen te drinken en te zingen. En deze toestand duurde zes volle maanden. Toen zei Don op zekere dag tot Donja: ‘Lieveling, er is nog één ding dat ons ontbreekt om ons geluk compleet te maken’.
‘Wat bedoel je, schat?’ vroeg zij. ‘Wat heb je nog meer te wensen? Heb je niet mijn lippen en mijn borsten, mijn dijen en mijn hele lichaam, mijn armen die je omhelzen en mijn ziel die alleen naar jou verlangt? Als je liefdesgebaren van me wenst die ik nog niet ken, zeg het me dan, want ik wil alles voor je doen, ik ben tot alles bereid!’
‘Nee, m'n lammetje, daar gaat het niet om’, zei Don. ‘Ik wilde je alleen vertellen dat ik geen koopman ben, maar de zoon van koning Soeleiman, heer van Goudstad en de bergen van Ispahan...’
‘Maar lieveling, waarom doe je ineens zo gewichtig?’ vroeg Donja. ‘Wat kan het mij schelen wat je bent? Als ik maar in je armen kan liggen en...’
| |
| |
‘Ach nee, daar gaat het ook niet om,’ zei Don. ‘Maar misschien herinner je je, dat mijn vader indertijd zijn minister gestuurd heeft om je voor mij ten huwelijk te vragen en dat je toen de oppereunuch met een knuppel bedreigd hebt?’
‘O ja’, lachte Donja, ‘dat herinner ik me. Maar waarom was je dan ook niet meteen zelf gekomen, m'n schat?’
‘Ook daar gaat het niet om’, zei Don. ‘Ik bedoel alleen maar’, wordt het niet tijd om datgene te verwezenlijken wat toen niet doorgegaan is en samen naar Ispahan te trekken en te trouwen?’
‘Natuurlijk, schat!’ zei Donja. ‘Lijkt me heerlijk om te trouwen’. En ze omhelsde prins Don nog tederder dan anders, en het vooruitzicht man en vrouw te worden en hun liefdesbanden aldus te legitimeren maakte, dat ze deze nacht voor het eerst werkelijk sliepen; en omdat het voor het eerst was dat zij sliepen, duurde hun slaap tot laat in de ochtend toen de zon reeds lang was opgegaan.
Nu verleende koning Sjahraman toevallig op die ochtend audiëntie aan de bestuursleden van het juwe[l]iersgilde; en de gildemeester bood de koning een prachtig juwelenkistje ten geschenke dat voor meer dan honderdduizend dinaren aan diamanten, robijnen en smaragden bevatte. En de koning was zeer ingenomen met het geschenk; en hij liet de oppereunuch komen en zei: ‘Hier, Kafoer, breng dit kistje naar je meesteres, prinses Donja, en vraag haar of het geschenk in haar smaak valt’. En de oppereunuch Kafoer begaf zich naar het gereserveerde gedeelte van het paleis, achter de binnenplaats, waar de prinses verbleef.
En tot zijn verbazing zag hij, dat alle gordijnen nog waren neergelaten, terwijl de oude min Doedoe op een tapijt voor de deur van de prinses lag te slapen. En hij dacht bij zichzelf: ‘Hoe komt het, dat ze zo laat nog slapen? Dat gebeurt anders nooit’. Maar omdat hij niet onverrichterzake terug wilde keren, stapte hij over het lichaam van Doedoe heen en opende de deur; en tot zijn ontsteltenis en verbijstering zag hij prinses Donja moedernaakt in de armen van een jongeman liggen, terwijl
| |
| |
het omgewoelde bed en diverse andere tekenen op een vrijpartij in grote stijl wezen!
Bij dit schouwspel herinnerde Kafoer zich de manier waarop de prinses hem indertijd behandeld had en de knuppel waarmee ze hem gedreigd had en hij dacht in zijn eunuchenhart: ‘Zo, is dat de manier waarop ze de mannen haat! Nou, Kafoer, nu is het jouw beurt om wraak te nemen!’ En hij trok zich stilletjes terug en spoedde zich naar de troonzaal.
‘Wel?’ vroeg de koning. ‘Wat zei ze ervan?’
‘Niets’, zei de oppereunuch.
‘Hoezo niets?’ vroeg de koning verwonderd.
‘Dat kan ik u alleen onder vier ogen uitleggen’, zei de oppereunuch.
En toen de koning de zaal had laten ontruimen, vertelde Kafoer hem alles wat hij gezien had en in welke positie hij zijn meesteres had aangetroffen. ‘Maar’, voegde hij er ten slotte aan toe, ‘ik moet toegeven, dat de jongeman bijzonder mooi is’.
De koning was zo verbaasd, dat hij het eerste ogenblik vergat om woedend te zijn en alleen maar grote ogen opzette; maar toen riep hij uit: ‘Je liegt, hondsvot! Dat kan niet!’
‘Ik zweer u, dat het waar is!’ zei Kafoer. ‘Ik heb het met deze beide ogen gezien’.
‘Ongelooflijk!’ zei de koning en hij beval de eunuch de beide schuldigen voor zijn troon te brengen.
