| |
| |
| |
De gestolen minnaar
Lang geleden leefde er eens in Goudstad, de hoofdstad van het rijk van Ispahan, een goede en rechtvaardige koning, Soeleiman - Sjah geheten, onder wiens zegenrijke regering er alom in het land orde, rust en welvaart heerste, met het gevolg dat kooplieden en karavanen uit alle hemelstreken naar Goudstad stroomden; en daarom heette de stad ook Goudstad. Van Soeleiman-Sjah valt verder niets bijzonders te vermelden; des te meer echter van zijn zoon, prins Don, die van een zo stralende en verblindende schoonheid was dat hij de nacht in de dag deed verkeren en de zon zelf deed verbleken van jaloezie. En geen wonder, wanneer men de mysterieuze omstandigheden in aanmerking neemt die zijn geboorte begeleidden! Want het huwelijk van zijn vader, Soeleiman- Sjah, was lang kinderloos gebleven, en reeds had deze de hoop op een zoon en troonopvolger laten varen, toen er op zekere dag in Goudstad een oude wijze, een geleerde magiër en astroloog, was verschenen die zich reeds spoedig een grote faam verwierf door zijn wonderbaarlijke genezingen. En zijn faam drong ook tot het paleis door, en zodra de koning van zijn kundigheden vernomen had, liet hij hem onmiddellijk ontbieden en legde hem zijn problemen voor; en toen de magiër de horoscopen van de koning en de koningin getrokken had en zijn toverboek geconsulteerd sprak hij: ‘Verheug u, Soeleiman-Sjah, want de voortekenen zijn gunstig, en wanneer u zich stipt houdt aan de aanwijzingen die ik u zal geven, is het voortbestaan van de dynastie verzekerd’. En hij stelde een drankje samen, waarvan de koning en de koningin dagelijks een eetlepel moesten innemen tot het volle maan was; met volle maan echter moesten zij zich, onder inachtneming van bepaalde voorschriften, met elkaar verenigen, ‘...en
| |
| |
de rest’, vervolgde hij, ‘is de zaak van Allah. Maar wanneer alles gaat zoals ik denk dat het zal gaan, zal het een knaap zijn van uitnemende schoonheid; wanneer hij echter de leeftijd der volwassenheid bereikt zal hebben, staat hem een groot gevaar te wachten, en daar de kansen dat hij wel en niet aan het gevaar ontsnapt ongeveer gelijk staan, is het zaak het lot gunstig te stemmen. En de beste manier om het lot gunstig te stemmen is het kind niet zelf een naam te geven, maar de naamgeving aan het lot over te laten. En daarom raad ik u aan, wanneer de dag van de naamgeving is aangebroken, het kind te noemen naar de allereerste indruk waardoor de geest van de koningin bij haar ontwaken getroffen wordt’.
En alles geschiedde precies zo als de wijze voorspeld had; en het knaapje dat na negen maanden geboren werd, was inderdaad van een zo wonderbaarlijke schoonheid, dat de koning zodra hij hem gezien had uitriep: ‘We noemen hem prins Diadeem!’ De koningin echter herinnerde hem aan de raad die de magiër gegeven had, waarop het gezicht van de koning betrok; maar weldra klaarde zijn gezicht weer op en hij sprak: ‘Wel, wat let ons het lot een handje te helpen? We leggen in de nacht die aan de dag van de naamgeving voorafgaat een diadeem voor je neer, en wel zo dat het allereerste wat je ziet wanneer je 's ochtends je ogen openslaat die diadeem is’.
Aldus werd besloten; en voor de zekerheid liet de koning het hele kraambed ook nog met allerlei edelstenen, diamanten, hyacinten en robijnen bestrooien, opdat de blik van de koningin, wanneer deze toevallig niet het eerst op de diadeem zou rusten omdat zij zich in haar slaap misschien had omgewend, toch in ieder geval op een edelsteen met een mooie en klankrijke naam zou vallen. Nu geschiedde het echter, dat er tegen de ochtend van de dag van de officiële naamgeving een hevig onweer opstak en de koningin door een luide donderslag wakkerschrok. Maar zij was niet de enige die schrok, want een tam aapje, dat aan een van de slavinnen toebehoorde en dat gewoon was door het hele paleis te ravotten, had juist het baldakijn boven het kraambed beklommen toen het onweer losbarstte; en van schrik verloor het zijn
| |
| |
evenwicht en viel precies boven op de diadeem, zodat de koningin bij haar ontwaken door twee indrukken tegelijk getroffen werd: een aapje en een donderslag. En aangezien het niet viel uit te maken welke van de twee indrukken de eerste was, kreeg het knaapje de naam van prins Donderaap.
En het prinsje Donderaap groeide voorspoedig op; en toen hij de leeftijd van zeven jaar bereikt had, ging hij naar zijn vader en zei: ‘Vader, waarom noemt iedereen me toch Donderaap? Zie ik eruit als een aap?’
‘Integendeel, m'n jongen’, zei de koning. ‘En ik persoonlijk had je de naam Diadeem willen geven, maar het lot heeft het anders gewild’. En hij legde zijn zoon uit wat de reden was waarom hij een zo ongebruikelijke naam droeg.
‘O’, zei de prins. ‘Maar hoe moet het nu later? Ik kan toch moeilijk als koning Donderaap de Eerste de troon bestijgen? We zouden ons onsterfelijk belachelijk maken!’
‘Tja’, zei de koning verdrietig, ‘ik weet ook niet hoe dat moet’.
‘Ik wel’, zei de prins. ‘We korten m'n naam gewoon af tot Don; daar kan het lot niets op tegen hebben, want namen worden wel vaker afgekort. Moeder noemt u toch ook niet Soeleiman, maar gewoon Soe? Soe klinkt trouwens nog veel gekker dan Don’.
‘O, vind je?’ zei de koning.
‘Ja’, zei de prins. ‘Don betekent tenminste iets. In het Frankisch betekent het geschenk en in het Andaloesisch edelman’.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg de koning verbaasd.
‘Ik heb een beetje in uw bibliotheek gesnuffeld’, zei de prins.
‘Maar... maar kun je dan al lezen?’ vroeg de koning.
‘Lezen?’ zei de prins. ‘Ik lees acht talen. Op het ogenblik ben ik met Chinees bezig. U vergeet, vader, dat ik een wonderkind ben, en ik begrijp nu trouwens ook waarom: daar heeft die magiër natuurlijk de hand in, die u dat aphrodisiacum gegeven heeft’.
‘Ahum’, zei de koning. ‘Je bent inderdaad wel een beetje vroegrijp geloof ik. En te bedenken dat ik het er
| |
| |
gisteren nog met je moeder over gehad heb dat het, nu je zeven jaar bent, tijd werd om leermeesters te laten komen en je het ABC te leren!’
‘O, er zijn nog wel een paar dingen die ik te leren heb’, zei de prins bescheiden. ‘Vooral op het gebied van de schone kunsten, de jacht en het krijgsbedrijf; want ik voel, dat ik me tot dusver te eenzijdig cerebraal ontwikkeld heb. De vitale sfeer is te weinig aan bod gekomen en de anima heb ik schandelijk verwaarloosd’.
En dus ontbood de koning de grootste kunstenaars, de beste sportleraren en de bekwaamste generaals en jachtopzieners die er in binnen- en buitenland te vinden waren, en de jonge prins Don, zoals hij voortaan genoemd werd, blonk alras ook in deze sferen uit; en de schilderkunst en de jacht werden weldra zijn grootste liefhebberijen. En toen hij de leeftijd van achttien jaar bereikt had, gold hij als een wonder van schoonheid, geleerdheid, kunstzin en sportiviteit.
Nu gebeurde het op een keer, toen hij weer ter jacht was gegaan, dat hij onderweg een rijkbeladen karavaan ontmoette; en toen hij informeerde naar het waarvandaan en waarnaartoe, vernam hij dat de karavaan op weg was naar Goudstad en onder andere geschenken meebracht voor koning Soeleiman-Sjah en prins Don.
‘Wel’, zei prins Don, ‘ik ben prins Don. Laat dus maar eens kijken wat u voor me hebt meegebracht’.
En de kooplieden haastten zich, hem de meegebrachte geschenken te tonen; en deze vielen zozeer in de smaak van de prins, dat hij de kooplieden verzocht hem ook hun waren te tonen; en van elke koopman kocht hij een of meer stoffen, waarvoor hij zonder uitzondering de driedubbele prijs betaalde. En reeds wilde hij, nadat de slaven uit zijn gevolg zijn aankopen hadden bijeengegaard, te paard stijgen, toen zijn blik viel op een jonge, rijk geklede koopman die bijna zo knap was als hijzelf, maar wiens gezicht bleek zag en het stempel droeg van een groot verdriet. En hij wilde niet vertrekken voor hij deze jongeman, tot wie hij zich instinctief voelde aangetrokken, had leren kennen; temeer ook omdat hij niet begreep waarom hij hem niet, zoals de andere kooplieden, zijn
| |
| |
waren getoond had. En dus naderde hij de jonge koopman en vroeg belangstellend wie hij was en waarom hij zo'n bedroefd gezicht zette. Maar nauwelijks had hij deze vraag gesteld of de ogen van de jongeman vulden zich met tranen; en hij kon alleen nog maar uitbrengen: ‘Ik ben Aziz’, toen zijn lichaam reeds zozeer door snikken geschokt werd, dat hij ter plaatse in zwijm viel.
En toen hij weer was bijgekomen, zei prins Don: ‘Beste Aziz, wees ervan overtuigd dat ik alleen maar een vriend voor je wil zijn. Vertel me dus wat eraan mankeert.’ Maar Aziz zweeg, en toen de prins bleef aandringen, reciteerde hij tenslotte als enig antwoord deze verzen van de dichter van het Verlangen:
‘Besloten in 't gewonde zelf
Blijft elk, die niet meer hopen mag,
Toch rijst voor hem aan 't laag gewelf
Steeds dag na grijzen dag.
Maar is het zwak, een enkle maal,
Te wenschen, dat er iemand was,
Die spreken zou in de ééne taal,
Een mensch, die oordeelt noch verwijt,
Maar die begrijpt door de' eigen nood
Hoezeer de helsche daaglijkschheid
Vergeefs. Onscheidbaar is de smart
Van 't leven en moet doorgeleefd:
Er is voor de eenzaamheid van 't hart
Geen mensch, die uitkomst geeft’.
Hierop gaf prins Don ten antwoord: ‘Daar zou ik niet zo zeker van zijn, Aziz. De taal der vriendschap kan vele wonden genezen, en niet voor niets heeft de vriendschap vanouds evenveel dichters geïnspireerd als de eenzaamheid’. Toen Aziz echter bleef zwijgen, wilde prins Don voor het ogenblik niet verder aandringen, en om het
| |
| |
gesprek een andere wending te geven vroeg hij: ‘Waarom heb je me eigenlijk je koopwaren niet getoond zoals de andere kooplieden gedaan hebben?
‘Och, het is niets bijzonders wat ik bij me heb’, zei Aziz onverschillig.
Maar prins Don antwoordde: ‘Bij Allah, ik zou ze toch wel willen zien’. En hij dwong Aziz zijn balen te openen en de mooie stoffen die deze bevatten voor hem uit te stallen; en zonder er lang naar te kijken kocht hij de hele voorraad. En toen hij alles gekocht had, zei hij: ‘En vertel me nu, Aziz, wat de oorzaak is van je neerslachtigheid en je tranen. Als iemand je naar het leven staat kun je op mijn bescherming rekenen, en als je schulden hebt zal ik ze met plezier voor je betalen; want geloof me, vriend Aziz, het is geen nieuwsgierigheid die mij die vraag doet stellen, maar pure sympathie’.
Maar als enig antwoord barstte Aziz opnieuw in tranen uit en reciteerde de volgende regels van de dichter, wiens rondelen gaver van ronding zijn dan Keulse potten:
‘Het leven heeft alles geschonden,
Geloof en liefde en lach;
Het leven heeft alles ontbonden,
Een mens, die te veel beminde,
En zijn liefde niet heilig hield:
Hoe zal hij op aard nog vinden
Een ding, waarvoor hij knielt!
Een hart op reis naar de doden
En elke glans wordt een bode
Van 't komende stille rijk’.
Prins Don, die een beetje ongeduldig begon te worden, maar niettemin begreep dat hij Aziz de tijd moest laten om tot een besluit te komen, zweeg nu op zijn beurt en deed of hij zeer geïnteresseerd was in de kwaliteit van de stoffen. En terwijl hij zo de ene stof na de andere
| |
| |
door zijn vingers liet glijden, viel er op zeker ogenblik uit een van de rollen een geborduurde lap; maar voor hij had kunnen zien wat het was, griste Aziz hem weg en borg hem snel onder zijn gewaad, terwijl hij met door tranen omfloerste stem uitriep: ‘O Aziza, Aziza.’
van jouw gezicht geworden
is alleen voor jou bestemd
maar de stad is geen stad
een stopfles door de wind
ontkurkt de geur van je haar
een lichaam zonder leven’.
‘Je bent wel bij’, zei prins Don. ‘Dit is een hele moderne; als ik me niet vergis, is het van de dichter die de leuze gelanceerd heeft, dat er in het oog van een vink meer poëzie zit dan in zijn kwinkeleren. Maar mag ik vragen: spreek je ook proza? En zou je me niet willen zeggen wat de reden is, waarom je deze lap zo haastig wegstopt?’
‘Helaas’, zuchtte Aziz, ‘wat heeft een mens als ik, een mens die geen mens meer is en met lege leden door het leven moet gaan, - wat heeft zo iemand voor troost buiten de poëzie?’
‘Hoezo met lege leden?’ vroeg Prins Don. ‘En waarom ben je geen mens meer? Ik bedoel, als poëzie is het natuurlijk een figuurlijke wending, maar nu je het zo nadrukkelijk in proza herhaalt...’
| |
| |
‘Dat is het juist’, zei Aziz, ‘voor mij is het de meest prozaïsche werkelijkheid en is er niets figuurlijks aan. Of liever gezegd, er is helemaal niets aan; wat er aan hoorde te zijn is er af en daarin bestaat mijn hele ongeluk’.
‘Dat begrijp ik niet goed’, zei prins Don. ‘Je spreekt nu wel proza, maar het is nog altijd een beetje duister en experimenteel proza’.
‘Ach ja’, zuchtte Aziz, ‘ik zie, dat ik al te veel gezegd heb en dat ik er nu niet meer onderuit kan, u mijn hele geschiedenis te verhalen’.
‘Juist’, zei prins Don. ‘En laat nu eerst eens zien wat het was dat je zo haastig wegstopte. Want ik neem aan, dat dit ook met die geschiedenis van je te maken heeft’.
‘Dat heeft het zeker’, zei Aziz terwijl de tranen weer langs zijn wangen begonnen te lopen. En hij haalde de lap stof te voorschijn en rolde hem uit; en het bleken twee aan elkaar genaaide vierkanten te zijn, en op het eerste was in kleurige zijde en gouddraad een gazelle geborduurd; en op het tweede eveneens, maar de tweede gazelle was van zilverdraad en droeg om de nek een halsband van rood goud, waaraan drie oriëntaalse chrysolieten hingen.
En toen prins Don deze borduurwerken zag, riep hij verrukt uit: ‘Ach, wat mooi! Wat een factuur, wat een lijnentaal, wat een vormbeheersing! En zo natuurlijk en gracieus als ze in het vlak geplaatst zijn! Geloof me, ik heb verstand van kunst; ik schilder zelf ook, en ik zeg je, dat degeen die dit gemaakt heeft een groot kunstenaar is! Of kunstenares waarschijnlijk. Vertel me dus gauw wie die dingen gemaakt heeft!’
‘De prinses van Kambodja’, zei Aziz. ‘Maar...’
‘Is ze mooi?’ vroeg prins Don.
‘Helaas, het is de schoonste vrouw op aarde!’ zei Aziz.
‘Waarom helaas?’ vroeg prins Don verwonderd.
‘Wat kan vrouwelijke schoonheid voor mij nog betekenen, sinds ik ben wat ik ben?’ zei Aziz bedroefd. ‘En overigens is het voor mij van minder belang wie ze gemaakt heeft dan wie ze me geschonken heeft. En zij die mij de ene gazelle geschonken heeft heette Aziza en
| |
| |
haar herinnering is mij een zoete wonde; zoals de dichter zegt:
Zoo teedere schade als de bloemen vreezen
Van zachten regen in de maand van Mei,
Zoo koel en teeder heeft uw sterven mij
Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
De naam van haar die mij de andere gazelle geschonken heeft is mij bitter om uit te spreken, want zij is het die mij eigenhandig gemaakt heeft tot wat ik ben. Maar ik wil u niet langer met raadselen vermoeien en zal u mijn geschiedenis van het begin tot het einde verhalen; het is een geschiedenis die u ongetwijfeld belang zal inboezemen en die trouwens in hoge mate leerzaam en stichtelijk is, althans voor gevormde volwassenen met gerijpte levenservaring’.
‘Ik ben achttien’, zei prins Don, ‘maar ik ben een wonderkind geweest, dus mijn jaren tellen dubbel. Nou, begin maar, want ik brand van nieuwsgierigheid om meer te vernemen over Aziza en degene wier naam bitter is, en vooral ook over de prinses van Kambodja’.
‘Dat komt pas helemaal op het eind’, zei Aziz, ‘en ik kan beter bij het begin beginnen. U moet dan weten, dat ik de enige zoon ben van een welvarend koopman en dat Aziza mijn nicht was die gelijk met mij in het huis van mijn vader opgroeide, daar zij zelf geen vader meer had. En voor zijn dood had haar vader mijn ouders laten beloven, ons bij onze meerderjarigheid met elkaar te laten trouwen.
We waren dan ook altijd samen en zodoende raakten wij sterk aan elkaar gehecht; en 's nachts liet men ons in hetzelfde bed slapen, zonder ons te scheiden. Trouwens, wat wisten wij van de complicaties waartoe een bed aanleiding kan geven? Al moet ik zeggen, dat mijn nicht in dit opzicht vroeger rijp scheen dan ik; dat heb ik pas later begrepen, toen ik me de manier herinnerde waarop ze haar armen om mij heen sloeg en haar dijen tegen mij aandrukte. Maar ik was niet zo vlug; en al was ik, toen ik de leeftijd der volwassenheid bereikt had, wat men
| |
| |
noemt een mooie jongen, mijn verstand leek wel een aantal jaren terug gebleven. Tenminste, zo zie ik het nu, nu het te laat is; toen kwamen dergelijke gedachten natuurlijk niet bij mij op.
