De gestolen minnaar en andere vrijmoedige liefdesverhalen uit 1001-nacht
(1958)–Paul Rodenko–
[pagina 111]
| |
Maroef in Al-MerikaIn Kaïro woonde eens een arme muilenlapper die Maroef heette en die, als verreweg de meeste muilenlappers, een vriendelijk, zachtmoedig en sympathiek karakter had; als verreweg de meeste muilenlappers - misschien ligt het echter niet zozeer aan hun karakter maar is het eenvoudig een beroepsziekte - zat hij dan ook danig onder de pantoffel. Maar wie, ook al was hij geen muilenlapper, zou in zijn geval niet onder de pantoffel gezeten hebben? Want de vrouw die Allah - Zijn naam zij evengoed geprezen - hem had toebedeeld, was een afschrikwekkende feeks en een furie die in heel Kaïro, ja in heel Egypte haar weerga niet had; en dat wil wat zeggen. Zij heette Hajbaj en droeg haar naam met ereGa naar voetnoot1.: ze maakte hem op alle denkbare manieren het leven zuur, vervolgde hem dag en nacht met haar gescheld en getier, had op al wat hij deed een grauw of een sneer, en wat hij ook zei het gaf hem geen zier, ze was zo venijnig als een lammergier en erger dan een verscheurend dier en maakte een spektakel voor vierGa naar voetnoot2., want haar man te kwellen was haar enige plezier. En de ongelukkige, toch al bedeesd van nature, werd steeds bedeesder, durfde ten slotte nauwelijks zijn mond open te doen en schrompelde bij zijn pogingen om zich zo klein en onopvallend mogelijk te maken zozeer ineen, dat de mensen op straat herhaaldelijk over hem struikelden, omdat zij hem eenvoudig niet zagen. | |
[pagina 112]
| |
Hij was zoals gezegd arm; hij verdiende maar net genoeg om in beider levensonderhoud te voorzien, of liever gezegd in het levensonderhoud van zijn vrouw, want hijzelf moest zich tevreden stellen met de schamele restjes die zij voor hem overliet. En wanneer hij, zoals niet zelden gebeurde, een slechte dag had gehad en 's avonds zonder enige verdienste was thuisgekomen, brak er een hel los die met geen pen te beschrijven is - want de inkt zelf zou opdrogen van schrik. Laat het voldoende zijn te vermelden dat zijn beproeving in zulke gevallen tot het ochtendgloren duurde en dat hij blij mocht zijn wanneer hij er zonder blauw oog of bloedneus afkwam. En alsof dat nog niet genoeg was, viel zijn vrouw hem bovendien geregeld met allerlei grillen en kuren lastig waar hij, arm als hij was, toch niet aan kon voldoen, zodat zij weer aanleiding had om met verdubbelde ijver tegen hem tekeer te gaan. Zo gebeurde het op een ochtend dat zij, toen hij op het punt stond naar zijn winkel te vertrekken, tegen hem zei: ‘O ja, wat ik nog wilde zeggen: breng vanavond een mokkataart voor me mee. Ik heb ineens zó'n trek in mokkataart, ik móét vanavond mokkataart eten!’ ‘Uh...tja’, zei Maroef voor wie een mokkataart een ongehoorde luxe was, ‘als Allah wil dat ik vandaag genoeg verdien...’ ‘Wat Allah wil moet Hij weten’, viel Hajbaj hem in de rede, ‘maar ik wil vanavond een mokkataart. Begrepen?’ ‘Ja, vrouwtje’, zei Maroef. ‘Maar...’ ‘Niks te maren’, zei Hajbaj. ‘Jij brengt vanavond een mokkataart mee, anders...’ En haar ogen begonnen zo dreigend te fonkelen, dat Maroef al bij voorbaat ineenkromp. ‘En nu marsj naar je werk’, vervolgde zij, ‘in de tijd dat je hier staat te treuzelen en te maren had je al lang twee mokkataarten kunnen verdienen. Deruit, lummel!’ En de arme Maroef begaf zich naar zijn winkeltje en wachtte bevend van ellende af wat de dag hem zou brengen; en zie: de dag bracht hem niet alleen niets, | |
[pagina 113]
| |