En toen de gelieven voor de koning verschenen waren, kon hij nog zijn ogen niet geloven; en hij zei met gesmoorde stem: ‘Ongelooflijk! Het is dus toch waar?’ Maar toen kon hij zich niet langer bedwingen en hij greep met beide handen zijn zwaard en wilde zich op prins Don werpen; maar Donja sloeg haar armen om de hals van haar geliefde en riep: ‘Goed, dood ons dan allebei!’
Daarop liet de koning zijn zwaard zakken, nam weer op de troon plaats en beval de oppereunuch, prinses Donja naar haar appartement terug te leiden. En vervolgens wendde hij zich tot prins Don en zei: ‘Vertel op, laaghartige verleider! Wie ben je? Wie is je vader? En
| |
| |
hoe heb je het gewaagd tot mijn dochter door te dringen?’
En prins Don antwoordde: ‘Besef wel, koning Sjahraman, dat mijn dood onmiddellijk uw dood en de ondergang van uw koninkrijk ten gevolge zal hebben!’
‘Hoe dat?’ vroeg de koning.
‘Ik ben de zoon van koning Soeleiman-Sjah’, zei prins Don. ‘En ik heb genomen wat mij ten onrechte is geweigerd. Bedenk dus wel wat u doet’.
Bij deze woorden werd de koning een ogenblik onzeker, maar ten slotte zei hij: ‘Je kunt me nog meer vertellen! Je probeert op een lafhartige manier door leugens je huid te redden’.
‘Ik verzeker u, dat ik prins Don van Ispahan ben’, zei prins Don.
‘Je liegt!’ snauwde de koning. ‘Prinsen kruipen niet stiekem bij vreemde prinsessen in bed’. En hij wenkte zijn zwaarddrager en zei: ‘Kop eraf!’
En de zwaarddrager maakte zich gereed het bevel van de koning uit te voeren. En toen prins Don nu zag, dat zijn laatste uur was aangebroken en dat niets hem meer van de dood kon redden, hief hij vertwijfeld zijn armen ten hemel en riep: ‘Prins Donderaap, het is voor niets geweest!’
Bij deze zonderlinge woorden en deze vreemde naam barstte de koning zijns ondanks in lachen uit en hij gaf de zwaarddrager een wenk om even te wachten en vroeg: ‘Prins Donderaap? Wat bedoel je met prins Donderaap? Wat is dat voor een idiote naam? En wat is voor niets geweest?’
‘Ik ben prins Donderaap’, zei Don triest.
‘Zo’, zei de koning en hij barstte opnieuw in lachen uit.
‘En ik heet zo om het lot gunstig te stemmen’, vervolgde prins Don. ‘Maar het heeft niet geholpen; en de dood schrikt me niet af, maar dat ik m'n leven lang voor niets met die idiote naam heb opgescheept gezeten...’
‘Wat is dat voor gekke geschiedenis?’ vroeg de koning.
En daarop vertelde prins Don hem uitvoerig hoe hij aan de vreemde naam Donderaap was gekomen; en toen
| |
| |
hij uitgesproken was, zei de koning: ‘Nou, je hebt een vruchtbare fantasie moet ik zeggen. Maar denk niet, dat ik er een woord van geloof. Zwaarddrager! Kop...’
Maar verder kwam hij niet, want op dat ogenblik werd hem de aankomst van twee afgezanten van koning Soeleiman van Ispahan met een dringende boodschap gemeld; en bij het vernemen van de naam van koning Soeleiman werd koning Sjahraman bleek van schrik en wenkte de zwaarddrager haastig terug. En toen de twee afgezanten, die niemand anders waren dan de minister van Soeleiman-Sjah en Aziz, de zaal betraden, was het eerste wat zij zagen de doodgewaande prins Don. En zij vielen bijna flauw van vreugde en wierpen zich aan zijn voeten om hem vervolgens onder tranen te omhelzen. En prins Don stelde hen in enkele woorden op de hoogte van de situatie en zij van hun kant vertelden wat ze te vertellen hadden en berichtten koning Sjahraman, dat zij gekomen waren om hem een oorlogsverklaring te overhandigen en de spoedige komst van koning Soeleiman en zijn troepenmacht aan te kondigen.
Toen koning Sjahraman begreep wat voor gevaar hij gelopen had, toen hij prins Don had willen terechtstellen, dankte hij Allah dat het goed was afgelopen; en hij zei tot prins Don: ‘Neem me niet kwalijk, m'n zoon, dat ik je niet wilde geloven. Je weet hoe vertoornde vaders zijn; en hoe moest ik trouwens ook weten, dat je de waarheid sprak? Allah, Allah, ik moet er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als je niet over die gekke naam van je begonnen was. Heet je werkelijk Donderaap?’
‘Helaas’, zei prins Don. ‘Maar noemt u me liever Don’.
‘Heláás?’ zei de koning. ‘Jongen, besef je dan niet dat die naam je leven gered heeft?’