Op zekere dag nu, toen wij inmiddels de geschikte leeftijd bereikt hadden, zei mijn vader tegen mijn moeder: ‘We moeten Aziz en Aziza nog dit jaar laten trouwen’, Mijn moeder was het met hem eens en zo werd er een datum vastgesteld voor de huwelijksplechtigheid. En toen de vastgestelde dag naderde, nodigde mijn vader al zijn verwanten, vrienden en kennissen uit, en mijn moeder van haar kant al haar verwanten en kennissen; en het hele personeel werd aan het werk gezet om het huis schoon te maken, de vloeren te schrobben en het marmer van de grote ontvangstzaal te boenen; en uit de grote bergkisten werden kostbare stoffen, gobelins en tapijten gehaald waarmee de ontvangstzaal versierd werd. En op de dag zelf van de plechtigheid stuurde mijn moeder mij voor de aankomst van de gasten naar het hammambad, terwijl ze een van de slaven een prachtig nieuw gewaad achter mij aan liet dragen om na het bad aan te trekken.
En na gebaad en het nieuwe gewaad aangetrokken te hebben, dat zo zwaar geparfumeerd was, dat de voorbijgangers zich op hun weg omkeerden om de geur op te snuiven, begaf ik mij naar de moskee; want het was een vrijdag en ik diende mijn gebed te doen voor de huwelijksplechtigheid. Maar onderweg herinnerde ik me plotseling een vriend die ik vergeten had uit te nodigen, en ik haastte me om nog eerst even bij hem aan te lopen. In mijn haast echter raakte ik de weg kwijt en bevond me op zeker ogenblik in een smalle straat die me volslagen onbekend was. En daar ik hevig transpireerde, zowel vanwege het warme bad als door mijn nieuwe gewaad dat van een zware, met gouddraad doorweven stof was, maakte ik van de schaduw die er in deze smalle straat heerste gebruik om even op een bank, die daar tegen de muur stond, uit te rusten en te bekoelen. En om mijn gewaad niet vuil te maken, spreidde ik voor ik ging zitten mijn zakdoek op de bank uit. Maar ik had het nog altijd zo warm, dat de zweetdruppels langs mijn
| |
| |
gelaat bleven stromen, terwijl ik niets had om ze af te vegen omdat ik zelf op mijn zakdoek zat; en ik voelde me hoogst onbehaaglijk, want de transpiratie begon werkelijk een kwelling te worden. En juist wilde ik ten einde raad het zweet met de zoom van mijn nieuwe gewaad afwissen, toen er plotseling, licht als een briesje, een dunne zijden doek voor mijn voeten neerzweefde, waarvan het zien alleen al een verfrissing was en waarvan de geur een zieke genezen zou hebben.
Ik haastte me dus de doek op te rapen en omhoog te kijken waar hij vandaan kwam; en o! mijn blik ontmoette een paar ogen, zwart als morellen, ogen die in staat waren van water wijn te maken, en die dronken maakten zonder drank! En zij behoorden toe aan een jonkvrouw, die zich glimlachend uit het venster van de bovenverdieping boog; en haar schoonheid... ach, mijn tong zou verdorren voor ik al haar schoonheden had kunnen opsommen, want zoals de dichter zegt:
Toen natuur 't heelal gewrocht had,
Heeft zij al de pracht en schoonheid
Die op al de delen schittert
In een meisje alleen verenigd.
Nauwelijks echter merkte zij, dat ze mijn blik gevangen had of ze begon mij een aantal tekens te geven, waar ik niets van begreep: eerst stak ze haar wijsvinger in haar mond en schoof hem een paar keer heen en weer, vervolgens legde ze de duim en wijsvinger van haar andere hand tegen elkaar en stopte ze in de opening tussen haar borsten. En daarop trok zij haar hoofd terug, sloot het venster en verdween.
En ik, die niet wist of ik waakte of droomde en verteerd werd door een vuur dat ik niet eerder gekend had, bleef onafgebroken naar het venster staren in de hoop dat zij zich nog eens zou vertonen; maar het venster bleef gesloten. En hoewel ik alles om mij heen vergetend, mijn hele huwelijk, mijn ouders, de gasten en mijn bruid zelf vergetend, tot zonsondergang toe bleef zitten wachten, kon ik niet de kleinste glimp meer van haar opvangen.
| |
| |
Radeloos en wanhopig, met een gevoel of mijn hart ieder ogenblik kon barsten, stond ik tenslotte op en sloeg de weg naar huis in, waar ik mijn verloofde Aziza in tranen aantrof. Maar nauwelijks had ze mij gezien of ze droogde snel haar ogen en kwam me tegemoet; en ze hielp me mijn zware feestgewaad uittrekken en vroeg met tedere stem waarom ik zo laat was. En ze vertelde, dat de gasten, de emirs en kooplieden, evenals de kadi en de getuigen lang hadden gewacht, maar toen er niemand was komen opdagen, hadden ze gegeten wat er te eten viel en gedronken wat er te drinken viel en waren vervolgens huns weegs gegaan. ‘En je vader’, voegde zij eraan toe, ‘is zo woedend, dat hij gezworen heeft ons huwelijk tot het volgend jaar uit te stellen. Maar, liefste Aziz, waarom heb je dit dan ook gedaan?’
Daarop vertelde ik haar wat er gebeurd was en ik beschreef haar mijn avontuur tot in de kleinste bijzonderheden; want wij hadden nooit geheimen voor elkaar gehad. En zij nam de zijden doek aan, die ik haar liet zien, en vouwde hem open; en nu pas zag ik, dat er langs de randen van de doek in fijn borduurwerk letters waren aangebracht, die tezamen een spreuk vormden in een vreemde taal. En ik herinner me de spreuk nog precies, ondanks de vreemde klanken, want de volgende dagen heb ik er zo vaak naar gekeken dat de letters voor eeuwig in mijn geheugen gegrift staan; hij luidde: I LOVE YOU JEG ELSKER DIG JE T'AIME ICH LIEBE DICH YO TE QUIERO JA WAS LJOEBLJOE. En zodra Aziza deze woorden gezien had, sprongen de tranen in haar ogen; en op mijn vraag wat ze betekenden zei ze: ‘Het is een spreuk in het Uitheems en hij betekent:
Als 'k duizend tongen hebben zou,
Zou elke zeggen: 'k hou van jou!’
‘O’, zei ik. ‘Bedoel je, dat ze bedoelt dat ze van mij houdt?’
‘Blijkbaar’, zuchtte Aziza.
‘Typisch’, zei ik. ‘Ik bedoel, ze kent me toch helemaal niet, hoe kan ze dan weten dat ik... dat ze...’
‘Ach, lieve Aziz’, glimlachte Aziza half schalks en half
| |
| |
bedroefd, ‘je hoeft jou toch alleen maar te zien om verliefd op je te worden?’
‘Werkelijk?’ vroeg ik. ‘Nou, misschien heb je wel gelijk. Maar, Aziza, wat wilde ze zeggen met die vreemde tekens die ze me gaf?’
‘Die betekenen niets dan goeds’, zei Aziza. ‘En geloof me, Aziz, ik wens je ook niets dan goeds en ik ben niet jaloers. En nu het toch eenmaal zo gelopen is, gun ik je dat avontuurtje van harte en zal ik mijn best doen, je zo veel ik kan te helpen. Want wij vrouwen zijn vaak vindingrijker...’
‘Jaja’, zei ik ongeduldig. ‘Maar wat betekenen die gebaren nou?’
‘Dat is heel simpel’, zei Aziza. ‘Een vinger in de mond betekent honger en dorst: ze wil er dus mee zeggen dat ze hongert en dorst naar je mooie ogen. Misschien bedoelt ze er ook nog iets anders mee, hoewel me dat een beetje al te onomwonden.. nee, laten we het op de eerste verklaring houden. En die twee vingers tussen haar borsten betekenen dat je over twee dagen terug moet komen’.
‘Natuurlijk dat is het’, zei ik. ‘Maar waarom hield ze haar vingers speciaal tussen haar borsten?’
‘Ze bedoelt, dat je op hetzelfde uur terug moet komen’, zei Aziza. ‘Haar twee borsten, die naar je beschrijving te oordelen welgevormd zijn, betekenen twee volle dagen’.
‘Twee volle dagen!’ zuchtte ik. ‘Hoe zal ik ooit zo lang kunnen wachten? Tegen die tijd ben ik op van verlangen!’
‘Ach’, zei Aziza. ‘Wat zijn twee dagen? Daar kom je wel overheen als je bedenkt dat de vervulling van je wensen nabij is’.
‘Ja, jij hebt makkelijk praten’, zei ik. ‘Jij weet niet wat het is om verliefd te zijn...’
‘Maar Aziz’, zei Aziza, ‘ben ik dan niet verliefd op jou, m'n allerliefste Aziz? En is het niet alleen mijn grenzeloze liefde voor jou die mij ertoe brengt, je bij te staan in dit avontuur en je naar vermogen te helpen? Want weet, lieve Aziz, dat alles wat jou gelukkig maakt ook mij gelukkig maakt’.
| |
| |
‘Nou ja’, zei ik, ‘dat is wat anders. Maar als je voelde wat ik voel... ‘O, Aziza, als je haar gezien had zou je begrijpen wat er in me omgaat! O, ik ben gewoon ziek, ziek van liefde!’
En zo ging ik die hele twee dagen voort met jammeren en klagen; en ik legde mijn hoofd in Aziza's schoot en zij streelde mij over de wangen en sprak me bemoedigend toe. ‘En toen het uur van het rendez-vous genaderd was, hielp ze mij mijn mooie kleren aantrekken en parfumeerde me, en ten slotte omhelsde ze mij en zei: ga nu, Aziz, want het uur der vervulling is aangebroken; ik hoop, dat je gelukkig bent en bevredigd en gekalmeerd weer terugkomt.’
En ook voor ons liggen er nog mooie dagen en gezegende nachten in het verschiet!’
En met kloppend hart begaf ik mij op weg; en nauwelijks had ik, trillend van emotie, het smalle straatje bereikt en op de bank plaatsgenomen of reeds ging het venster open. En het kloppen van mijn hart werd zo sterk, dat ik een ogenblik meende flauw te zullen vallen; maar ik beheerste me en toen ik weer opkeek, zag ik in het venster het jonge meisje met de morellenogen. En de donkere glans van haar ogen maakte, dat ik nauwelijks meer wist waar ik was en me met beide handen aan de bank moest vastgrijpen om er niet af te vallen. Maar zij bleef me strak en zonder een woord te zeggen aankijken; en in haar hand had zij een korenaar. En toen ze merkte, dat ik de korenaar gezien had, bracht zij deze voor haar mond en ademde er een paar keer snel tegenaan zoals men tegen een brilleglas ademt om het te doen beslaan; en vervolgens liet zij hem vallen. En ik haastte me om hem op te rapen, maar er was niets bijzonders aan te zien; het was een gewone aar. En toen ik weer opkeek zag ik, dat ze glimlachte en haar linker hand met gespreide vingers tegen haar borst drukte? en daarop bleef ze me nog een poosje aankijken om vervolgens, nog steeds zonder een enkel woord, het raam te sluiten en te verdwijnen!
En ik wist niet meer wat ik ervan denken moest; en evenmin wist ik of ik naar huis moest gaan om Aziza de uitleg van deze vreemde tekenen te vragen of dat ik er
| |
| |
moest blijven wachten. Maar ik kon er niet toe komen om weg te gaan en dus bleef ik zitten wachten, uren en uren, zonder het venster een ogenblik uit het oog te laten. En ik wachtte tot middernacht; en ziek van verlangen en van de koortsige en vruchteloze gedachten die door mijn hoofd spookten, stond ik ten slotte op en wankelde naar huis, waar ik Aziza met een droevig gezicht en roodgehuilde ogen aantrof. En ik liet me als een gebroken man voor het bed op de grond vallen en zei: ‘Wat heb jij te huilen? Als ik nu nog huilde... ik heb er alle reden voor!’
Maar zodra Aziza mij gezien had, droogde ze haar tranen en snelde op me toe; en ze knielde bij mij neer en omhelsde me en gaf me een glas licht geparfumeerde limonade te drinken. En ten slotte vroeg ze me met tedere stem en onder veel liefkozingen wat er gebeurd was en wat de reden was van mijn neerslachtigheid. En toen ik haar alles verteld had, dacht ze een ogenblik na en vroeg toen:
‘Is er op de hoek van die straat een kapper?’
‘Een kapper?’ vroeg ik verwonderd. ‘Wat heeft dat ermee te maken? Ja, nu je het zegt herinner ik me op die hoek de winkel van een joodse kapper gezien te hebben’.
‘Ah!’ zei zij. ‘Nou, Aziz, wees blij en vat moed; want ze wilde alleen maar zeggen, dat je over vijf dagen naar de kapper op de hoek moet gaan, waar ze een boodschap voor je zal achterlaten’.
‘Hoe verklaar je dat?’ vroeg ik verbaasd.
‘Heel eenvoudig’, zei zij. ‘De letter die je vormt wanneer je ergens tegenaan ademt is een h, en samen met een aar geeft dat: haar; en haar duidt natuurlijk op een kapper. En dat ze de korenaar vervolgens losliet betekent, dat ze daar iets voor je zal achterlaten; een brief waarschijnlijk. En de vijf gespreide vingers betekenen vijf dagen’.
‘O ja, vijf ronde, volle dagen’, zei ik. ‘Als rijpe granaatappels! Maar wat ik niet begrijp, Aziza: waarom zegt ze het niet gewoon? Er was niemand in de straat die iets kon horen. Waarom dan al die rebussen? Zou ze soms stom zijn?’
| |
| |
‘Nee, lieve Aziz’, zei Aziza, ‘maar een vrouw geeft nu eenmaal graag raadseltjes op. Daarom spreekt men van het raadsel vrouw. Ze houdt ervan, dat mannen zich het hoofd over haar breken’.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Als het eenmaal gebroken is, dan kunnen ze al hun energie op andere en voor de liefde belangrijkere lichaamsdelen concentreren’, zei Aziza.
‘Nou, ik ben al helemaal gebroken’, zei ik triest, ‘en over vijf dagen zal er niets meer van me over zijn! O, Aziza, als je wist wat een kwelling het is om verliefd te zijn’.
‘Kom Aziz, je moet je niet zo gauw laten terneerslaan’, zei Aziza. ‘Bedenk, dat andere minnaars soms jaren moeten wachten en in stilte lijden voor ze hun doel bereiken; en toch houden ze moed’.
‘Kan wel zijn, maar die lijden dan vast niet zoals ik lijd’, zei ik. ‘Bij Allah, Aziza, je kunt je eenvoudig niet voorstellen hoe ik lijd!’ En ik barstte bij deze woorden in snikken uit en hoe Aziza mij ook trachtte te troosten en te kalmeren, ik bleef maar jammeren, dat dit mijn einde betekende en dat ik die vijf dagen van wachten nooit zou overleven. En ik weigerde trouwens alle voedsel en drank en werd weldra zo zwak en geel van teint dat ik het bed moest houden, terwijl Aziza mij intussen trachtte te verstrooien door mij de schoonste liefdesromances van alle tijden en volkeren voor te lezen. En ze verliet mij geen ogenblik en bleef dag en nacht aan mijn sponde waken, en soms, wanneer ik onverwacht uit een kortstondige en koortsige sluimer ontwaakte, zag ik nog net hoe zij haastig een traan uit haar ogen veegde.
En toen de vijf dagen om waren, dwong ze me op te staan en bracht me naar het hammambad van ons huis, waar ze mij eigenhandig waste en aankleedde. En nadat ze me omhelsd en succes gewenst had, haastte ik me naar de winkel van de joodse kapper. Maar het was toevallig juist een zaterdag en de winkel bleek gesloten te zijn. Desondanks ging ik op het bankje voor de winkel zitten en wachtte af; maar er gebeurde niets; en toen het avond werd en de duisternis inviel, stond ik op en begaf
| |
| |
me naar huis. En ik liep als een dronkeman en ik wist niet meer wat ik zei noch wat ik deed. En ik trof mijn nicht Aziza aan terwijl ze met haar hoofd tegen de muur geleund stond en droefgeestige verzen over de ongelukkige liefde voor zich heen zei, waarvan ik nog juist deze laatste regels kon verstaan:
‘Zóo ons hart: Naar den droom van ons leven begee-
Boven diepten des doods nog in purperen pracht
Van laayend verlangen zich langsaam verteerend
In de eenzame uren der eindlooze nacht.’
Zodra zij echter mijn aanwezigheid gewaar werd, kwam ze mij haastig tegemoet en glimlachte door haar tranen heen en zei: ‘O Aziz, Allah geve dat je geluk lang en duurzaam is! Maar waarom kom je zo alleen midden in de nacht naar huis? Waarom ben je niet de rest van de nacht bij je geliefde gebleven?’
En ik, die dacht de ze me wilde bespotten, stootte haar met een geïrriteerd gebaar van mij af, en wel zo bruusk, dat ze languit op de grond viel en met haar hoofd tegen de hoek van de divan sloeg, zodat het bloed over haar gezicht stroomde. Maar mijn arme verloofde liet geen woord van verwijt horen en stond rustig up om haar gezicht af te wassen en een zakdoek over haar hoofd te binden; vervolgens wiste ze de bloeddruppels van de marmeren vloer en kwam toen, alsof er niets gebeurd was, met een kalme glimlach bij mij terug en zei met zachte stem: ‘Liefste Aziz, het spijt me, dat ik je door mijn woorden gekwetst heb. Vergeef het me alsjeblieft en vertel me gauw wat er gebeurd is? misschien weet ik wel raad’.
‘Er is niets gebeurd’, zei ik somber, ‘dat is het nu juist. De winkel was gesloten’.
‘Is er niets gebeurd?’ riep Aziza uit. ‘Maar dat is toch prachtig, m'n liefste? Dat bewijst alleen maar, dat ze hartstochtelijk verliefd op je is!’
‘Huh?’ zei ik.
‘Natuurlijk’, zei Aziza. ‘Ze wilde de kracht en standvastigheid van je liefde op de proef stellen; ze wilde
| |
| |
zien of je liefde even groot is als de hare. En wanneer je morgen weer op de bank onder haar venster gaat zitten, zal zij de proef als geslaagd beschouwen en kun je er zeker van zijn, dat je weldra de vruchten van je standvastigheid zult plukken’.