maar zelfs helemáál niets! Niet alleen niet genoeg om desnoods geen mokkataart maar althans een mokkapunt te kopen, maar zelfs niet genoeg om brood voor het avondeten te kopen! En toen het sluitingsuur genaderd was en zich geen enkele klant had vertoond, stond hij zuchtend op, sloot met trillende vingers zijn winkeltje en sloeg schoorvoetend de weg naar huis in. Nu leidde zijn weg toevallig langs de winkel van een banketbakker die hij kende en wiens muilen hij wel eens gelapt had; en toen deze Maroef zo triest voorbij zag komen, doodsbleek en terwijl het angstzweet op zijn voorhoofd parelde, riep hij hem aan en vroeg: ‘Hé Maroef, wat is er met jou aan de hand? Heb je er een tweede vrouw bij genomen? Kerel, je ziet er uit als een geestverschijning! Kom binnen, rust even uit en vertel me wat voor ongeluk je is overkomen’. En Maroef kwam naderbij en sprak, terwijl de tranen hem uit de ogen liepen: ‘Ach, het is me een toestand! Het noodlot achtervolgt me en er is geen redding dan bij Allah de Barmhartige!’ En toen de banketbakker aan bleef dringen, vertelde hij hem ten slotte alles wat hem bedrukte. Hierop begon de banketbakker, die een goedhartig man was, te lachen en zei: ‘Maar kerel, is dat alles? Laat het dan maar aan mij over: ik zal je een mokkataart meegeven waar ze haar vingers bij af zal likken; wanneer de zaken beter gaan, kun je me die wel terugbetalen. Dat wil zeggen: een mokkataart heb ik op het ogenblik niet in voorraad maar ik zal je iets veel beters geven, een echte chocoladetaart! Je weet toch wat chocolade is? Dat komt uit het verre Al-Merika, dat nieuwe land dat ze aan de andere kant van de grote zee ontdekt hebben - een kostbare lekkernij die alleen nog maar door vorsten en koningen genuttigd wordt. Deze taart hier werd besteld door de favorite van de sultan zelf, maar ze heeft hem juist vanmiddag weer afbesteld, omdat de sultan zei dat ze te dik werd; neem jij hem dus mee en moge hij je huiselijke vrede verzekeren’. Maroef bedankte de goede banketbakker met tranen in de ogen en wilde hem zelfs de hand kussen, maar | |
[pagina 114]
| |
deze wilde daar niet van weten en trok zijn hand haastig terug; en hij vervolgde: ‘Die taart is dus voor je vrouw, maar zelf moet je vanavond toch ook eten: hier dat is voor jou’, - en hij drukte hem een knappend, geurig brood in de hand en een stuk romige kaas, gewikkeld in een vijgeblad. En Maroef, die van zijn leven nog niet zoveel had bezeten, wist niet meer hoe hij de banketbakker moest bedanken en begaf zich ten slotte naar huis met een gevoel of hij droomde. En toen hij thuiskwam, beladen met de heerlijke chocoladetaart, het geurende broodje en de romige kaas, kwam zijn vrouw Hajbaj hem tegemoet en riep met haar schelle stem: ‘Wel, waar is de mokkataart?’ ‘Allah is edelmoedig’, zei Maroef, ‘hier is de taart’. En hij stalde verheugd zijn schatten op tafel uit. ‘Zo, is daar de taart?’ zei Hajbaj. ‘Ja, vrouwtje, dat is de taart’, zei Maroef. ‘Zei je dat dit de taart was?’ zei Hajbaj. ‘Zei je dat dit de taart was?’ zei Hajbaj. ‘Ja, vrouwtje, dat is de taart’, zei Maroef. ‘Zo’, zei Hajbaj. ‘Ja, zoals je ziet’, zei Maroef. ‘Ik zie niets!’ krijste Hajbaj plotseling. ‘Vlegel! Bedrieger! Ellendeling! Nagel aan mijn doodkist! Heb ik je niet gezegd, een mokkataart voor me mee te brengen? Je wilt toch zeker niet beweren, dat dit een mokkataart is, hè?’ ‘Uh... uh... uh...’, zei Maroef geschrokken. ‘Nee... ik bedoel, vrouwtje... dit is nog veel beter, ik bedoel... dit is een echte chocoladetaart... Chocolade is een nieuw soort toestand uit Al-Merika en...’ ‘Al-Merika! Wat heb ik daarmee te maken? Ik draag je op, een mokkataart voor me mee te brengen en waar kom jij, sukkel die je bent, mee thuis? Met een cocaco... een chococacoladetaart! Je verslikt je alleen in het woord al, laat staan in het spul zelf! Maar daar is het je natuurlijk om te doen, je wilt dat ik erin stik, hè? Lafaard, geniepige moordenaar! Uit Al-Merika, welja! Dacht je, dat ik geen kranten las? Dacht je, dat ik niet wist dat ze daar elke dag kinderen neppen en onschuldige meisjes oppinnen? Maar jij vindt dat natuurlijk allemaal prachtig, hè? Bruut, wellusteling! Ze kun- | |