‘Waarachtig!’ zei prins Don verbaasd. ‘Dus dan is alles toch zo uitgekomen als die oude wijze gezegd heeft en heb ik die naam toch niet vergeefs gedragen! Nou, ik zal nooit meer zeggen, dat het een idiote naam is. Maar, schoonpapa’, vervolgde hij, ‘(want zo mag ik u toch wel noemen?) ik maak me ongerust over Donja. Ze weet nog van niets, en...’
| |
| |
‘Ik ga al, ik ga al!’ riep de koning en hij haastte zich naar het appartement van zijn dochter; en hij trof haar aan, juist op het moment dat ze zich in een zwaard, dat ze tegen de muur gemonteerd had, wilde storten; en nog net op tijd kon hij haar toeroepen:: ‘Stop! Alles is in orde!’
‘Is het waar?’ vroeg de prinses met door tranen verstikte stem.
‘En of het waar is!’ zei de koning. ‘Hier heb je je Donderaap trouwens’, vervolgde hij, terwijl hij prins Don, die hem na was gesneld, in haar armen duwde en discreet de deur achter hen sloot.
En toen hij naar zijn eigen paleis was teruggekeerd, gaf hij onmiddellijk de nodige orders voor de ontvangst van koning Soeleiman; en hij stuurde de minister en Aziz vooruit om hem te melden hoe de zaken stonden en hem te verzoeken van de oorlogsverklaring af te zien, daar alle spanningen nu vanzelf geweken waren; en hij gaf hun een geschenk voor de koning mee, bestaande uit honderd edele paarden, honderd snelle dromedarissen, honderd minderjarige knapen, honderd jongelingen, honderd negers, honderd negerinnen en honderd kleine negertjes.
En pas toen dit alles geregeld was, trok koning Sjahraman, met prins Don aan zijn zijde en met een talrijk gevolg van emirs, hofdignitarissen en notabelen, koning Soeleiman tegemoet. En toen Soeleiman hen vanuit zijn legerkamp zag aankomen, reed hij hun op zijn beurt tegemoet en riep: ‘Geloofd zij Allah, dat mijn zoon zijn zin heeft gekregen!’ En daarna omhelsden de beide koningen elkaar en prins Don wierp zich om de hals van zijn vader en beiden weenden langdurig van vreugde. En zodra zij in de hoofdstad terug waren, werd met veel pracht en praal het huwelijk van prins Don en prinses Donja voltrokken; en de stad werd versierd en geïllumineerd en de feestelijkheden duurden veertig dagen en nachten achtereen. En temidden van al deze vreugde en uitgelatenheid konden Don en Donja elkaar eindelijk in rust en vrede, verenigd door de wettige banden van het huwelijk, beminnen; hetgeen zij dan ook niet nalieten te doen.
| |
| |
Maar prins Don - of Donderaap zoals hij zich thans voluit noemde - vergat door zijn eigen geluk niet de goede diensten die zijn vriend Aziz hem bewezen had; en hij liet om te beginnen de moeder van Aziz halen, die alle hoop reeds opgegeven had, haar zoon nog in leven terug te zien, en later, toen hij zijn vader als koning van Ispahan opvolgde, verhief hij Aziz tot het hoge en invloedrijke ambt van oppercensor voor de kunstzaken. De welvaart namelijk die er in Ispahan heerste was onder zijn wijze en zegenrijke regering - want ook als koning toonde hij zich een wonderkoning - zodanig toegenomen, dat het land weldra in weelde en luxe baadde; en zoals overal waar te veel luxe heerst, begon de cultuur van het land een decadent karakter aan te nemen, en met name de zinnenprikkelende frivoliteit van de Ispahaanse kunst, die niets moraliserends of stichtelijks meer had, zoals een fatsoenlijke kunst betaamt, maar zich te buiten ging aan liefdesscènes, weelderige naakten en wufte schilderingen van puur zingenot, was het weldenkende deel der natie een voortdurende bron van ergernis en een steen des aanstoots. Het bleek ten slotte dan ook noodzakelijk een strenge censuur in te stellen: en wie was geschikter om de verantwoordelijke functie van oppercensor te vervullen dan Aziz, voor wie, zoals hij het zelf indertijd tegenover prins Don had uitgedrukt, elke mooie vrouw een kwelling was om naar te kijken? Voor wie zinnelijke schoonheid en amoureuze genoegens op zichzelf al een ergernis en een steen des aanstoots waren? En zo vond ten slotte ook Aziz zijn plaats van bestemming in het leven en het laten vernietigen van een weelderig naakt of het in beslag nemen van een frivool boek schonk hem een welhaast even grote, zo niet grotere, want meer vergeestelijkte bevrediging dan de werkkring die het dijenmeisje hem indertijd had aangeboden, terwijl hij er bovendien nog een vooraanstaande maatschappelijke positie bij bekleedde en een alom geacht en ge[r]especteerd man
was. En zo kwam dus ook de voorspelling van Aziza uit, dat hij zijn bestemming in het leven via de prinses van Kambodja zou bereiken; hoe zij dit echter wist, blijft
| |
| |
het donkere geheim der vrouwen dat voor de mannen altijd een gesloten boek zal zijn. Maar glorie aan Allah, de enig waarlijk Levende, voor Wie er geen geheimen bestaan en voor Wie heden, verleden en toekomst één enkel Open Boek zijn!
|
|