‘Dat is de grootste onzin welke ik ooit gehoord heb’, zei ik. ‘Als ze werkelijk van me hield, zou ze er alleen maar aan denken hoe we zo gauw mogelijk bij elkaar konden komen. Ik ben zelf verliefd, ik weet er alles van! En als jij er niet met je idiote raadgevingen geweest was, hadden we al lang samen de verrukkelijkste liefdesnacht beleefd. Maar jij hebt alles bedorven! Ze bedoelde met die korenaar natuurlijk gewoon dat ik koren op haar molen was en dat ze hem liet vallen betekende, dat ze de volgende avond een touwladder voor me neer zou laten om bij haar binnen te klimmen, en met die vijf vingers op haar borst wilde ze alleen maar laten zien hoe ik haar moest grijpen. En door jouw schuld is nu alles misgelopen! Maar misschien heb je het wel expres gedaan; je wilde me natuurlijk voor jezelf alleen hebben. Ach, alle vrouwen zijn egoïsten!’
En de arme Aziza sloofde zich uit om me te troosten en me te overtuigen van haar goede bedoelingen; en toen ze zag hoe bleek ik was en hoe mijn hele lichaam trilde van koorts, maakte ze wat eten en een kop bouillon voor me klaar. Maar toen ze met een dienblad vol porseleinen kommen en schalen aankwam, sloeg ik het haar woedend uit de hand, zodat de koppen en kommen naar alle kanten over het tapijt rolden. En zonder een woord te zeggen bukte zij zich en raapte alles weer op en maakte het tapijt schoon; en daarna kwam ze aan het voeteneind van het bed zitten, waarop ik lag uitgestrekt, en begon zachtjes mijn voeten te masseren en me te sussen en met lieve woordjes toe te spreken en me duidelijk te maken, dat liefde nu eenmaal een zaak was die geduld vereist.
Maar ik zei: ‘Ach wat, geduld! Wat weet jij van geduld af? Je moest eens meemaken wat ik meemaak! Je moest eens lijden wat ik lijd! Maar dat begrijp je toch niet. Jij denkt, dat de liefde alleen maar een pleziertje is, alleen
| |
| |
maar een spelletje, een soort rebusjes oplossen. Maar de ware liefde... ach, Aziza, geloof me, dat is een hel! En er blijft me nu niets anders over dan hier te blijven liggen en langzaam en onder duizend kwalen dood te gaan.’
Maar niettemin stond ik de volgende ochtend op en begaf me naar de schaduwrijke straat waar mijn geliefde met de morellenogen woonde; en ik zette mij neer op de bank onder haar venster. En nauwelijks had ik plaatsgenomen of het venster ging open en daar verscheen het verrukkelijke hoofd van haar die de oorzaak was van al mijn ellende! En zij keek mij aan met een glimlach die al de parels van haar tanden ontblootte en die als een verkwikkende koelte in mijn brandende ziel neerdaalde. En vervolgens verdween zij even om meteen weer terug te keren met in haar handen een zak, een spiegeltje, een bloempot en een lampje. En ze begon met het spiegeltje in de zak te stoppen, de zak dicht te knopen en achter zich in de kamer te werpen. Daarop bracht ze haar armen omhoog en o! toen haar mouwen teruggleden, de ivoren lier van haar armen! - en speldde haar haren los, tot ze als een donkere waterval over haar hoofd en schouders vielen en een ogenblik lang haar gezicht bedekten. En ten slotte plaatste zij de lantaren in de bloempot. En toen zij zich ervan had overtuigd dat ik alles goed gezien had, sloot zij het venster en verdween. En het was me of mijn hart uit mijn borst gerukt werd en als een gewonde vogel tegen haar raam bleef klapwieken!
Daar ik echter uit ervaring wist, dat het geen zin had te blijven wachten, sloeg ik de weg naar huis in, waar ik Aziza aantrof met het hoofd nog steeds in verband en een natte doek in haar hand, waarmee ze haar door de vele tranen ontstoken ogen bette. En zij zat met gebogen hoofd en wiegde zich zachtjes op de cadans van de ontroerende verzen van de zwervende dichter:
‘Mager paardje, jaag maar:
De steppe is eindeloos breed,
De vliegen steken je flanken,
De steenen je zeere hoeven,
| |
| |
Je mag nooit stilstaan en drinken
En de zon is zoo hard en zoo heet,
Smal scheepje, vaar maar:
Al trillen je moede masten,
Al heb je te zware lasten,
Toch mag je in geen haven rusten
En aan 't eind van de reis moet je ankren,
Ergens ver buiten de ree.
De liefde is eindeloos wreed,
Je krijgt haar niet en haat ze
Of je krijgt haar wel en dan gaat ze
Toch later weer weg en verlaat ze
Het hartje dat haar beminde;
Nooit komt er een eind aan het leed,’
Maar plotseling scheen zij mijn aanwezigheid te voelen; en toen zij zich omdraaide en mij zag, trachtte ze meteen haar tranen en verdriet te verbergen. En ze zei: ‘Wel, Aziz, vertel me wat je beleefd hebt’.
‘Het is afgelopen’, zei ik moedeloos. ‘Geen hoop meer’.
‘Hoezo?’ vroeg Aziza.
‘Ze heeft me weer tekens gegeven’, zei ik, ‘en deze keer waren ze zo duidelijk, dat ik ze meteen begreep. Ach, Aziza, wat ben ik ongelukkig!’ En ik vertelde haar wat ze gedaan had. ‘Die spiegel’, vervolgde ik, ‘ben ik natuurlijk, en door hem in de zak te stoppen wil ze zeggen, dat ze me niet meer wil zien. En door haar haren voor haar gezicht te laten vallen geeft ze me te kennen, dat haar gezicht voortaan voor mij verborgen zal blijven en dat ze niet meer aan het raam komt. En met die lamp in die bloempot bedoelt ze, dat haar liefde misplaatst was. Want wie zet er nu een lamp in een bloempot?’
Hierop barstte Aziza ondanks zichzelve in een hartelijke lach uit; en ze zei: ‘Lieve, malle Aziz, integendeel: dit betekent dat al je wensen vervuld zullen worden en dat je eindelijk gelukkig zult zijn! Die spiegel ben jij niet,
| |
| |
ijdeltuit, maar die stelt de zon voor; en de spiegel in de zak betekent de zon die verdwijnt, en het losbinden van haar zwarte haren suggereert de nacht die de aarde met haar duister bedekt. Ze vraagt je dus om morgenavond bij haar te komen, en wel in de tuin die zich achter de straat bevindt: dat is de betekenis van die bloempot. En het lampje wil zeggen dat je, wanneer je de tuin bent binnengetreden, ergens een lamp zult zien branden en dat je daarheen je schreden moet richten’.
‘Hm’, zei ik, ‘dat kun je nu wel zeggen, maar ik zie niet in, waarom jouw uitleg beter is dan de mijne. Tot dusver hebben al die verklaringen van jou me nog geen stap verder gebracht. Allah, Allah, wat ben ik ongelukkig!’
Maar, aangemoedigd door Aziza, wier toewijding en zelfopoffering grenzeloos waren (maar het duurde nog lang, te lang, eer ik het begreep), besloot ik de volgende avond toch het avontuur te wagen. En ik stond dus op, nam een bad en trok met hulp van Aziza mijn mooiste kleren aan; en toen ik me op pad wilde begeven, sloeg Aziza haar armen om me heen en zei met door tranen verstikte stem: ‘Aziz, m'n lieve Aziz, je moet me één ding beloven’.
‘Wat?’ vroeg ik. ‘Maar maak het kort, want ik heb haast’.
‘Wanneer je met je geliefde bent samengeweest’, zei Aziza, ‘en genoten hebt wat er te genieten valt, laat haar dan de versregels horen die ik je voor zal zeggen’. En bij deze woorden borg zij haar hoofd aan mijn borst en snikte langdurig.
‘Goed’, zei ik ongeduldig, ‘ik beloof het je. Wat voor versregels?’
En Aziza reciteerde de volgende strofe:
‘Gij allen die door liefde lijdt,
Zegt mij, geeft liefde ooit respijt?
De heetste vlam dooft op zijn tijd,
Maar liefde brandt altijd, altijd!’
‘Best’, zei ik. ‘Ik begrijp het wel niet helemaal, maar het
| |
| |
gaat in ieder geval over de liefde, dus het zal wel goed zijn’. Maar Aziza liet mij de regels een paar keer herhalen, net zolang tot ik ze foutloos op kon zeggen; en toen pas toonde zij zich gerustgesteld.
Daarop begaf ik mij haastig op weg en achter de smalle straat, aan de andere zijde van het huis, vond ik inderdaad een grote tuin, waarvan het hek openstond; en helemaal achterin de tuin zag ik een lamp branden. ‘Aha!’ dacht ik. ‘Zou Aziza deze keer gelijk gehad hebben?’ En ik liep zo snel ik kon door de donkere tuin in de richting van het licht.
En toen ik de plaats bereikt had waar het licht vandaankwam, zag ik een koepelvormig gebouw voor me; en toen ik de marmeren treden, die naar de ingang leidden, had beklommen, stond ik in een prachtige, ruime zaal, waarvan het gewelf geheel was ingelegd met ivoor en ebbenhout en die helder verlicht werd door toortsen in reusachtige gouden standaards en kristallen lampen die aan gouden kettingen waren opgehangen. En in het midden van de zaal bevond zich een bassin met een fontein erin die zo melodieus klaterde, dat het geluid alleen al een verfrissing was. En op de vloer lagen weelderige tapijten en kussens en vlak naast het bassin bevond zich een lage tafel van parelmoer, waarop een zilveren blad stond, bedekt met een zijden doek; en op het tapijt ernaast stond een grote kruik van geglazuurd aardewerk met een lange hals, waaraan een kristallen beker met een gouden voetstuk hing.
En het eerste wat ik deed toen ik binnenkwam en dit alles zag, was de zijden doek oplichten die het zilveren blad bedekte. En o, ik zie nog de heerlijkheden voor me die daar uitgestald lagen! In de eerste plaats waren er vier geurige, goudgeel-gebraden kippetjes, gekruid met de fijnste specerijen, en vervolgens vier porseleinen schalen, waarvan de eerste de verrukkelijkste pasteitjes bevatte, een lust voor het oog; de tweede een rijstkoek, bestrooid met gebrande pinda's en kaneel; de derde een heel assortiment van bonbons, truffels, delicieusjes en marsepeinen balletjes; en de vierde rozijnen op rozewater. En dat was nog maar de helft: de andere helft
| |
| |
bestond uit noten en vruchten, en wel juist die vruchten waar ik het meest van hield, zoals vijgen, dadels, sinaasappelen, bananen, granaatappels en muskaatdruiven. En tussen de schalen in lagen ter opluistering bloemen van allerlei kleur, rozen, jasmijnen, tulpen en narcissen.
En ik wist niet waar ik het eerst naar moest kijken, zo verlokkelijk zag alles eruit, en in een oogwenk vergat ik al mijn bekommernissen en ik kon alleen nog maar denken: ‘Hááá!’ Alleen vond ik het een beetje vreemd dat ik geen sterveling zag; en omdat er niemand was om mij te bedienen, durfde ik in het begin niets aan te raken, en ik wachtte geduldig op de komst van mijn morellenogige geliefde. Maar er ging een uur voorbij en niemand kwam opdagen, en daarna een tweede en een derde uur en nog steeds liet zich niemand zien. En intussen begon ik steeds meer trek in al die lekkernijen te krijgen, want verteerd als ik was geweest door mijn passie, had ik al die dagen zo goed als niets gegeten, en nu ik merkte, dat Aziza toch gelijk gehad had, dat alles net zo was uitgekomen als ze gezegd had en deze nacht ongetwijfeld de verwezenlijking van mijn dromen zou brengen, kreeg ik vanzelf mijn gezonde eetlust terug en ontstond er tussen mijn knagende honger enerzijds en het blad met al die heerlijkheden anderzijds een zodanige spanning, dat ik het gevoel had uit mijn huid te zullen barsten wanneer ik niet toetastte.
En dus tastte ik toe. En ik begon met een bonbon te proeven; en de smaak streelde mijn gehemelte zo paradijselijk, dat ik gauw een tweede nam; en daarna nam ik een derde en een vierde, net zolang tot ik de schaal met bonbons, truffels en marsepeinen balletjes geheel had leeggegeten. En vervolgens wierp ik mij op de rozijnen, en ook hiervan bleef niets over; evenmin als van de rijsttaart waarover ik me vervolgens ontfermde. En de pasteitjes waren sneller in mijn keelgat verdwenen dan iemand ze had kunnen tellen. En toen ik de pasteitjes verorberd had, dacht ik: ‘Waarom zou ik niet ook een hapje kip nemen?’ En ik nam een van de geurende, goudgele kippetjes in mijn handen en begon er aan te knabbelen; en voor ik het wist, had ik de hele kip opgeknab- | |
| |
beld. En de kip smaakte zo zalig dat ik dacht: ‘Waarom niet nog een?’ En ik peuzelde de tweede kip op, en zonder erbij te denken was ik al aan de derde bezig, en de vierde ging dezelfde weg. Daarna vond ik, dat het tijd werd voor de vruchten, en ik at een of twee of drie of vier bananen en daarna evenzoveel sinaasappelen en granaatappels; en om schoon schip te maken at ik ook de noten, vijgen en dadels op. En om het geheel te besluiten zette ik de kruik aan mijn mond, zonder van de beker gebruik te maken, en dronk hem tot op de bodem leeg.
Maar toen ik eenmaal verzadigd was, voelde ik hoe een grote loomheid zich door mijn leden verspreidde en al mijn spieren verlamde; en ik kon nog maar net de kracht opbrengen om mijn handen te wassen toen ik reeds op de kussens neerzeeg en in een diepe slaap viel.
Wat gebeurde er die nacht? Ik weet het niet. Alles wat ik weet is dat ik, toen ik de volgende morgen ontwaakte, niet meer op kussens en weelderige tapijten lag maar op de naakte marmeren vloer; en mijn buik was ontbloot en op de blote huid van mijn buik bevond zich een hoopje zout en een natte doek. Ik sprong snel op, schudde alles van me af en keek om me heen; maar nergens was een levend wezen te bekennen. En ik was in zon staat van verbijstering, dat ik mezelf in mijn arm moest knijpen om te zien of ik waakte of dat dit alleen maar een vreemde droom was. Maar toen ik mijn toestand eenmaal besefte, maakte zich een grote bitterheid van mij meester; en vooral was ik verbitterd op mijzelf dat ik me zo zwak betoond had en de tijd aan lekker eten besteed die ik aan de liefde had moeten besteden. En geheel verslagen begaf ik me naar huis; en toen ik de kamer betrad, hoorde ik de stem van Aziza die zachtjes wenend deze regels van de dichter Abdoel Ed-Chornik opzei:
‘Enkel verdriet is van de ziel het wezen.
Eenzelfde eenzaamheid sluit allen in.
De grootste liefde heeft geen andren zin
dan in elkanders oog het leed te lezen.
| |
| |
Gelijk het was in 's werelds oerbegin,
gelijk het is en altijd weer zal wezen;
de grootste liefde kan ons niet genezen:
eenzelfde eenzaamheid sluit allen in.’
‘Ach ja’, zei ik terwijl ik binnentrad, ‘hoe juist heeft de dichter het gezien! Enkel verdriet is van de ziel het wezen en eenzelfde eenzaamheid sluit allen in. Ik zou die verzen zelf geschreven kunnen hebben, zo raak zijn ze’.
Toen Aziza mij echter hoorde, stond ze snel op en begroette me met tedere woorden; en ze hielp me mijn mooie gewaad uittrekken en ze snoof een paar keer de lucht op en zei: ‘Bij Allah, Aziz, ik ruik niets’.
‘Wat ruik je niet?’ vroeg ik.
‘Niets vrouwelijks’, zei Aziza. ‘Een verliefde vrouw laat zekere geuren na, maar... Vertel me gauw wat er gebeurd is’.
En toen ik haar alles verteld had, trok ze een zorgelijk gezicht en zei geschrokken: ‘Bij Allah, m'n liefste, ik begin me ongerust te maken. Ik ben bang, dat dit niet zo'n onschuldig avontuurtje is als ik dacht en dat die vrouw een geraffineerd kr... ik bedoel, dat je nog onaangename dingen kunt beleven’.
‘Hoezo?’ vroeg ik. ‘En wat betekenen dat zout en die natte doek?’
‘Dat zout’, zei zij, ‘betekent, dat ze je een zouteloze minnaar vindt om je zo door de slaap te laten overmannen. En die doek, dat is wel duidelijk. Ze wil ermee zeggen dat je een slappe vaatdoek bent; dat je als minnaar niet meer dan een vod bent; dat dat lichaamsdeel, waarmee je haar je hartstocht had moeten tonen, er als een opgerolde dweil bijlag; of misschien bedoelde ze gewoon, dat je net goed genoeg bent om de vloer mee te doen; of ook...’
‘Jaja, ik weet het nu wel’, zei ik. ‘Je hoeft het er niet nog eens extra dik bovenop te leggen’.
‘Ik wil alleen maar zeggen’, zei Aziza, ‘dat de verachtelijke manier waarop ze je behandelt bewijst, dat die vrouw geen hart heeft. In plaats van vriendelijk voor haar gast te zijn en hem met tedere woorden en liefkozingen
| |
| |
te wekken, laat ze je zo koud en harteloos merken, dat je nergens voor deugt. O Aziz, Allah verlosse je van de liefde van die vrouw! Het is een liefde zonder warmte’.
‘Welnee, Aziza’, zei ik, ‘ze heeft volkomen gelijk om me zo te behandelen, want bij Allah, het is mijn schuld! Een minnaar hoort niet te slapen. Maar wat nu? Alsjeblieft, lieve Aziza, vertel me wat ik nu moet doen, want ik zou het niet overleven als ik haar niet meer zag en ik zou sterven van schaamte wanneer ik haar niet kon bewijzen, dat ik géén slappe vaatdoek ben!’
‘Ach Aziz, het zou veel beter voor je zijn wanneer je van die gevaarlijke vrouw afzag’, zei Aziza bedroefd. ‘Wil je niet proberen haar in mijn armen te vergeten?’
‘Nee, Aziza’, zei ik, ‘dat is onmogelijk. Jouw armen zijn jouw armen en haar armen zijn haar armen. Ik bedoel, het is iets heel anders. Jouw armen zijn lief en mooi, maar... nou ja, het zijn gewoon armen, bedoel ik. Maar háár armen! Allah, Allah, hoe kan ik deze armen ooit vergeten?’
En de arme Aziza, die zielsveel van mij hield, vergaf me ook deze weinig complimenteuze woorden, en toen ze zag hoe wanhopig ik was, zei ze: ‘Goed, Aziz, ik zal zien wat ik voor jou doen kan. Maar wees voorzichtig, beloof me dat, want ik vertrouw die vrouw niet. Ach, als ik me vrij kon bewegen, zou ik zelf naar haar toe kunnen gaan, en je zaak bepleiten; ik zou persoonlijk je geluk kunnen bevorderen en over je welzijn waken. Want wat weet een man van de valstrikken die vrouwen hem spannen? Maar aangezien we ondertrouwd zijn, mag ik volgens onze zeden en gebruiken het huis niet verlaten, zodat ik alleen uit de verte over je kan waken. Maar goed: het enige wat je te doen staat is, vanavond weer naar dezelfde plaats te gaan en je deze keer niet door slaap laten overmannen. Zorg daarom, dat je van die lekkere spijzen afblijft, want eten maakt doezelig en maakt de spieren zwaar. En al duurt het wachten lang, blijf wakker en je zult zien, dat je geliefde wel zal komen opdagen en dan kun je haar bewijzen wat je zo graag bewijzen wilt. En Allah behoede je!’
‘Een goed idee’, zei ik, en daarop begon ik met span- | |
| |
ning naar het vallen van de nacht uit te zien. En toen ik op het punt stond te vertrekken, kwam Aziza mij nog eens omhelzen en succes wensen; en ze zei: ‘En wanneer je je aan haar verzadigd hebt, vergeet dan vooral niet haar die versregels die ik je geleerd heb voor te dragen’.
‘Komt in orde’, zei ik, en daarop begaf ik mij snel op pad.
Toen ik in de tuin aankwam, trof ik alles net zo aan als de vorige dag: weer was de zaal feestelijk aangekleed en verlicht en weer bevond zich op het lage tafeltje een zilveren blad met de uitgelezenste spijzen, vruchten en bloemen. En nauwelijks had ik de geur van al die heerlijkheden ingesnoven of ik vergat alles wat Aziza gezegd had en kon alleen nog maar denken: ‘Lekkerrrr!’ En ik begon snel alles naar binnen te werken; en toen zich niets eetbaars meer op het blad bevond, zette ik de kruik aan de mond en dronk ook deze tot op de bodem leeg. En toen ook deze leeg was, zei ik bij mezelf: ‘Allah, Allah, dat was nog eens een tractatie!’ En ik veegde mijn lippen af, waste mijn handen en zette mij tot wachten.
Maar weldra begonnen mijn oogleden zwaar te worden en al trachtte ik ze steeds weer met mijn vingers op te lichten, ze vielen telkens opnieuw dicht. En ik werd van dit alles zo moe, dat ik dacht: ‘Wat ben ik eigenlijk een sufferd! Ik hoef toch niet bepaald zittende te wachten, ik kan net zo goed even gaan liggen; dan rust ik meteen uit en kan ik haar straks fris en monter tegemoettreden’. En ik legde een kussen onder mijn hoofd en strekte me behaaglijk uit; en ik zei bij mezelf: ‘Zie je wel, zo is het toch veel lekkerder. En ik hoef heus niet bang te zijn dat ik in slaap val, want...’
Maar welke gedachten ik met het woordje want wilde inleiden, weet ik niet omdat mijn gedachten op datzelfde ogenblik stilstonden en pas weer op gang kwamen, toen ik de volgende morgen ontwaakte en merkte, dat ik uitgestrekt op de grond lag; maar niet meer in de mooie zaal maar in een vuil hok, een soort schuur of misschien wel een gewezen varkenskot. En op mijn ontblote buik lagen een paar pitten, een plukje haren, een kippeëi en
| |
| |
een bamboestokje, terwijl er in het kuiltje van mijn hals twee morellen lagen met dwars eroverheen een dolk. En verward en beteuterd stond ik op en schudde alles van me af; en verbolgen op mezelf en op de hele wereld verliet ik de tuin en begaf me naar huis.
En toen ik binnenkwam, hoorde ik Aziza de volgende strofen van de dichteres die de Qasida voor de Voetstappen van de verre geliefde schreef reciteren:
‘Over zeven zeeën verlangen
over zeven bruggen ongeduld
brandde ik een rode cactus
onder zeven blauwe zonnen
onder zeven melkmaandromen
brandde ik een rode cactus
in zeven schelpen beslotenheid
in zeven lichamen bewogenheid
brandde ik een rode cactus
tussen zeven hobo's huivering
tussen zeven fluiten kantelend licht
brandde ik een rode cactus
voor het argeloos kind morgenstond
voor het radeloos kind nachtval
brandde ik een rode cactus
| |
| |
Maar mijn hart stond niet naar verzen en met een paar woedende scheldwoorden maakte ik een eind aan haar recitatief; en ik riep: ‘Ja, zeg dat wel: tegen beter weten in! Je wist natuurlijk best, dat het weer op niets zou uitlopen, en toch stuurde je me erheen, alleen maar om mijn kwelling te vergroten! Alleen maar om me een figuur te laten slaan! O, alle vrouwen zijn hetzelfde! O, o, wat een ramp om verliefd te zijn! O, ik wou dat ik... o, ik wou... ik wou dat...’ Maar plotseling sloeg mijn woede om in zelfmedelijden en snikkend viel ik aan de voeten van Aziza neer.
En Aziza nam mijn hoofd op haar schoot en begon me te strelen en te liefkozen en me met een waaier koélte toe te wuiven; en ten slotte zei ze: ‘Arme Aziz, ik zie, dat de slaap je weer te machtig geweest is; je hebt zeker weer niet van de schotel met lekkernijen af kunnen blijven?’
En ik zuchtte en vertelde haar alles wat er was voorgevallen, of althans alles wat ik ervan wist; en ik noemde haar de voorwerpen op die ik op mijn buik en hals gevonden had. En toen ik alles had verteld, zei ze: ‘O Aziz, lieve jongen, heb ik het je niet gezegd? Die vrouw, daar moet je voor oppassen. En ik heb je nog zo op je hart gedrukt om niet te eten!’
‘Jij hebt makkelijk praten’, zei ik. ‘Jij hebt al die heerlijkheden niet gezien. Jij weet niet wat het is om verliefd te zijn en maar te moeten wachten en wachten. Maar vertel nu gauw wat al die voorwerpen betekenen!’
‘Dat is nogal duidelijk’, zei Aziza. ‘Niet veel goeds in ieder geval. Dat plukje haren stelt natuurlijk een sik voor en samen met die pitten wil ze ermee zeggen, dat je geen sikkepit waard bent’.
‘O’, zei ik. ‘En het bamboestokje?’
‘Dat is ook duidelijk genoeg’, zei zij. ‘Bamboestokjes gebruikt men om planten op te binden die te slap zijn om uit zich zelf overeind te blijven staan’.
‘Ik begrijp het nog niet goed’, zei ik.
‘Ze bedoelt’, zei Aziza, ‘dat datgene waarmee je haar je passie had moeten bewijzen blijkbaar een stokje nodig heeft om overeind te blijven staan’.
| |
| |
‘Nou, helemaal duidelijk is het me nog niet’, zei ik. ‘Maar dat ei lijkt me een gunstiger voorteken. Een ei is een soort belofte, nietwaar? Ik bedoel, iets van het nieuwe leven en zo. Ze wil er waarschijnlijk mee zeggen, dat al die andere dingen tot het verleden behoren en dat de toekomst nog altijd voor ons ligt en dat onze liefde haar schalen zal verbreken en als een donzig kuiken in de toekomst stappen en... en... Nou, ik bedoel, zoiets als het Kosmisch Ei waar sommige wijsgeren het altijd over hebben, het Ei waarin een hele wereld ligt besloten en waaruit zich alles geleidelijk en volgens geheime wetten ontvouwt en tot harmonie komt en...
‘Ach nee’, zei Aziza, ‘ze bedoelt gewoon, dat je een ei bent’.
‘O’, zei ik. ‘Maar Aziza, je vergeet de twee morellen en die dolk’.
‘Helaas’, zei Aziza, ‘daarom maak ik me ook zo'n zorgen over je! Je zei toch, dat haar ogen de donkere gloed van morellen hadden?’
‘Ja’, zei ik.
‘Nou dan’, zei Aziza, ‘ze zweert bij haar twee ogen dat ze je, wanneer ze je weer slapend aantreft, eigenhandig de keel af zal snijden’.
‘O’ zei ik.
‘Ja’, zei Aziza.
‘M'n... m'n keel?’ zei ik.
‘Ja’, zei Aziza.
‘Af - afsssss...’ zei ik.
‘Snijden’, zei Aziza.
‘O’, zei ik.
‘Ja’, zei Aziza.
Hierop zweeg ik een hele tijd en ten slotte zei ik: ‘De liefde is een wonderlijk iets, Aziza’.
‘Daar heb je gelijk in’, zei Aziza. ‘Je kunt beter van dit avontuurlijke afzien, want bij Allah! ik vrees het ergste. Werkelijk, lieve Aziz, als je wist wat voor doodsangsten ik om je uitsta...’
‘Het wonderlijke namelijk’, vervolgde ik, ‘is dat ik nu nog veel verliefder ben; en ik kan het nu helemaal niet meer uithouden zonder haar. Zeg me dus, lieve Aziza,
| |
| |
wat ik moet doen; want ik ben in staat desnoods zelf een dolk door mijn keel te steken wanneer...’
‘Allah sta je bij!’ zei Aziza geschrokken. ‘Goed, liefste, ik zal je helpen, maar dan moet je ook goed luisteren en precies doen wat ik zeg’.
‘Ik zweer je, dat ik alles zal doen wat je zegt’, zei ik.
‘Luister dan’, zei Aziza. ‘Je moet om te beginnen de hele dag slapen, zodat je vannacht geen last hebt van slaap. En wanneer je vanavond wakker wordt, zal ik je zelf te eten en te drinken geven, en op die manier zul je niet voor de verleiding bezwijken. Het is een simpel recept, maar het lijkt mij afdoende’.
Dat leek mij ook; en dus liet ik me door Aziza ter ruste leggen, en terwijl ze zachtjes mijn ledematen masseerde, viel ik weldra in een diepe slaap. En toen ik ontwaakte, zat zij nog steeds aan mijn bed en wuifde me met een waaier koelte toe, en ik zag, dat ze al die tijd gehuild moest hebben, want haar kleren vertoonden talrijke vochtvlekken. Toen ze echter zag, dat ik wakker was, stond ze haastig op om eten te halen: en ze stopte mij eigenhandig de hapjes in de mond en ik had niets anders te doen dan mijn mond te openen en te slikken, net zolang tot ik verzadigd was. En daarop gaf ze me een heerlijk verfrissende jujubedrank te drinken en waste mijn handen en besprenkelde mij met geparfumeerde Eau-de-Medina en ze hielp me, mijn mooie gewaad aan te trekken en schikte en plooide tot alles op zijn voordeligst zat. En ten slotte zei ze: ‘Met Allah's hulp zal deze nacht zeker een gezegende nacht voor je zijn! O Aziz, wat zie je er mooi uit en wat moet het voor een vrouw een geluk zijn, je in haar armen te ontvangen!’
‘Ja, dat zal wel’, zei ik. ‘Bedankt, Aziza. Morgenochtend hoop ik je met goed nieuws te verrassen!’
‘En vergeet vooral niet die regels’, zei Aziza.
‘Natuurlijk niet’, zei ik. ‘Wat voor regels?’
‘Die versregels die ik je geleerd heb’, zei Aziza.
En zo kwam ik dan weer in de tuin aan en betrad evenals de vorige nachten de zaal met het ingelegde gewelf en nam plaats op de weelderige tapijten. En daar ik volkomen verzadigd was, oefende het blad met de
| |
| |
spijzen en lekkernijen niet de minste aantrekkingskracht op mij uit; en zo bleef ik zitten wachten tot middernacht. En niemand liet zich zien, niets liet zich horen. En de nacht leek wel een eeuwigheid te duren, maar niettemin hield ik vol en bleef wachten. Ten slotte echter was reeds driekwart van de nacht voorbij en reeds begonnen de eerste hanen te kraaien; en de honger begon weer op te komen en het zilveren blad deed zijn aantrekkingskracht gelden. En op zeker ogenblik kon ik het niet meer uithouden en ik stond op, nam de zijden doek van het blad en at en at en at, tot ik verzadigd was; en vervolgens dronk ik een beker, toen twee bekers en ten slotte tien bekers. En mijn hoofd begon zwaar te worden, maar ik verzette me uit alle kracht, knikte, schuddebolde, trok aan mijn oorlellen en kneep in mijn neus: want ik herinnerde me nog maar al te goed de beide morellen en de dolk. En ondanks dat begon de slaap zich meer en meer van mij meester te maken en ik voelde mijn lichaam verslappen en mijn weerstand verminderen.
Maar juist toen ik me helemaal zou laten gaan, hoorde ik iets dat klonk als lachende meisjesstemmen en het geluid van zijden stoffen en tinkelende sieraden. En ik had nog maar net de tijd om haastig op te springen en mijn handen en mond te wassen, toen het zware gordijn achterin de zaal terzijde werd geschoven. En glimlachend, omringd door tien jonge slavinnen, stralend als de sterren aan de hemel, trad zij binnen; en zijzelf was als de maan temidden van de sterren. En zij was gekleed in een gewaad van groen satijn, geborduurd met rood goud; en er lag een glans en een gloed in haar ogen die mijn hart als stro deden ontvlammen; en haar heupen bewogen met de lome gratie van een panter; en haar achterdeel trilde als de huid van een paard dat door vliegen gestoken wordt. Maar wie beschrijft haar beter dan de dichter der Muggen en Zwanen, waar hij zegt:
Je ogen als morellen zwaar,
je borst doet denken aan fluweel,
en je onrustig knielend haar
| |
| |
waarin doorleefde stilte huist-
en het geluk spant langs je rug
de lijning van een zonder brug
geboren stroom, die bruist
aan oevers van mijn fantasie,
maar breekt tot grote stilte, waar
het wonder weerkeert van je haar,
En toen ik dan ook deze verzen voor haar gereciteerd had, glimlachte zij en sprak: ‘Mooi zo. Maar hoe komt het, dat je deze keer weerstand hebt kunnen bieden aan de slaap?’
En ik zei: ‘Het briesje van je komst heeft mijn hart verkwikt’.
‘Dan heb ik de vorige keren zeker niet hard genoeg geblazen’, zei zij, ‘want toen dacht je er blijkbaar anders over’.
‘Toen was ik mezelf niet’, zei ik.
‘Nou, dan ben je precies op tijd jezelf geworden’, zei zij. ‘En laat nu maar eens zien of je-zelf zijn mannetje staat’.
‘Ik denk niet, dat het een bamboestokje nodig zal hebben’, zei ik.
Zij lachte en gaf haar slavinnen een knipoog, waarop deze giechelend verdwenen en ons alleen lieten. En vervolgens kwam zij naar mij toe en drukte haar borsten tegen mijn borst en sloeg haar armen om mijn hals; en samen zonken wij op de grond. En haar lippen hechtten zich aan de mijne en haar tong drong als een slang in mijn mond; en terwijl onze tongen elkaar vonden en onze adem zich vermengde, gleden haar handen tussen mijn kleren en tastten de mijne de verrukkelijke rondingen van haar lichaam af. En het was zoals de dichter, die een snoek in zijn schild voert, zegt:
| |
| |
als een nachtgevende kever,
Mild onder mijn mannelijke schilden
plooide zich open haar meisjesgewei,
veilig onder de spons van de stilte.
Zocht ze suiker in het rietveld
of vond ze in mijn adem leeuwen,
met manen harder dan ijzer?
Wat ze ook vond, hard was het in ieder geval; en op het ogenblik zelf dat ze haar vondst deed, werd het zo mogelijk nog harder. En ik kon mij niet langer bedwingen, legde mijn beide handen om haar middel en duwde haar achterover; en samen rolden we over het tapijt. En ik liet mij in de delicate opening tussen haar benen glijden en begon haar kleren los te maken; maar na ieder kledingstuk wist ze me weer te ontglippen en rende lachend om het bassin. Nu eens struikelde zij echter over haar harembroek, die ik al had losgeknoopt en die zich plotseling om haar enkels wond - en o! de welige rondingen die zich bij haar val onthulden! o vlees, een hoeria waardig! -, dan weer over een kussen dat zich in haar weg bevond, en het volgend ogenblik lagen wij weer in elkaar verstrengeld. En stoeiend, bijtend, kietelend, kussend en krabbend tolden wij van de ene kant van de zaal naar de andere, net zolang tot ik haar ook van haar laatste kledingstuk had ontdaan. Daarop trok ik snel mijn eigen kleren uit en nu begon het spel pas goed; en wij rolden en dolden, stoeiden en tolden, wentelden en wriemelden, wipten en hipten, en dartelden en spartelden in alle richtingen over het tapijt als versgevangen vissen op een houten vlonder. En de armen riepen: ‘Hier jij!’ en de dijen gromden: 'k Heb je!’ en de borsten zuchtten: ‘Pluk mij!’ en de monden wisten op alles raad en de handen namen alles te baat en zwijmelden in overdaad. En bloot wreef zich aan bloot en naakt kletste op naakt en al wat verend was veerde en wat vibrerend
| |
| |
was vibreerde, totdat zij zich tenslotte trillend en hijgend van verlangen overgaf en met gesloten ogen bleef liggen wachten op de dingen die komen zouden.
En de dingen kwamen; en zij grepen wat er te grijpen viel en namen wat er te nemen viel en roofden wat er te roven viel en doorboorden wat er te doorboren viel en penetreerden wat er te penetreren viel. En het was ongetwijfeld deze nacht die de voetreizende dichter op het oog had waar hij schreef:
O nachten die als vruchten zwellen,
Vol sap van liefde en geluk;
Uren, aan de zoenen te tellen,
Die ik aan haar rijpheid ontpluk.
Morellenmeisje met den zachten
En ondoorgrondelijken schoot,
Een van de duizend en één nachten
Vindt voor eeuwig daarin den dood.
Toen nu de ochtend gekomen was en ik afscheid van haar wilde nemen, zei ze: ‘Wacht even, ik heb iets voor je’. En toen ik, verrast, weer naast haar ging zitten, vouwde ze een doek open en haalde er een vierkante lap uit waarop de eerste gazelle die ik u, prins Don, zo straks heb laten zien, geborduurd was. En ze gaf hem mij en zei: ‘Bewaar hem goed, het is werk van een vriendin van me, de prinses van Kambodja. Hij zal je nog eens van pas komen en bovendien zal hij de herinnering aan degene die hem je gegeven heeft levend houden’.
‘Nou, dank je wel’, zei ik. ‘Maar wat bedoel je met van pas komen? Zitten er magische krachten in of zo?’
‘In alles wat vrouwen maken zitten magische krachten’, zei zij. ‘Maar dat begrijp je toch niet, want onze vrouwenwereld is voor jullie mannen een gesloten boek. Maar dat doet er nu niet toe; bewaar hem goed, dan zul je wel zien’.
Ik bedankte haar nogmaals en ik was zo confuus door alles wat mij was overkomen, dat ik helemaal vergat haar toen ik afscheid nam de strofe van Aziza voor te dragen.
| |
| |
‘Veel rekening met die arme Aziza hield je inderdaad niet’, viel prins Don Aziz hier in de rede. ‘Maar wat me vooral intrigeert is die magie en die vrouwenwereld die een gesloten boek zou vormen. Ben je er ook achter gekomen wat ze daarmee bedoelde?’
‘Dat niet’, zei Aziz, ‘al heb ik het wel aan den lijve ondervonden. Zoals u aan de rest van mijn verhaal zult zien, ben ik voortdurend de speelbal geweest van allerlei vrouwelijke mysteries, zonder dat ik precies begreep wat er nu eigenlijk aan de hand was. Maar de vrouwen schijnen elkaar met een half woord, ja, met een enkele duistere versregel te begrijpen. Soms heb ik het gevoel dat de poëzie zelf ook met dat mysterie te maken heeft; ik bedoel, iets... enfin, ik ben er nog altijd niet achter. En in hoeverre die gazelle mij nog eens van pas zou komen, heb ik ook nog altijd niet begrepen’.
‘Een ding van schoonheid is een eeuw'ge vreugde’, citeerde prins Don. ‘Misschien bedoelde ze dat alleen maar. Iets moois komt altijd van pas, vooral als je ongelukkig bent’.
‘Nee’, zei Aziz,’ ze bedoelde er iets heel bepaalds mee, iets wat met al die vrouwelijke mysteries te maken heeft. En is het niet gek, dat ze me die gazelle cadeau gaf, terwijl ze toch van het begin af aan al van plan was...’
‘Wat was ze van plan?’ vroeg prins Don.
‘Precies weet ik het ook niet’, zei Aziz. ‘Maar naar wat mijn vrouw mij later vertelde...’
‘Aziza?’ vroeg prins Don.
‘Ach nee!’ zei Aziz bedroefd. ‘Ik bedoel degene die mij aan mijn geliefde ontfutselde. Maar ik kan u beter alles in de juiste volgorde vertellen. Alleen één ding wil ik over die geheimzinnige vrouwenwereld nog opmerken: is het niet vreemd, dat mijn geliefde een vriendin was van de prinses van het verre Kambodja? En is het niet nog veel vreemder dat, zoals later bleek, ook Aziza met die prinses bevriend was? Aziza, met wie ik van jongs af aan ben opgegroeid, met wie ik altijd samen was en die, naar ik dacht, geen geheimen voor mij had, evenmin als ik voor haar!’
| |
| |
‘Tja’, zei prins Don. ‘Vrouwen schijnen toch altijd nog een extra geheimpje te hebben, al moet ik zeggen dat ik dit ook niet goed begrijp. Maar die prinses van Kambodja begint me meer en meer te interesseren. Of zou ze in werkelijkheid helemaal niet bestaan?’
‘Helaas, ze bestaat’, zei Aziz.
‘Waarom zeg je toch steeds helaas, wanneer je het over de prinses van Kambodia hebt?’ vroeg prins Don.
‘Omdat elke mooie vrouw voor mij een kwelling is om naar te kijken’, zei Aziz.
‘Hoe is het mogelijk!’ zei prins Don. ‘Zelfs al zou je de grootste vrouwenhater zijn, dan zou je nog onder de bekoring moeten raken van de pure schoonheid van een vrouw. Schoonheid is schoonheid’.
‘Maar de schoonheid van een vrouw is geen pure schoonheid’, zei Aziz. ‘Het is toegepaste schoonheid; je gedachten worden vanzelf in een toegepaste richting geleid’.
‘Een heel plezierige richting’, zei prins Don.
‘Voor u wel, voor mij niet’, zei Aziz.
‘Merkwaardig’, zei prins Don. ‘Dan moet je toch beslist iets mankeren’.
‘Inderdaad’, zei Aziz. ‘U legt de vinger op de wonde’.
‘Hindert niet’, zei prins Don. ‘Toen ik nog een wonderkind was, heb ik me veel met zielkunde beziggehouden en ik weet er nog wel wat van. Ik zal je eens uitpluizen; misschien ben je wel onbewust van een ander soort kant of zo’.
‘Ik ben van geen enkele kant’, zuchtte Aziz. ‘Maar ik kan beter eerst met mijn verhaal doorgaan, dan zal alles u wel duidelijk worden. Behalve dan de mysteries waar ik van sprak en die mijzelf nog altijd niet duidelijk zijn’.
‘Misschien komen we daar samen wel uit’, zei prins Don. ‘Twee weten meer dan één’.
‘Ik weet niet’, zei Aziz. ‘Het is niet voor niets, dat het spreekwoord zegt: Een vrouw is duizend mannen t' ergh! Maar goed. Toen ik dus die ochtend, na de wilde nacht met mijn morellenogige minnares, thuiskwam, trof ik mijn verloofde ziek in bed aan; en haar gezicht zag zo bleek als was en onder haar ontstoken, koortsig glanzen- | |
| |
de ogen lagen diepe zwarte kringen. Maar toen ze mij zag, hees ze zich met inspanning van al haar krachten uit het bed en sleepte zich moeizaam naar mij toe; en ze legde haar hoofd tegen mijn borst en drukte mij langdurig tegen zich aan en vroeg ten slotte: ‘Heb je haar die strofe laten horen?’
‘Ach’, zei ik, ‘dat heb ik helemaal vergeten. Dat komt door die gazelle die ze me gegeven heeft, daardoor dacht ik er niet meer aan’. En ik rolde de stof uit en liet haar de geborduurde gazelle zien. En nauwelijks had ze de gazelle gezien of ze barstte in tranen uit en de snikken deden haar verzwakte lichaam zo hevig schokken, dat ze aan mijn voeten in zwijm viel. Ik nam haar dus op en legde haar in bed, en ik kwam bij haar zitten en om haar te verstrooien vertelde ik haar, toen ze weer was bijgekomen, in geuren en kleuren wat ik deze nacht beleefd had; en ik sloeg geen detail over. Maar zij scheen nauwelijks te luisteren en toen ik ten slotte, een beetje geërgerd door haar onverschilligheid, zweeg, zei zij alleen maar:
‘Lieve Aziz, ik vraag je maar één gunst: vergeet de volgende keer niet, haar die strofe voor te dragen’.
‘Goed’, zei ik. ‘Maar herhaal die nu nog eens, want ik ben ze geloof ik weer vergeten’.
Daarop herhaalde zij de strofe nog eens, die ik deze keer goed onthield. En de rest van de dag zeiden wij niet veel; ik slaakte alleen af en toe een ‘O!’ of een ‘Ah!’ wanneer ik aan de vreugden van de afgelopen nacht en de nieuwe vreugden van de komende nacht zat te denken, terwijl zij alleen maar stil voor zich uit lag te staren. Alleen vroeg ze op zeker ogenblik, haar een boekje aan te reiken dat ‘Het Land van Horen en Zien’ heette en waaruit zij fluisterend voor zichzelf verscheidene verzen oplas; en onder andere deze regels:
Hoor mijn stem die wel spreekt,
Maar treurig is als die van doden.
Ik leef niet meer, leef niet meer met de goden,
met de mensen. De dagen zijn verbleekt.
En van de nacht alleen een loden
gewicht waaronder het lichaam breekt.
| |
| |
En van de waanzin de messteek,
die nimmer doodt en wil niet doden.
Wat vindt een mens in een heelal
dat sterreloos is, oneindig
Geef hem een naam voor zijn gemis
en breng het woord ten einde,
Toen het echter avond werd, zei zij: ‘Het is je tijd, Aziz; je geliefde wacht je. En Allah moge je beschermen’.
Ik nam dus haastig afscheid en begaf mij weer naar de tuin. En deze keer hoefde ik niet te wachten, maar zat mijn minnares reeds op mij te wachten; en ze trok mij meteen op haar schoot en begon me te kussen, te knuffelen en te omhelzen. En nadat we samen gegeten en gedronken hadden, kleedden we ons uit en deden met elkaar wat we de vorige nacht hadden gedaan, net zolang tot de morgen aanbrak die ons uitgeput en tevreden in elkaars armen vond. En deze keer vergat ik niet, de strofe van Aziza voor haar te reciteren:
‘Gij allen die door liefde lijdt,
Zegt mij, geeft liefde ooit respijt?
De heetste vlam dooft op zijn tijd,
Maar liefde brandt altijd, altijd!’
En, prins Don, dit was weer een van die mysterieuze dingen; ik voor mij kan in deze regels alleen maar een vers over de liefde zien, zoals er honderden zijn. Maar het effect dat deze strofe op mijn vriendin had was verbazingwekkend! Het leek een ogenblik of zij zou stikken van emotie; en toen welden er uit de ogen van mijn geliefde, van wie Aziza gezegd had, dat ze zo geraffineerd en gevaarlijk was, hete tranen op en wenend improviseerde ze deze regels:
‘Rivale met het grote hart,
Hoe sterk en edel is uw smart!
| |
| |
Gij weet en duldt; en 't liefste deelt
Ge zwijgend, zonder woord van klacht.’
Ik prentte deze regels goed in mijn hoofd om ze aan Aziza te kunnen overbrengen. En toen ik thuiskwam, lag zij nog steeds op bed en mijn moeder, die haar verzorgde, zat naast haar; en de arme Aziza zag er zo bleek en zwak uit, dat ik het eerste ogenblik niet wist of ze wel bij kennis was. Toen ze echter mijn aanwezigheid bemerkte, sloeg ze haar droevige ogen naar mij op, maar ze was te zwak om een gebaar te maken.
Mijn moeder intussen keek mij streng aan en zei: ‘Schaam je je niet, Aziz? Laat men zo zijn verloofde, laat men zo zijn bruid in de steek?’
Maar Aziza legde met grote inspanning haar hand op die van mijn moeder en zei met nauw hoorbare stem: ‘Lieve Aziz, heb je gedacht aan wat ik je gezegd heb?’
‘Wees gerust, Aziza’, zei ik. ‘Ik heb haar de strofe voorgedragen en ze was er zo van onder de indruk, dat ze mij de volgende regels ten antwoord gaf’. En ik herhaalde de improvisatie van mijn minnares.
En toen Aziza deze woorden hoorde, liepen er stille tranen over haar wangen en zachtjes fluisterde ze deze regels van de dichtende oelema:
‘Als ik eens dood zal zijn
laat de deur open blijven
Breng mij het voedsel der doden
een schotel liefde, een glas
glimlach, ik zal je zien staan
Vergeet mij niet en ik zal
zorgen dat je niet oud wordt
vergeet mij niet, ik zou sterven.’
| |
| |
En zij voegde er met zwakke stem aan toe: ‘Onthoud deze regels, Aziz, het zijn woorden van brood. En wanneer je je geliefde weer ziet, herhaal ze dan voor haar. Het ga je goed, Aziz, en Allah schenke je een gelukkig leven!’
Diezelfde avond keerde ik terug naar de tuinzaal, waar mijn minnares mij al wachtte; en we aten en dronken en lachten en klonken en kusten en koosden, en we lagen in elkaars armen tot de morgenstond ons verraste. Toen herinnerde ik mij mijn belofte aan Aziza en ik liet haar de drie strofen horen die zij voor mij gereciteerd had.
Nauwelijks echter had mijn geliefde ze gehoord of ze stootte een kreet uit en deinsde ontzet terug en riep: ‘Bij Allah! Degene van wie je deze strofen hebt, is op dit ogenblik zeker dood! Wie is het? Ik hoop niet iemand die je dierbaar is, want ik zeg je, die persoon moet op dit ogenblik dood zijn’.
‘Het is mijn verloofde’, zei ik, ‘het meisje met wie ik ga trouwen’.
Maar zij zei: ‘Dat kan niet! Waarom houd je me voor de gek? Als het werkelijk je verloofde was, zou je wel anders doen’.
‘Toch is het zo’, zei ik. ‘Het is mijn verloofde Aziza’.
En zij zei: ‘Waarom heb je me dat niet eerder gezegd? Bij Allah, wat zijn jullie mannen toch gevoelloze schepsels! Helaas! Als ik geweten had, dat de vrouw die je inspireerde je eigen verloofde was, zou ik me wel gewacht hebben, je haar te ontroven! En nu is het te laat...’
‘Hoe bedoel je: de vrouw die mij inspireerde?’ vroeg ik.
‘Dacht je, dat ik een ogenblik gedacht had dat je zelf zo slim was?’ zei zij. ‘De tekens die ik je gaf zou je uit jezelf nooit ontcijferd hebben, daar zie je niet naar uit. Daar ben je een veel te mooie jongen voor en mooie jongens blinken zelden uit in hoofdwerk’.
‘O, dank je’, zei ik.
‘Je hoeft het je niet aan te trekken’, zei zij, ‘want voor wat ik van je verlangde, is een hoofd niet zo belangrijk. Ik begreep dus direct, dat er een vrouw achter zat,
| |
| |
maar ik dacht een zuster of een welwillende vriendin, en ik begon het avontuur langzamerhand meer als een spelletje tussen haar en mij te zien. Wij waren de slaghouten en jij was de bal. En toen ze je ten slotte met een handige manoevre in mijn schoot gedeponeerd had, zei ik vol respect bij mezelf: Goed werk, tegenspeelster’
‘Zo’, zei ik. ‘Heb ik dan géén goed werk in je schoot gedaan? Ik zou zo zeggen...’
‘Natuurlijk, jongen’, zei zij. ‘Prachtig werk. Maar nàdat zij je er heen gespeeld had. Tenminste, dat dacht ik. Maar toen je met die vier regels over de altijd brandende liefde aankwam, begreep ik al, dat het voor mijn tegenspeelster geen spel was geweest; alleen, tot het laatste ogenblik kwam het niet bij me op, dat ze je eigen verloofde was! Allah, Allah, Aziz, besef je wel, dat jij de oorzaak bent van haar dood? Vooruit liefste, haast je en ga gauw kijken hoe het ermee staat!’
Ik was natuurlijk wel geschrokken van wat ze me gezegd had en spoedde me dan ook naar huis. En toen ik op de hoek van onze straat kwam, hoorde ik al het lugubere gehuil van klaagvrouwen; en van een van de buurvrouwen, die juist het huis uitkwam, vernam ik, dat men Aziza vannacht bij haar deur dood op de grond had gevonden. Ik liep daarop snel naar binnen en de eerste die ik tegenkwam was mijn moeder die mij toeriep: ‘Jij hebt haar dood op je geweten, lummel! Je bent schuldig voor Allah! Ach, m'n zoon, wat ben jij voor een bruidegom geweest!’
En ze was van plan nog veel meer te zeggen, maar op dat ogenblik kwam mijn vader binnen en ze zweeg. En mijn vader begon de nodige voorbereidingen te treffen voor de begrafenis; en toen alle verwanten en vrienden aanwezig waren, namen de begrafenisplechtigheden een aanvang? en zoals gebruikelijk bij grote begrafenissen verbleven wij drie dagen lang in tenten aan haar graf om het Heilige Boek te lezen.
Daarop keerde ik terug naar huis en vol medelijden dacht ik bij mijzelf: ‘Arme Aziza! Dat ze zo plotseling aan haar eind moest komen... Ach ja, het leven is kortstondig en niets beklijft er hier op aarde:
| |
| |
Wij gaan en komen en de winst is waar?
en weven draden en het kleed is waar?
In 's hemels welving zijn tot stof verbrand
vele weldenkenden; hun rook is waar?
Ach ja, ach ja, alles is even vluchtig en onbestendig en terecht zeggen de wijzen: pluk de dag voor hij ten einde is, en: drink zolang de kelk nog vol is. Maar de arme Aziza was te zwaar op de hand en ze heeft nooit begrepen wat liefde is; daar was ze te serieus voor.
Ach het arme kind; ik ben er helemaal van ondersteboven. Ik moet me vanavond gauw door mijn geliefde laten troosten!’
Op dit ogenblik kwam mijn moeder mijn kamer binnen en zei: ‘Vertel me nu eindelijk eens, m'n zoon, wat je tegenover de arme Aziza misdaan hebt, dat ze van louter verdriet gestorven is. Want hoe ik haar ook heb proberen uit te horen, ze heeft me zelf niets willen zeggen en er is geen woord van verwijt over haar lippen gekomen; integendeel, ze had tot het einde toe alleen maar tedere woorden voor je. Vertel me dus zelf, Aziz, wat je met haar hebt gedaan en waarmee je haar het graf in hebt gedreven’.
‘Ik, moeder?’ zei ik. ‘Ik heb niets gedaan. Integendeel, we konden bijzonder goed met elkaar opschieten’.
Maar mijn moeder zei: ‘Toen ze op het punt stond de geest te geven, zat ik aan haar ziekbed. En nadat ze met haar laatste krachten Allah gesmeekt had, degenen die haar hart gepijnigd hadden te vergeven, vroeg ze mij je de volgende boodschap over te brengen: zeg aan Aziz, zei ze, dat hij wanneer hij daarheen gaat waarheen hij gewoon is te gaan, vooral niet moet vergeten de volgende woorden te zeggen:
Hoe zoet is de dood, hoeveel zoeter dan verraad! Op die manier voegde zij eraan toe, zal ik ook na mijn dood nog over hem waken zoals ik tot dusver over hem heb gewaakt. En daarop haalde zij een voorwerp onder haar kussen vandaan dat ik aan jou moest geven; maar ze liet me zweren het je niet eerder te geven voor je tot bezinning was gekomen en haar dood oprecht be- | |
| |
treurde. ‘Nu’, vervolgde mijn moeder, ‘daarvan merk ik nog niet veel, dus ik zal het voorwerp zolang bewaren tot ik zie, dat je aan de voorwaarde voldoet, en je hart laat spreken’.
‘Dat is onzin’, zei ik. ‘Natuurlijk vind ik het jammer dat ze dood is. Ze is altijd zo'n goede vriendin en raadgeefster voor me geweest! En in ieder geval kun je het me even laten zien’.
‘Nee’, zei mijn moeder, en daar bleef het bij.
En diezelfde avond nog begaf ik mij naar mijn geliefde, die mij reeds vol ongeduld verwachtte. En nauwelijks zag ze me of ze vloog me om de hals en vroeg wat er voor nieuws was van mijn nicht Aziza. En toen ik haar alles verteld had, toonde zij een diep medelijden en zei: ‘Ach, dat ik dit alles ook niet eerder heb geweten! Misschien had ik nog iets voor haar kunnen doen!’
En ik zei daarop: ‘O ja, en ze heeft me op haar sterfbed nog laten weten, dat ik je de volgende woorden moest zeggen:
‘Hoe zoet is de dood, hoeveel zoeter dan verraad!’ Toen zij deze woorden hoorde, riep mijn vriendin uit: ‘Moge Allah haar in het hiernamaals belonen! Zelfs na haar dood staat ze je nog terzijde en redt ze je van de ondergang! Want met deze simpele woorden heeft ze de plannen verijdeld die ik tegen je gesmeed had om je ten verderve te voeren’.
Wel, prins Don (vervolgde Aziz), u begrijpt dat ik bij deze vreemde woorden wel raar opkeek; en geheel verbouwereerd riep ik uit: ‘Ten... ten verderve voeren? Hoe bedoel je dat?’
‘Net zoals ik het zeg’, zei zij kalm. ‘Ik had een paar doortrapte plannetjes waar ik veel plezier van verwachtte. Maar ik merk nu, dat ik teveel respect heb voor Aziza om haar gedachtenis in jou te bezoedelen’.
‘Maar ik begrijp er niets van!’ zei ik. ‘Ik dacht, dat we het samen zo goed konden vinden en... en nu praat je plotseling over mijn verderf en doortrapte plannetjes. En’, voegde ik er furieus aan toe, ‘de vorige keer beweerde je nog wel, dat wij mannen zulke gevoelloze schepsels zijn’.
| |
| |
‘Dat is wat anders’. zei zij. ‘Als ik een minnaar wil hebben, neem ik een minnaar, en als ik hem op wil ruimen, ruim ik hem op. Dat is gewoon routinewerk en daar komt verder geen gevoel aan te pas. Een avontuurtje is een avontuurtje en een pleziertje is een pleziertje, de liefde daarentegen is iets heiligs. Maar jullie mannen weten het verschil niet tussen een avontuurtje en een liefde, en daarin ligt jullie gevoelloosheid’.
‘Wat waren dat voor plannetjes die je tegen mij had gesmeed?’ vroeg ik.
‘Och, dat doet er niet toe’, zei zij. ‘Hetzelfde wat ik met andere mannen doe; met een kleine individuele variant dan’.
‘Je zegt het op een toon alsof ik nog dankbaar moet zijn voor die kleine individuele variant!’ zei ik bitter.
‘Kijk, kijk, je begint al een klein beetje inzicht te vertonen’, lachte zij; en ze vervolgde: ‘Je bent een beste, brave jongen, maar ongelooflijk naïef. Je hebt er geen flauw idee van wat vrouwen met mannen uit kunnen halen en wat we voor valstrikken voor jullie verborgen houden. Ach, wat jullie mannen de liefde noemen, is voor ons immers maar de helft van het plezier. Maar goed, ik zal hier niet meer over zeggen, want wat mysterie is moet mysterie blijven. En in ieder geval heb je van mij nu niets meer te vrezen, want nu Aziza ons samenbindt, is er een nieuw element in onze verhouding gekomen, dat... Maar enfin, dat begrijp je toch niet’.
‘En hoe wil je, dat ik je nog vertrouw na alles wat je me gezegd hebt?’ vroeg ik.
‘Dat wil ik ook niet’, zei zij. ‘Wantrouw me maar een beetje, dat houdt de fut er in. Als je me helemaal vertrouwde, zou het me net zo vergaan als Aziza en zou je me al heel gauw voor een andere vrouw in de steek laten. Denk overigens niet dat ik als Aziza ben: wanneer ik van dat andere afzie en je niet in de poel zal werpen die de nachtzijde van onze vrouwelijkheid vormt, dan doe ik dat alleen op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat jij van jouw kant met geen woord of blik een andere vrouw zult benaderen. Mocht dat ooit gebeuren, dan ben
| |
| |
je een verloren man en dan is er geen Aziza meer om je te helpen. Zo, en nu heb ik je nog een verzoek te doen’.
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Dat je me het graf van de arme Aziza wijst’.
‘Goed’, zei ik’, ‘ik zal je er morgenochtend heenbrengen’.
En nadat wij de nacht op onze gewone manier hadden doorgebracht, met dit verschil dat zij elke rustpoze in onze amoureuze verrichtingen benutte om me allerlei vragen over Aziza te stellen, stond zij de volgende ochtend al vroeg op, stak een grote beurs gevuld met dinaren bij zich en zei: ‘Kom, sta op en breng me naar haar graf’.
Ik deed zoals ze gevraagd had en liep voor haar uit, terwijl zij mij volgde en voortdurend in haar beurs greep en alle bedelaars die we tegenkwamen een dinaar gaf, waarbij ze iedere keer zei: ‘Deze aalmoes is voor de zielerust van Aziza!’ En zo bereikten wij ten slotte het graf en zij wierp zich op het marmer en stortte overvloedige tranen. En daarop haalde zij uit een zijden zak een kleine stalen beitel en een gouden hamertje en bracht in een sierlijke letter de volgende inscriptie op het gepolijste marmer aan:
Seizoenen komen en seizoenen keeren:
De aarde wentelt in de zelfde baan.
Wat gistren bloeide is vandaag vergaan:
Alles wat stof is zal tot stof verkeeren.
De wind komt over uit de zelfde sferen;
De boomen ruischen waar geliefden gaan;
Soms blij, soms droef, zien wij elkander aan:
Enkel de liefde zal het hart regeeren.
En toen zij deze letters had aangebracht, wierp zij nog eens een laatste blik op het graf van Aziza en aanvaardde met mij de terugweg. En ze was plotseling in een buitengewoon tedere stemming, lief en aanhalig, schalks en weemoedig; en ze zei keer op keer: ‘Bij Allah, Aziz, je moet me nooit verlaten!’
| |
| |
Wel, prins Don (vervolgde Aziz), zijn dit nu mysteries of zijn dit geen mysteries? Eerst praat ze van valstrikken en een of andere poel waar ze me in wil gooien en het volgende ogenblik is ze omgedraaid als een blad aan een boom, doet plotseling heel teder en verliefd en smeekt me om haar nooit te verlaten. En dat alleen door die paar woorden van Aziza, die toch heus niet zo'n bijzondere wijsheid bevatten.
‘En was het alleen een voorbijgaande stemming of bleef ze zo teder?’ vroeg prins Don.
‘Nee, ze bleef zo’, zei Aziz. ‘En soms, wanneer ze bijzonder teder was, noemde ze me niet Aziz maar Aziza. Soms had ze natuurlijk ook wel wildere buien en af en toe lag er een gloed in haar ogen die me gewoon nerveus maakte; en er waren ochtenden waarop we allebei bont en blauw waren en vol bloedige schrammen zaten van de hartstocht waarmee we elkaar bezeten hadden. Maar ze scheen zich in ieder geval werkelijk aan me te hechten’.
‘Curieus’, zei prins Don. ‘En hoe ging het nu verder?’
‘Het ging een hele tijd goed’, zei Aziz. ‘Ik kwam elke avond bij haar en zij liet niets na om mij het leven zo aangenaam en plezierig mogelijk te maken; en ik at en dronk en kuste en koosde en ik trok elke dag mooiere kleren aan en fijner ondergoed en werd ten slotte steeds dikker en zelfvoldaner; en ik leidde een leventje als Allah in Mesopotamië en zelfs de flauwste herinnering aan mijn arme nicht was volkomen u[it] mijn geheugen gevaagd. En deze gelukzalige toestand duurde een vol jaar.
En op zekere dag was ik naar het hammambad gegaan en had mijn kostbaarste kleren aangetrokken, want het was toevallig juist de dag van het nieuwe jaar. En bij het verlaten van het bad had ik een heerlijke sorbet gedronken; en terwijl ik de fijne parfums opsnoof waarmee mijn kleren doordrenkt waren, voelde ik me nog plezieriger en zelfvoldaner dan anders en het was mij of de hele wereld in rozige wolken gehuld was. En ik had een gevoel of ik dronken was van levenslust en ik dacht: ‘Laat ik gauw naar mijn geliefde gaan, dan is het helemaal volmaakt!’
En ik sloeg dus de richting van haar huis in; maar toen
| |
| |
ik door een klein dwarsstraatje kwam, dat de Straat der Fluitisten heette, bleef er plotseling een oud vrouwtje voor mij staan met een brief in haar hand. En ik bleef ook staan; en zij groette me en zei: ‘Kun je lezen, m'n jongen?’
‘Ja, moedertje’, zei ik.
‘Zou je dan zo goed willen zijn, mij voor te lezen wat er in die brief staat?’ vroeg zij.
‘Natuurlijk’, zei ik, en ik nam de brief en las hem hardop voor. En in de brief werd gezegd, dat de afzender ervan in goede welstand verkeerde en dat hij zijn ouders en familie liet groeten.
‘Allah belone je, m'n zoon’, zei het oudje, ‘je hebt een pak van mijn hart genomen! Ik dacht, dat het slecht nieuws was en laat hij nu in de beste welstand verkeren!’ En na mij nogmaals bedankt te hebben, liep ze haastig verder. En ook ik hervatte mijn weg; maar ik had nog maar enkele passen gedaan, toen het vrouwtje mij opnieuw aanklampte en zei: ‘Ach, mijnheer, neem me niet kwalijk, maar zou ik u nog een grote dienst mogen vragen? Kijk’, vervolgde zij, ‘die brief is van mijn zoon die tien jaar geleden op reis is gegaan en van wie we sedertdien niets meer hadden gehoord en die we al lang dood hadden gewaand. En vooral mijn dochter was erg aan haar broer gehecht; en wanneer ik haar nu zelf zeg wat er in de brief staat, zal ze me zeker niet geloven en denken dat ik de waarheid voor haar verzwijgen wil. U weet hoe de tegenwoordige jeugd is: een oud mens geloven ze gewoon niet meer. Zou u daarom niet even met mij mee willen gaan, het is hier vlakbij, en haar de brief zelf voorlezen? U hoeft niet eens binnen te komen, alleen maar tot de deur, en haar de brief door het tralievenstertje voorlezen; het is zo gebeurd. En ik zal u eeuwig dankbaar zijn en Allah zal het u zeker lonen’.
‘Dat is best’, zei ik, en ik volgde het oudje tot we voor een groot huis stonden met een monumentale deur, beslagen met brons en koperwerk. En ik bleef voor de deur staan, terwijl het oudje een paar woorden in het Perzisch riep. En zo plotseling dat ik een ogenblik dacht dat ik droomde week de deur terug en vertoonde zich
| |
| |
in de deuropening een jong, knap en mollig meisje dat mij glimlachend opnam. En ze liep op blote voeten op het natte, pas schoongemaakte marmer, en om haar kleren niet nat te maken had ze haar harembroek opgestroopt; maar zo hoog dat haar benen tot halverwege de dijen ontbloot waren; en haar mouwen had ze zo ver teruggeslagen, dat ik de schaduw van haar oksels kon zien. En ik wist niet wat ik meer moest bewonderen, haar dijen van albast of haar kristallen armen; of nee, ik wist het wel: want haar dijen waren zo mals, zo welgevormd en welsprekend (en ik hoef niet te zeggen waarvan ze spraken), dat ze vanzelf alle aandacht tot zich trokken. En om haar fijne enkels had zij gouden schellen en om haar polsen droeg zij twee paar zware armbanden, waarin veelkleurige juwelen vonkten; aan haar oren hingen oorhangers van prachtige parels, om haar hals had zij een driedubbel collier van kostbare stenen en om haar haren een fijn haarnet dat schitterde van duizend kleine diamantjes. En voorts zag ik, dat het koord van haar broek los zat en dat haar hemd er halverwege uitkwam, waaruit ik opmaakte, dat zij juist in de aangename bezigheid verdiept was geweest waarmee huwbare jonge meisjes de tijd plegen te verdrijven; hetgeen bevestigd werd door de schittering van haar ogen en de blos van haar wangen. En haar hele verschijning had iets zo ongegeneerds, iets zo overrompelends en adembenemends, dat ik onwillekeurig aan de regels van de dichter moest denken:
Haar mond: de tijger, de sprong, de tol
Om en om naar zeven maanden Zomer.
Haar lijf: de liane die te laaien lag,
Maar intussen keek ze me met grote onschuldige ogen aan en vroeg het oudje, terwijl ze haar de brief uit handen nam, met een hoog, zilveren kinderstemmetje dat lieflijker klonk dan het zingen van de nachtegaal: ‘Is dat degeen die ons de brief zal voorlezen, moeder?’
En toen het oude vrouwtje bevestigend knikte, strekte zij haar hand uit om mij de brief aan te reiken. Maar
| |
| |
op het ogenblik zelf, dat ik mij naar haar toeboog om de brief te pakken, greep zij plotseling mijn hand en sleurde me met kracht naar binnen, terwijl het oudje me van achteren met haar hoofd zo'n duw in de rug gaf, dat ik hals over kop de gang in tuimelde, waarop zij bliksemsnel de voordeur achter zich sloot. En zo zat ik gevangen tussen die twee vrouwen en ik dacht niet anders of ze wilden me vermoorden en mijn hart klopte sneller dan dat van een gevangen mus. Maar wat zij van mij wilden, zou weldra duidelijk worden.
Want het meisje, dat mijn hand nog altijd vasthield, kwam plotseling dicht tegen mij aan staan en wrong haar been met de welsprekende dij tussen de mijne; en voor ik begreep wat ze wilde, had ze me reeds met een handige beweging pootje gelicht en viel ik languit op de grond; en zij liet zich boven op me vallen en omklemde me met een kracht alsof ze me wilde doen stikken! En ik dacht: ‘O Allah, dit is het einde!’ Maar nee. Het meisje begon op een vreemde manier te kronkelen en met haar onderlichaam tegen mij op te duwen en haar benen te openen en te sluiten als iemand die zwemles neemt op het droge; en vervolgens richtte zij zich op en ging op mijn buik zitten. En zij maakte mijn broek los en liet haar hand naar binnen glijden, en toen zij gevonden had wat zij zocht, begon zij mij met zulk een kracht en deskundigheid te wrijven en te masseren, te omvatten en te doen vibreren dat ik niet meer wist waar ik bleef en als een idioot mijn ogen sloot.
Ten slotte stond het meisje op en hielp mij overeind; en ze nam me bij de hand en leidde me door een reeks van zeven gangen en zeven galerijen naar het vertrek waar ze zelf blijkbaar woonde. En ik volgde haar als een beschonkene met zwiebelende benen en half bezwijmd door de verschrikkelijk deskundige manier waarop haar vingers me bewerkt hadden. En ze liet me op een divan plaatsnemen en zei met haar zilveren stemmetje: ‘Doe je ogen toch open, vent’, en ik deed mijn ogen open en zag, dat ik me in een reusachtige zaal bevond, welhaast zo groot als een polosportveld; en het licht viel binnen door vier hoge, gebrandschilderde ramen, terwijl
| |
| |
de vloer geheel uit blank marmer bestond, waarop een grote hoeveelheid tapijten in prachtige, warme dessins lagen; en de wanden waren bekleed met in mooie kleuren beschilderd houtwerk en verder waren er veel comfortabele meubelstukken, divans en kussens van brokaat en fluweel. En precies in het midden van de zaal stond op een podium van ebbenhout een enorm bed, dat helemaal van goud was, ingelegd met parels en edelstenen; in één woord: een vorstelijk bed!
En terwijl ik me nog verwonderde over het feit, dat het enorme bed zo midden in de kamer stond en bedacht, dat de inrichting van een kamer meestal wel iets over het karakter van de bewoner zegt, steeg mijn verbazing ten top, toen ik het meisje me plotseling met mijn eigen naam hoorde aanspreken en haar met haar hoge kinderstemmetje hoorde zeggen: ‘Wel, Aziz, wat verkies je: leven of dood?’
‘Leven’, zei ik.
‘Goed, vent’, zei het meisje terwijl ze naast me kwam zitten, dan moet je met me trouwen’.
‘Trouwen? Met een type als jij er een bent?’ riep ik uit. ‘Nee bij Allah, dan liever dood!’
‘O ja?’ zei zij en keek me met haar grote onschuldige ogen aan. ‘En wat ben ik dan volgens jou voor een type?’
‘Nou, van dat wulpsige’, zei ik. ‘Van dat losbandige en zo’.
‘Hihihi!’ giechelde het meisje. ‘Maar jij bent dan ook precies het type man om wulpsig over te worden! Jeetje, ja! Je zult eens zien hoe heerlijk we samen zullen wulpsen’, vervolgde ze, terwijl ze wat dichter tegen me opschoof en haar dijen tegen de mijne drukte.
Ik schoof een eindje weg en zei: ‘Ik wil met jou niet wulpsen. Ik weet wel niet precies wat je met wulpsen bedoelt, maar wat het ook is, ik wil het niet’.
‘Je zult wel zien wat het is als we getrouwd zijn’, zei zij en schoof weer wat dichter tegen me aan.
‘Daar komt niet van in’, zei ik, terwijl ik weer wat verder schoof. ‘En à propos, hoe weet je dat ik Aziz heet?’
‘Hoe ik dat weet, vent?’ lachte het meisje. ‘Ik heb al
| |
| |
zo lang op je geloerd! Jeetje, ja! Ik was allang van plan je aan de dochter van Dalila-de-Heks te ontfutselen. Zij heeft me vroeger eens een lelijke streek geleverd en nu betaal ik het haar terug door haar minnaar te stelen. Trouwens, een man met wie de dochter van Dalila-de Heks het zo lang uithoudt moet wel bijzondere kwaliteiten bezitten, dunkt me. En nu heb ik je dus. En je mag me wel dankbaar zijn ook, dat ik je uit haar klauwen verlost heb!’
‘Ik begrijp helemaal niet waar je het over hebt’, zei ik verwonderd. ‘Wie is...’ Maar op dat ogenblik viel ik van de divan, want al opschuivende had ik langzamerhand het uiterste randje bereikt. Ik krabbelde weer overeind en ging op een andere divan zitten en vervolgde: ‘Wie is die dochter van Dalila-de-Heks? Ik ken niemand van die naam’.
‘Hihihi!’ giechelde het meisje, terwijl ze weer naast me kwam zitten. ‘Ken je de dochter van Dalila-de-heks niet, vent? En ze is nu al meer dan een jaar je minnares en je bent elke nacht bij haar!’
‘O, mijn geliefde bedoel je’, zei ik. ‘Maar wie is die Dalila-de-Heks dan? En wat is dat voor een heks?’
‘Men noemt haar zo vanwege haar sluwheid en de gemene streken die ze uithaalt; maar haar dochter is nog veel erger! Als je wist wat dat loeder, die vrouw die je je geliefde noemt en die Allah moge verdoemen, met mannen heeft uitgehaald! Ze is het meest perfide en perverse wezen dat er op aarde rondloopt! Jeetje, ja! Hoeveel slachtoffers heeft ze niet al eigenhandig gedood; en wat ze met de anderen gedaan heeft...! Daarom verbaast het me zo, dat je nog altijd in leven bent. Vertel me toch eens wat meer over je avontuur met die vrouw’.
‘Goed’, zei ik, terwijl ik op een volgende divan ging zitten, want doordat ze niet na kon laten steeds weer tegen me op te schuiven, was ik ook weer van deze divan gedrongen. En ik vertelde haar alles wat er was voorgevallen met mijn geliefde van de tuinzaal en de arme Aziza, die me nu voor het eerst sinds een heel jaar weer te binnen schoot. En toen het meisje de ge- | |
| |
schiedenis van Aziza hoorde, was ook zij diep getroffen en haar grote naïeve kinderogen vulden zich met tranen en ze onderbrak mij herhaaldelijk met een: ‘Ach, jeetje! Ach, jeetje!’ en ze vergat zelfs een tijdlang tegen mij op te doffen. En ten slotte zei ze: ‘Nu begrijp ik alles, en die ongelukkige Aziza heeft je inderdaad enorme diensten bewezen, want zonder haar... Ach, jeetje! Maar, vent, laten we ons nu met het heden bezighouden...
‘Dat is best’, zei ik, ‘maar ik wou, dat je je wat minder met mij bezighield en niet aan alle kanten op en over me heen probeerde te kruipen. We hebben nu alle divans al gehad en...’
‘Hihihi! Hindert niet, dan beginnen we weer met de eerste’, zei zij. Bovendien heb ik je niet van de dochter van Dalila-de-Heks gestolen om je in de provisiekast te bergen, maar om me zo intensief mogelijk met je bezig te houden. Jeetje, ja! Dat had je niet gedacht, hé, dat ik je op klaarlichte dag voor de neus van je geliefde weg zou kapen?’
‘Nee, bij Allah!’ zei ik.
‘Maar je moet toegeven, dat mijn moeder en ik het slim hebben aangelegd. Jeetje, ja, we zijn niet van gisteren!’
‘Nee, bij Allah!’ zei ik.
‘En het beste wat je kunt doen, vent’, vervolgde zij, ‘is je in de situatie schikken. Laat alles maar aan mij over, dan zul je best tevreden zijn over je vrouwtje. Hihi! Want zoals gezegd wil ik eerst met je trouwen. Ik mag dan een wulpsig type zijn, maar ik wil het zijn met de wet op mijn hand’.
‘En Allah beware me wat je intussen met je andere hand doet!’ mompelde ik.
‘Je zult niets te klagen hebben’, vervolgde zij, ‘en je zult alles hebben wat je hart begeert: rijkdom, luxe, mooie kleren, parfums, kokette tulbands, eten en drinken zoveel je wilt, en niet te vergeten mij. En voor dit alles verlang ik van jou maar één tegenprestatie’.
‘En dat is?’ vroeg ik.
‘Dat je met mij datgene doet wat de haan pleegt te doen’, zei zij.
| |
| |
‘Hoe bedoel je?’ vroeg ik. ‘Kraaien?’
Hierop barstte zij in zo'n schaterlach uit, dat ze achterover op haar rug viel en van louter plezier met haar benen in de lucht begon te trappelen; en toen ze wat bedaard was, zei ze: ‘Wat? Weet je niet wat het vak van de haan is, vent?’
‘Nee, bij Allah!’ zei ik. ‘Heeft een haan een vak?’
‘Het vak van de haan’, zei zij, ‘is eten, drinken, en paren’.
‘O’, zei ik gechoqueerd. ‘Ik wist niet, dat paren een vak was’.
‘'t Is het beste vak, vent’, zei zij. ‘'t Is een vak met perspectief, en wat voor een perspectief! Een vak waar je helemaal in op kunt gaan en dat je altijd het gevoel geeft, de juiste man op de juiste plaats te zijn; en wat voor een plaats! Het is een vak dat je een plezierige werkkring verschaft, waarin je je volledig kunt ontplooien; een vak waarbij arbeidsvreugde nooit een probleem is en waarbij je je positie zo vaak kunt verbeteren en veranderen als je wilt! Doe dus met mij wat de haan doet met zijn kippen en je zult zien, dat je nooit meer een ander vak wenst’.
‘Kippen?’ zei ik verschrikt. ‘Jij bent toch hoop ik de enige kip in zijn soort hier? Want als je bedoelt, dat er hier nog een dozijn van jouw types rondlopen, dan betekent dat zeker mijn dood!’
‘Nee vent, er is hier maar één kip en dat ben ik’, zei het meisje. ‘Maar reken maar, dat ik als kip voor tien tel!’
‘Daar twijfel ik niet aan’, zuchtte ik. ‘Je zult ongetwijfeld een royale kip zijn’.
‘Jeetje, ja!’ zei zij, en meteen wipte ze met de soepelheid van een turnster op mijn schoot, schroefde haar welsprekende dijen om mijn middel en haar armen om mijn hals en begon me op zo'n voortvarende manier te zoenen en te knuffelen, dat ik mijn evenwicht verloor en we samen van de divan op de grond rolden. Maar zij liet me niet los en haar mond leek wel overal tegelijk te zijn, terwijl haar handen... Allah weet wat ze intussen met haar handen deed, maar haar mond, haar handen,
| |
| |
en haar rusteloze benen werkten zo volmaakt samen, dat ik het gevoel had een vlieg te zijn die door een efficiënte spin op een vlugge en doelmatige manier wordt ingesponnen; en ik gloeide van top tot teen en het duizelde me voor de ogen en ik wist niet meer wat boven en wat onder was en het zweet brak me aan alle kanten uit. Maar juist toen ze zich op handen en voeten over me heen boog en ik dacht, dat ze werkelijk van plan was me te gaan leegzuigen zoals een spin haar ingesponnen slachtoffer leegzuigt, hief ze haar hoofd op en riep met haar hoge, zilveren meisjesstemmetje: ‘Moeder! Moedèèèrrrr! Gauw!’
En op hetzelfde ogenblik stak het oudje haar hoofd om de deur; en toen ze ons in deze positie op de grond voor de divan zag liggen, klapte ze in haar handen en riep: ‘Vlug, heren, 't is de hoogste tijd!’ En meteen stormden in looppas de kadi en de getuigen binnen en namen in een halve cirkel om ons plaats; en terwijl het meisje een sluier voor haar gezicht sloeg, werd in allerijl het huwelijkscontract opgesteld; en voor ik goed en wel besefte wat er gebeurde waren we getrouwd en waren de kadi, de getuigen en het oudje weer even snel vertrokken als zij verschenen waren. En het dijenmeisje en ik bleven alleen achter in de grote zaal met de gebrandschilderde ramen en het enorme bed in het midden.
‘Zo, vent’, zei het meisje, ‘nu zijn we getrouwd en nu is alles geoorloofd. Jeetje jeetje, ja!’
‘Hoe ver zijn we nog van alles verwijderd?’ vroeg ik zwakjes. ‘Het kan onmogelijk meer veel schelen!’
‘Hihihi! Dat dacht je maar!’ zei het meisje. ‘Kom op, Aziz, laat zien wat je voor een haan bent! Toon je sporen, zet je kam op, zet alles op wat er op te zetten valt! Hopla!’ En ze sprong overeind en begon zich in ijltempo uit te kleden, en toen ze alleen nog maar een dun hemd en haar fijne, doorzichtige onderharembroek aanhad, kwam ze giechelend en heupwiegend op me af en zei: ‘Wel, wat vind je van je vrouwtje?’
En ze zag er inderdaad zo verleidelijk uit dat ik alleen nog maar kon zeggen: ‘Kukelekuu!’ en haastig mijn eigen kleren uittrekken; en zij liet daarop haar onderharem- | |
| |
broek zakken - en o! de onverheelde taal van haar kristallen dijen! -, maakte een speelse pirouette en huppelde naar het podium waar het grote bed op stond; en ik kon al lang niet meer denken en kon alleen maar achter haar huppelend bloot aan huppelen alsof ik er met touwtjes aan vastzat. En zij beklom het podium en ik beklom het podium; en zij liet zich op het bed vallen en ik liet me op haar vallen, en na wat gezucht en gekir, wat gekronkel en gewulps (wat dat dan ook precies moge zijn) lichtte ze ten slotte met een snel gebaar haar hemd tot onder haar oksels op. En toen zich aldus mijn nieuwe werkkring met al zijn rozige en welsprekende perspectieven opende, zette ik meteen mijn hele energie in en ontplooide al mijn mogelijkheden; en hoewel ik van onderop begon maakte ik snel promotie. En het bleek mij hoe waarheidsgetrouw deze bekoorlijke verzen van de dichter zijn:
Zij lichtte haar hemd op: o heuvels, o dalen!
Mijn blik kon vrij door haar tuinen dwalen.
Ik zocht naar de ingang, maar ach, de poort
Bleek veel te klein en te nauw voor mijn soort.
Toch wist ik met moeite binnen te dringen,
Maar alleen voor de helft, en nog met wringen.
Zij zuchtte; ik vroeg: ‘Waarom zucht je, mijn hart?
En zij: ‘Ik zucht naar het andere part!’
Maar weldra was ook het andere part binnen; en toen beide parten binnen waren, zetten wij samen een groot tuinfeest op touw; en terwijl alom de toortsen van het verlangen brandden, werd er gedanst en gesprongen, gewipt en gehost tot in de verste laantjes en diepstverscholen bosschages; en tot slot was er een vuurwerk dat met een luid: ‘Aààààh!!!’ begroet werd. Maar nauwelijks was het vuurwerk gedoofd of zij hijgde reeds: ‘Jeetje, 'k verlang naar het volgende feest!’
‘Hoe wil je het hebben?’ vroeg ik.
| |
| |
‘Doet er niet toe, vent, als het maar groots is opgezet!’ zei zij. ‘Doe het zus, doe het zo, doe het lang, doe het breed, doe het recht, doe het krom, op z'n haans of anders, maar dóé het! En doe het hard, lang en hevig!’ En ik deed het, lang, hard en hevig; en het was een feest zoals er zelden gegeven zijn; en temidden van het feestgewoel werden onze kreten van extase ten slotte zo luid en doordringend, dat zij het hele huis vulden en de straat in opschudding brachten. En pas toen het ochtend werd sliepen wij in.
De volgende morgen stond ik op en wilde mijns weegs gaan; maar zij hield me met een spottend lachje staande en zei: ‘Waarheen, Aziz? Dacht je, dat de uitgang even wijd voor je open stond als de ingang? Nee, vent, dan vergis je je. Ik ben niet als de dochter van Dalila-de-Heks, bij wie je maar vrijelijk in en uit kunt lopen, jeetje, nee! En denk vooral niet, dat ik maar een liefje voor één nacht ben, want we zijn wettig getrouwd. O nee, vent, wat ik heb dat houd ik en de deur van dit huis gaat het eerste jaar niet open! En als je het niet gelooft, ga dan maar kijken’.
En ik haastte me naar de voordeur en zag tot mijn grote schrik, dat hij inderdaad van boven tot onder was dichtgemetseld! En toen ik terugkwam, giechelde ze: ‘Nou, heb ik je of heb ik je niet, vent?’
‘Bij Allah!’ zei ik. ‘Je hebt me’.
En ze glimlachte blij en vervolgde: ‘We hebben hier in huis zoveel etenswaren opgeslagen, dat we er jaren mee toe kunnen; we zullen niets te kort komen. Leg je er dus bij neer, doe wat er van je verlangd wordt en houd op met zulke lelijke gezichten te zetten’.
‘Allah, sta me bij!’ zuchtte ik.
‘Wat Allah-sta-me-bij?’ zei zij. ‘Wat heb je eigenlijk te klagen, vent? Je hebt immers bewezen, dat het vak van haan je uitstekend ligt, wat wil je dan nog meer?’ En ze begon bij deze woorden luidkeels te lachen, en haar hoge, zilveren lachje werkte zo aanstekelijk, dat ik onwillekeurig mee moest lachen. En er zat niets anders op dan me naar haar wensen te schikken.
En zo bleef ik in het huis van het dijenmeisje en
| |
| |
oefende het vak van haan uit; en ik at en ik dronk en ik deed wat er van me verlangd werd, hard, lang en hevig; en dit duurde een vol jaar. En aan het eind van het jaar bracht zij een kind ter wereld? en toen voor het eerst hoorde ik geluid bij de voordeur: het geluid van hamers en beitels, dat weldra gevolgd werd door het knarsen van grendels en het piepen van scharnieren. En ik slaakte uit het diepst van mijn ziel een ‘Allah zij dank!’
Toen de deur eenmaal open was, zag ik een groot aantal slaven en dragers binnenkomen, beladen met kisten en manden vol proviand voor het volgende jaar. Ik echter zag mijn kans schoon en wilde meteen opspringen om de vrijheid tegemoet te snellen; maar mijn vrouw hield me aan mijn mouw vast en zei: ‘Aziz, ondankbare Aziz, wacht tenminste tot vanavond, vent! Voel je niet, dat zo'n haast beledigend is voor je vrouw?’ En ik gaf toe en bleef vol ongeduld op het vallen van de avond wachten; en zodra het avond was, stond ik op en begaf me naar de deur. En zij begeleidde me tot aan de drempel; maar ze liet me niet gaan voor ze me bij het Zwaard van de Profeet had laten zweren, dat ik vóór de morgen, wanneer de deur opnieuw dichtgemetseld werd, terug zou zijn.
En zodra ik op straat stond, haastte ik mij naar het huis van mijn ouders; maar ik kon niet nalaten, onderweg even een blik in de tuin van mijn vroegere geliefde, die mijn nieuwe vrouw de dochter van Dalila-de-Heks noemde, te werpen. En tot mijn grote verbazing zag ik, dat het poortje als gewoonlijk openstond en dat achter in de tuin het licht ontstoken was. En ik dacht bij mezelf: ‘Zo, zo. Nauwelijks ben ik weg of ze heeft alweer een ander!’ En ik besloot, voor ik mijn moeder ging geruststellen (die ongetwijfeld al lang om me treurde als om een dode), eerst eens te kijken hoe het met mijn minnares stond. En ik liep snel de tuin door en stapte bruusk de zaal met het gewelf van ivoor en ebbenhout binnen. En ik trof mijn vriendin in een gebogen houding aan, het hoofd in de handen gesteund; maar wat was ze veranderd! Haar teint was bleek geworden, haar ogen waren vochtig van tranen en haar hele gezicht droeg het stem- | |
| |
pel van een intense droefheid! En plotseling zag ze me voor zich. En er ging een schok door haar heen en ze probeerde op te staan, maar ze viel van louter emotie weer terug. En toen ze eindelijk kon spreken, zei ze met een stem die trilde van vreugde: ‘Aziz! Allah zij dank dat je terug bent, Aziz!’
Ik raakte bij zoveel spontane blijdschap een ogenblik helemaal van mijn stuk en boog beschaamd het hoofd; daarna liep ik naar mijn vriendin toe en omhelsde haar en zei: ‘Hoe wist je, dat ik vanavond kwam?’
‘Hoe ik het wist?’ zei zij. ‘Bij Allah, ik wist het niet! Maar sinds de dag dat je verdween heb ik hier elke avond op je zitten wachten en eenzaam en slapeloos zitten treuren. O, Aziz, vertel me gauw wat er gebeurd is en waarom je zo lang weggebleven bent!’
En ik vertelde haar daarop heel naïef alles wat mij overkomen was en mijn hele avontuur met het meisje met het zilveren stemmetje en de mooie dijen. En ik voegde eraan toe: ‘En het vervelende is, dat ik alleen deze ene nacht bij je kan blijven, want ik heb mijn vrouw bij het Zwaard van de Profeet moeten beloven, morgenochtend terug te zijn’.
Toen mijn vriendin nu hoorde dat ik getrouwd was, werd haar gezicht doodsbleek en ze bleef stokstijf staan en kon van verontwaardiging eerst geen woord uitbrengen. Ten slotte echter riep zij uit: ‘O, ploert! Voor mij, je trouwe vriendin, heb je niet eens een hele nacht over; en evenmin voor je moeder. Dacht je soms, ellendige snotaap, dat ik het voorbeeldige geduld had van een Aziza (Allah zij met haar)? Dacht je, dat ik me ook het graf in liet werken door jouw trouweloosheden? Nee, broer, dan zul je ervaren, dat ik een ander type ben! En nu zal niemand je meer uit mijn handen redden, nu heb ik geen enkele reden meer om je te sparen: in de eerste plaats ben je op zichzelf al een waardeloze paljas en voor mij dubbel waardeloos, omdat je getrouwd bent en een kind hebt. Getrouwde mannen boezemen me alleen maar afkeer in; ik zoek mijn pleziertjes met vrijgezellen. Jij kunt me gestolen worden!’
‘Dat ben ik al’, zei ik zwakjes.
| |
| |
‘Maar gestolen goed gedijt niet, ook al berg je het tussen de mooiste dijen’, zei zij. ‘En daar zal ik je meteen het bewijs van leveren. Wat mij betreft: ik walg van je, maar denk niet, dat ik je daarom aan een ander gun! Wacht maar, paljas!’
Bij deze woorden, die zij met gloeiende ogen en een stem vol duistere dreiging uitsprak, liep er een rilling over mijn rug en mijn hart voelde plotseling aan als een klomp ijs. En niet zonder reden: want het volgend ogenblik stortten zich, zonder dat ik begreep waar ze zo gauw vandaankwamen, tien jonge, robuuste slavinnen op me, wierpen me op de grond en hielden me stevig aan armen en benen vast. En zij haalde uit een muurkastje een lang, vlijmscherp mes te voorschijn en zei, terwijl ze haar mouwen opstroopte en wijdbeens boven mijn hoofd kwam staan: ‘Zo, ik ga je de keel afsnijden, zoals men al te geile bokken de keel afsnijdt! Op die manier heb ik tegelijk mezelf en de arme Aziza gewroken’. En zij knielde neer, drukte één knie op mijn voorhoofd, en reeds meende ik, dat het met mij gedaan was, toen ze plotseling opstond en zei: ‘Maar eerst...’ En zij gai haar slavinnen een korte wenk; en twee van de slavinnen (die blijkbaar goed gedrild waren en zulke karweitjes meer bij de hand hadden gehad) gingen onmiddellijk op mijn buik zitten, twee andere hielden mijn voeten vast, terwijl weer twee andere stevig op mijn knieën gingen zitten. En vervolgens begon zij mij, bijgestaan door nog twee slavinnen, zulke ongenadige stokslagen tegen mijn voetzolen te geven, dat ik weldra van de pijn in zwijm viel.
Toen hielden ze blijkbaar op, want na een poosje kwam ik weer bij; en ik riep: ‘Duizend maal liever de dood dan die marteling!’
‘Je zult je zin hebben’, zei zij. En ze greep het verschrikkelijke mes, wette het op de zool van haar pantoffel en knielde weer bij mijn hoofd neer. En ze drukte mijn hoofd met kracht tussen haar knieën en zei tegen de slavinnen: ‘Trek de huid van zijn keel zo strak mogelijk aan!’
Precies op dit ogenblik schoten mij ineens de laatste woorden van Aziza te binnen en ik schreeuwde:
| |
| |
‘Hoe zoet is de dood, hoeveel zoeter dan verraad!’
Toen zij deze woorden hoorde, uitte zij een kreet van schrik en liet het mes vallen; en vervolgens riep ze uit: ‘Allah ontferme zich over je ziel, Aziza! Je hebt je bruidegom van een wisse dood gered!’
Daarop keek zij mij aan en zei: ‘Maar jij, al is je leven gespaard, geloof niet dat je er zomaar afkomt! Ik moet me wreken op jou en op dat onbeschaamde loeder dat je heeft ingepalmd. En daar is maar één middel voor, het enige middel waarmee ik die twee vliegen in één klap sla!’ En zij wenkte haar slavinnen en riep: ‘Hola! Houdt hem stevig tegen de grond en bindt zijn benen vast!’
En toen dit gebeurd was, stond zij op en plaatste een koperen ketel op het vuur waarin ze olie en zachte kaas deed; en toen de kaas in de kokende olie gesmolten was, kwam ze terug naar waar ik op de grond lag, stevig vastgehouden door de slavinnen. En ze bukte zich en maakte mijn broek los; en toen haar vingers mij aanraakten, sloegen golven van schaamte en ontzetting door mij heen: want ik begreep plotseling wat ze van plan was. En toen ze mijn onderlichaam had ontbloot, nam ze een lang, dun touw en bond het om... ach, u raadt het wel prins Don! En ze trok het touw aan zoals men een beurs aansnoert en reikte de beide eindjes aan twee van haar slavinnen en beval ze uit alle kracht te trekken; en zelf hief ze het lange, vlijmscherpe mes op en hakte met één slag datgene af waarvan ze niet wilde, dat het tussen vreemde dijen zou gedijen!
Wel, prins Don, u kunt begrijpen, dat ik van pijn en vertwijfeling het bewustzijn verloor! En toen ik weer bijkwam, zag ik dat mijn onderlichaam zo glad was als dat van een vrouw; en de slavinnen waren bezig de in de kokende olie gesmolten kaas op mijn wonden te leggen, waardoor de bloeding weldra ophield en de wonden zich sloten. En de dochter van Dalila-de-Heks gaf mij een glas limonade om mijn dorst te lessen en zei toen op een toon vol verachting: ‘Zo, ga nu maar terug naar waar je vandaan komt. Je bent nu nergens meer goed voor, want het enige bruikbare aan je heb ik je afgenomen; ik zal het in mijn souvenirkistje bewaren. Aan de rest van je heeft
| |
| |
niemand wat, dus hoepel nu op!’ En ze trapte me met haar voet en joeg me het huis uit.
En ik sleepte me moeizaam, voetje voor voetje, voort naar het huis van mijn jonge vrouw. De deur was nog open en ik ging stil naar binnen en toen ik de grote zaal bereikt had, liet ik me steunend van pijn op de grond zakken. En toen mijn vrouw mij zag, schoot ze haastig toe en geschrokken van mijn bleke, vertrokken gezicht vroeg ze bezorgd wat er gebeurd was en dwong me haar alles te vertellen. En toen ik het haar verteld had, wilde ze zich met eigen ogen overtuigen; maar ik kon het gezicht van mijn wonde niet verdragen en viel opnieuw in zwijm.
En toen ik weer bijkwam, zag ik dat ik op straat lag, voor de grote, monumentale deur; want ook mijn vrouw had me, toen ze merkte, dat ik nergens meer goed voor was, zonder meer op straat laten gooien...’
Toen Aziz echter zover was gekomen met zijn verhaal, kon hij zijn snikken niet langer bedwingen en de tranen stroomden opnieuw over zijn gelaat; en ook prins Don kon zijn tranen niet inhouden, toen hij eindelijk begreep wat er met zijn nieuwe vriend aan de hand was. En ten slotte zei hij: ‘Arme vriend! Nu is het me duidelijk wat je met die lege leden en al die andere vreemde opmerkingen bedoelde! Om de waarheid te zeggen heb je het ernaar gemaakt...’
‘Dat weet ik wel’, snikte Aziz, ‘daarom zei ik ook, dat het een stichtelijk verhaal was, want dat is nu juist de moraal. Maar wat heb je eraan om je levensdagen te moeten slijten als een wandelende moraal?’
‘Je zou je ervaringen te boek kunnen stellen’, zei prins Don, ‘als waarschuwend voorbeeld voor de jeugd om voorzichtig te zijn met vrouwen en zich vooral niet met een bepaald soort vrouwen in te laten; het soort van de raadseltjes en de mysteries’.
‘En de welsprekende dijen’, zei Aziz bitter. ‘Maar wat schiet ik daar mee op?’
‘Je zou in ieder geval een nuttige taak vervullen’, zei prins Don; ‘en dat zou je over het gevoel heenhelpen dat je van geen enkel nut meer bent. De wegen van Allah zijn
| |
| |
ondoorgrondelijk, Aziz, en je weet nooit waar dit alles nog goed voor is. Je bestemming...’
‘Ach, bestemming!’ zei Aziz. ‘In die laatste brief van Aziza stond, dat mijn bestemming bij de prinses van Kambodja lag. Maar hoe kan mijn bestemming bij de prinses van Kambodja liggen, terwijl ik ben wat ik ben?’
‘Misschien is dit een laatste rest van hovaardij die je nog moet overwinnen’, zei prins Don. ‘Want waarom zou die bestemming bepaald in het bed van de prinses van Kambodja moeten liggen? Er zijn nog andere mogelijkheden. Maar wat is dat overigens voor een brief? Daar heb je nog niets over verteld, en ook niet over die prinses die me in hoge mate intrigeert’.
‘Ik was ook nog niet klaar’, zei Aziz, ‘hoewel de rest van weinig belang is. Toen ik daar op straat weer bijkwam, heb ik me met moeite naar het huis van mijn moeder gesleept; en daar werd ik eindelijk liefderijk en onder veel tranen opgenomen: tranen die zowel mij golden als mijn vader die om ons ongeluk compleet te maken juist was overleden. En in de tijd dat ik het bed moest houden, omringd door de goede zorgen van mijn moeder, had ik tijd te over om na te denken; en ik merkte nu pas de leegte op die de afwezigheid van Aziza schiep, nu ik haar niet op de vertrouwde plaats in de kamer zag zitten. En mijn gedachten begonnen meer en meer naar Aziza uit te gaan en ik begon in te zien wat ik haar misdaan had; en de herinnering aan Aziza en het berouw ontlokten mij zoveel tranen, dat mijn ogen weldra even zeer ontstoken waren als indertijd de hare.
Toen ik nu na geruime tijd weer hersteld was, zo niet naar de geest dan toch naar het lichaam, kwam mijn moeder op zekere dag bij me en zei: ‘Mijn zoon, ik zie, dat je Aziza oprecht betreurt en dat je eerlijk berouw hebt over je daden. De voorwaarde die zij mij gesteld heeft is dus vervuld en ik kan je het pakje overhandigen dat zij mij in bewaring heeft gegeven’. En daarop opende zij een kist en haalde er een pakje uit; en in het pakje zat een rol stof, en toen zij de stof had opengerold, bleek het de tweede gazelle te zijn die u hier voor u ziet, prins Don! En voorts bevond zich
| |
| |
in het pakje nog een brief in het handschrift van Aziza, en de inhoud van de brief was als volgt:
‘Liefste Aziz! Weet, dat je me altijd dierbaarder bent geweest dan mijn eigen leven; en ook na mijn dood zal ik voortgaan Allah te smeken je gunstig gezind te zijn en je geluk te schenken bij de vrouwen naar wie je hart uitgaat. Maar ik heb er een voorgevoel van, dat je een groot ongeluk wacht van de kant van de dochter van Dalila-de-Heks! Moge dit je een les zijn die je leert de liefde voor vrouwen van het gevaarlijke soort uit je hart te bannen. En geloofd zij Allah, dat Hij mij het eerst heeft weggenomen, zodat ik geen droevige getuige hoef te zijn van jouw leed.
Bewaar deze stof met de gazelle, Aziz, als herinnering aan mij; die gazelle was mijn enige gezelschap wanneer jij 's nachts afwezig was. Ik heb hem gekregen van prinses Donja, de dochter van de koning van Kambodja. Er is hier een mysterie aan verbonden, waarvan ik je het geheim niet verraden mag omdat ik daarmee mijn eigen sekse zou verraden; maar ik verzeker je, dat hij je nog eens van pas zal komen. En wanneer je door het ongeluk bezocht wordt, ga dan op zoek naar prinses Donja in het koninkrijk van Kambodja, dat gelegen is ver achter het hoogland van Tibet en de Zuidelijke bergen, aan de Indische Oceaan. Denk echter niet, Aziz, dat de onvergelijkelijke schoonheid van prinses Donja voor jou bestemd is; haal je dus niets in je hoofd en word niet verliefd: zij zal eenvoudig de oorzaak zijn waardoor er een einde komt aan je ellende en je ziel rust vindt. Vaarwel, Aziz!’
Wel, toen ik deze brief gelezen had, prins Don - en merkt u wel, dat ze wat die gazelle betreft bijna dezelfde woorden gebruikt als mijn geliefde, die mij de eerste gazelle gaf, indertijd gebruikte?’...’
‘Ja, het is curieus’, zei prins Don. ‘En allebei spreken ze over mysteries waar wij mannen buiten staan’.
‘Toen ik dus de brief gelezen had’, vervolgde Aziz, ‘was ik meer dan ooit vertederd en ontroerd; en na
| |
| |
de brief gekust en er hete tranen op geplengd te hebben, braken mijn smart en wroeging zich baan in de volgende regels van de dichter van de Elegie:
“Al hebt gij nooit verlangd dat ik meer van u hield
Alleen begrijpt men niet vóór wat men heeft vernield
Dat men nog stom kan staan
Stom vóór het reddeloos verleden
Stom als het leed dat gij hebt doorgeleden”.
En een dag en een nacht bleef ik in droeve gepeinzen verzonken; en toen pas begon ik voorbereidselen te treffen om op zoek te gaan naar prinses Donja, de koningsdochter van Kambodja, hierin gesteund door mijn moeder die zei dat reizen de beste remedie was voor mijn leed. En na een hoeveelheid koopwaar ingeslagen te hebben, sloot ik mij aan bij een karavaan die handeldrijvende naar de verre landen van het oosten en zuiden trok; maar ik kon er niet toe komen mijn koopwaar uit te stallen en trok me, zodra we een halteplaats bereikt hadden, in mijn tent terug met mijn herinneringen, de gazelle en de brief van Aziza. En zo bereikten we dan ten slotte de grenzen van het koninkrijk Kambodja en daar zag ik prinses Donja; maar omdat ik niet wist wat ik met haar moest beginnen, ben ik maar weer met de karavaan teruggekeerd’.
‘Hoe heb je haar gezien? Ik bedoel, hoe ben je erin geslaagd haar te zien te krijgen? En hoe zag ze eruit?’ vroeg prins Don ongeduldig. ‘Tot nu toe heb je alles zo uitvoerig verteld en het enige... ik bedoel wat mij het meest interesseert sla je over. Ik moet zeggen, dat die prinses me als vrouw en als kunstenares bijzonder veel belang inboezemt. Is ze werkelijk zo onvergelijkelijk mooi als Aziza in haar brief zegt?’
‘O ja, nog veel mooier’, zei Aziz lusteloos. ‘Goed, ik zal u vertellen wat ik gezien heb. Ik kwam dus in de hoofdstad van Kambodja aan en begon meteen informaties in te winnen; en het eerste wat ik vernam was, dat de prinses bekend stond als een fel mannenhaatster’.
| |
| |
‘Mannenhaatster?’ zei prins Don. ‘O ja, dat schijnt bij kunstenaressen wel meer voor te komen. Ze willen alleen voor haar kunst leven en zo; maar dat gaat wel over als ze de juiste man treffen. Ik maak me sterk... Maar vertel eerst verder’.
‘Verder heb ik overal geïnformeerd of er een middel was om haar te zien te krijgen’, vervolgde Aziz, ‘maar niemand wist mij een mogelijkheid aan de hand te doen. En ik begon al helemaal te wanhopen, toen ik op een keer door de tuinen rond de stad liep te wandelen en op zeker ogenblik voor een poort stond, waarachter zich een tuin uitstrekte zo mooi en lieflijk dat hij me aan de tuinen van het paradijs deed denken. Voor de poort zat een oude wachter, een eerbiedwaardige sjeik, en van hem vernam ik, dat dit de tuin was waar prinses Donja zich van tijd tot tijd kwam verpozen; daar zij er echter op dit ogenblik niet was en de oude wachter een zekere sympathie voor mij had opgevat, stond hij mij toe, de tuin te bezichtigen en mijn hart te verkwikken aan de geuren van de talrijke bloemen en planten. En toen we alles bekeken hadden, verzocht hij mij een ogenblik te wachten en kwam even later terug met zijn armen vol heerlijke vruchten; en wij zetten ons neer en aten van de vruchten en terwijl we zo vriendschappelijk met elkaar zaten te praten, hoorden we plotseling de tuinpoort krakend opengaan. En de oude wachter sprong verschrikt op en riep: ‘O Allah, daar zul je het hebben! Dat is zeker prinses Donja en wanneer je hier gevonden wordt, kost het ons allebei ons hoofd, want ik mag niemand hier binnenlaten. Allah, Allah! Gauw, verstop je achter dit bosje en zorg, dat je niet de geringste beweging maakt!’
En nauwelijks bevond ik mij in mijn schuilhoek of ik zag om de hoek van de poort het hoofd van een zwarte eunuch verschijnen, die met luide stem vroeg: ‘Is er niemand in de tuin? Prinses Donja komt!’ En nadat de wachter met bevende stem bevestigd had, dat zich niemand in de tuin bevond, haastte hij zich om het hek wijd te openen.
En toen, prins Don, zag ik prinses Donja binnentreden
| |
| |
en het was of de maan zelf op de aarde daalde. En haar schoonheid was zo overweldigend, dat ik ook zonder de aanbeveling van de oude sjeik roerloos als een standbeeld, geheel verstomd en verstard, bleef staan zonder de geringste beweging te kunnen maken. En ik hield mijn adem in en volgde haar alleen met mijn ogen; en wanneer ik ook maar even gedacht had, dat dit de langgezochte kans was om haar aan te spreken en mij klaarheid te verschaffen over wat Aziza in haar afscheidsbrief bedoeld had, dan was die gedachte weer even snel vervlogen, want ik stond machteloos aan de grond genageld en ik voelde me als de verdorste in de woestijn die uitgeput aan de rand van de oase neervalt en niet meer de kracht heeft om zich naar het heldere water te slepen. Ik...’
‘Jaja’, viel prins Don hem hier in de rede, terwijl hij van louter ongeduld op zijn nagels beet ‘het gaat er niet om hoe jij je voelde, maar hoe de prinses er uitzag!’
‘Ach, het is moeilijk haar te beschrijven’, zei Aziz, ‘want ze is de perfectie zelf. Ze is niet groot, maar rank en teer en tegelijk soepel en elegant als een gazelle... misschien dat ze daarom bij voorkeur gazellen borduurt. Haar voorhoofd is een open plein waar de duiven der schoonheid af en aan vliegen; haar ogen zijn twee nachtelijke meren waarin de sterren spelevaren; haar wangen zijn als anemonen en haar kin is het appeltje zelf van de volmaaktheid, terwijl haar lokken een valstrik zijn voor al wat lieflijk is; haar hals is de sierlijke stengel waarop de bloemkelk van haar hoofd wiegt; haar schouders zijn een wonder van tederheid, maar haar borsten hard en vol als granaatappels die op barsten staan; haar taille is smal en soepel als de twijgen van de ban-boom, haar heupen daarentegen hebben de volte van de hoorn des overvloeds en haar achterdeel gaat zwaar van de schatten die het draagt en trilt bij elke stap als de gestolde melk in de nap van een Bedoeïen; en haar benen, o de gratie van haar benen, die niet leken te lopen maar te zweven, die... Maar wat is er, prins Don, scheelt u iets?’ vroeg Aziz plotseling bezorgd.
Want prins Don was tijdens deze beschrijving steeds
| |
| |
bleker geworden en bij elke nieuwe perfectie, die Aziz opsomde, slaakte hij een zucht, en toen Aziz aan de benen van prinses Donja toe was, liet hij zo'n gekreun horen alsof iemand hem een dolkstoot in de borst gegeven had. Maar toen Aziz verschrikt ophield, zei hij alleen maar: ‘O, Aziz! Gelukkige Aziz!’
‘Hoezo gelukkige?’ vroeg Aziz verwonderd.
‘Dat je haar hebt mogen aanschouwen!’ zei prins Don. ‘En hoe ging het verder?’
‘Verder niets’, zei Aziz. ‘Ik volgde haar met mijn blik tijdens haar hele wandeling door de tuin, en ter slotte vertrok ze; en zodra ik uit mijn verdoving was bijgekomen, vertrok ik ook. En omdat ik niet wist wat ik verder in Kambodja moest zoeken, sloot ik mij weer bij de karavaan aan en zo ben ik op een zeker ogenblik hierheen gekomen. Maar waarom ziet u toch ineens zo bleek? Bent u ziek?’
‘Ja, ziek van liefde’, zei prins Don. ‘Ik voelde het al aankomen, maar nu weet ik zeker, dat ik geen ogenblik rust zal hebben voor ik prinses Donja de mijne kan noemen!’
‘Maar ze is een mannenhaatster...’ begon Aziz.
‘Kan me niet schelen’, zei prins Don. ‘Trouwens, het kan niet anders of we zijn voor elkaar bestemd; ze kan me niet weigeren: haar naam alleen al moet haar ertoe brengen om op het horen van de naam Don ja te zeggen! Kom, Aziz, kom mee naar het paleis van mijn vader, want je bent mijn vriend geworden en ik laat je niet meer gaan’.- Maar nu begint er een hele nieuwe geschiedenis, nu begint
de geschiedenis van prins don en prinses donja
|
|