[pagina 115]
| |
nen daar niet eens een fatsoenlijke buikdans dansen maar alleen maar rokken rollen! Echt wat voor jou, snoeperd, meisjespinner, rokkenroller, kindernepper, beul! Alsjeblieft, hier heb je die obscene taart van jou, ik moet hem niet!’ En terwijl de arme Maroef, die zo'n uitbarsting allerminst verwacht had, er volkomen beteuterd bij stond te kijken, pakte zij de taart op en smakte hem midden in zijn gezicht. ‘Ziezo’, vervolgde zij, ‘en ga nu onmiddellijk een mokkataart halen. Marsj, de deur uit!’ En toen hij niet vlug genoeg reageerde, omdat hij te verbouwereerd was en bovendien niet zien kon, daar zijn ogen vol chocola en slagroom zaten, gaf zij hem zo'n stomp in zijn maag dat hij er bijna van dubbel sloeg, en vervolgens een kaakslag die zo hard aankwam, dat een tand uit zijn mond sprong en het bloed hem langs zijn kin en baard stroomde. Zoveel onrechtvaardigheid kon echter zelfs Maroefs timide geest niet verkroppen, en onwillekeurig maakte hij een gebaar, half van afweer half van protest, waardoor hij haar een lichte tik tegen haar hoofd gaf. Dit onnozele gebaar van zelfverweer echter bracht haar totaal buiten zichzelf en razend van woede stortte zij zich op hem, greep met beide handen zijn baard vast en brulde luidkeels: ‘Help, help! Buren, help, hij vermoordt me! Help!’ En de buren kwamen op haar gegil aanlopen en vroegen: ‘Wie vermoordt wie?’ ‘Hij mij natuurlijk!’ riep Hajbaj. ‘De moordenaar! De vrouwenbeul! De rokkenroller! De pinner van onschuldige meisjes!’ ‘Wat voor onschuldige meisjes?’ vroegen de buren, terwijl ze met grote moeite Maroefs baard uit de greep van de furie bevrijdden. ‘Ik natuurlijk!’ snauwde Hajbaj. ‘O’, zeiden de buren, die haar van langer dan vandaag kenden en die trouwens maar de toestand hoefden te zien waarin Maroef verkeerde om te begrijpen hoe de vork in de steel zat; en zij vervolgden: ‘Is dat een manier om je arme man te behandelen? Je moest je schamen! | |
[pagina 116]
| |
Een man met zo'n goed en zacht karakter, en je behandelt hem erger dan een straathond. Vrouwen zoals jij er een bent moesten ze opsluiten, na ze eerst honderd stokslagen gegeven te hebben!’ En na haar aldus de les gelezen en uitgefoeterd te hebben gingen ze hun weegs. Zodra zij echter vertrokken wa[r]en, ging Hajbaj dreigend voor haar man staan, die gedurende deze hele scène stil in een hoekje was blijven zitten, en siste hem met van haat gloeiende stem toe: ‘Zo, mooi is dat! De buren tegen me ophitsen, hé? Wacht maar mannetje, dat zal je duur te staan komen!’ En ze ging in een andere hoek van de kamer zitten, vanwaar ze hem met de ogen van een tijgerin bleef aankijken, terwijl ze intussen op de vreselijkste wraakplannen broedde. Maar Maroef, die al lang spijt had van zijn onvoorzichtig gebaar, wilde zijn best doen om het weer goed te maken; en hij raapte de resten van de chocoladetaart van de vloer op, legde ze netjes op een schoteltje en hield ze schuchter zijn vrouw voor, terwijl hij zei: ‘Uh... vrouwtje-lief, zou je toch niet wat van... uh... deze toestand proberen? Morgen breng ik als Allah wil een mokkataart voor je mee’. Maar zij stootte hem met haar voet terug en schreeuwde: ‘Loop naar de hel met die rommel van je! Honderd slagen, hè? Wacht maar, tot ik met je afreken!’ Toen de ongelukkige muilenlapper zag, dat zijn laatste verzoeningspoging faalde, besloot hij de taart dan maar zelf op te eten want hij besefte plotseling, dat hij de hele dag nog niets gegeten had. Hij zette zich dus neer met de resten van de taart voor zich en begon er met smaak van te eten; en de taart streelde zijn gehemelte als een hoeria in het paradijs de ogen van de uitverkorene. Vervolgens viel hij op het geurige brood en de romige kaas aan en bleef net zolang eten, tot er geen kruimeltje meer over was. En Hajbaj volgde elk van zijn bewegingen met kwaadaardig gloeiende ogen en zei bij elke hap die hij nam: ‘Moge je tong verdorren’ of ‘ik hoop dat je erin stikt’ of ‘ik hoop dat je er buikkramp van krijgt’ en meer van dergelijke vriendelijke tafelwensen. Maar Maroef, die werkelijk honger had, at staag door, | |
[pagina 117]
| |
hetgeen zijn lieve vrouw ten slotte zo furieus maakte dat ze woedend opsprong, hem alles wat ze onder haar bereik vond naar het hoofd slingerde en zich vloekend en tierend naar bed begaf; en zelfs in haar slaap nog bleef zij tot de ochtend toe de verschrikkelijkste verwensingen uitbraken. De volgende morgen stond Maroef vroeg op, kleedde zich aan en begaf zich naar zijn winkeltje, hopend dat het lot hem deze dag gunstig gezind zou zijn. Maar in plaats dat er een klant verscheen, verschenen er na een paar uur twee politiemannen die hem op bevel van de kadi arresteerden, zijn handen op zijn rug bonden en hem door de straten van de soek naar de rechtbank sleepten. En tot zijn stomme verbazing trof hij voor de kadi zijn vrouw Hajbaj aan, die haar linkerarm in verband droeg, een groot verband om haar hoofd had en in haar rechterhand een gebroken tand hield. Zodra de kadi de dodelijk verschrikte Maroef zag, donderde hij hem toe: ‘Kom hier, ontaarde bruut! Schaam je je niet om je arme vrouwtje zo toe te takelen en op zo'n beestachtige manier haar arm te breken en de tanden uit haar mond te slaan?’ En Maroef die maar één wens had: dat de aarde zich voor hem zou openen en hem verzwelgen, boog het hoofd en zweeg. Want hoewel hij gemakkelijk de buren als getuigen had kunnen laten halen, woog zijn verlangen om de vrede te bewaren en zijn eer en die van zijn vrouw te redden het zwaarst. En de kadi, die in zijn stilzwijgen het bewijs van zijn schuld zag, beval de gerechtsdienaren hem honderd stokslagen op de voetzolen te geven; en dezen voerden het vonnis ter plaatse uit, voor de ogen van Hajbaj die zich innerlijk stond te verkneuteren van plezier. En toen Maroef weer zover was bijgekomen, dat hij zich, al was het onder de hevigste pijnen, althans enigszins kon voortslepen, sloeg hij niet de weg naar huis in - want voor geen goud zou hij Hajbaj nu onder de ogen gekomen zijn -, maar strompelde naar de oever van de Nijl, waar hij zich in een vervallen huis verborg om daar eenzaam en van alles verstoken de gene- | |
[pagina 118]
| |
zing van zijn wonden af te wachten. En terwijl zijn wonden langzaam genazen, voltrok zich een grote verandering in hem: want het is bekend, dat timide mensen, wanneer men ze tot het uiterste drijft, plotseling geheel en al kunnen omslaan. En zo gebeurde het, dat in de eenzaamheid van het vervallen huis, temidden van pijn en honger, in de arme muilenlapper Maroef een nieuw mens opstond; en deze nieuwe mens trad op de ochtend van de derde dag naar buiten, richtte zijn blik op de in het licht van de opkomende zon rozig glanzende Nijl en improviseerde de volgende versregels: ‘Vaarwel, o Hajjebaj, ik ga
Naar het land Al-Merika,
Waar de chocolade groeit
En de ware vrijheid bloeit:
'k Laat mij niet meer op mijn kop
Zitten en kies het ruime sop’.
Als poëzie was het niet vlekkeloos, maar de bedoeling was in ieder geval duidelijk; en ondanks zijn uitputting liep hij met vaste tred, op een eenvoudig marswijsje dat hij bij bovenstaande regels gecomponeerd had, naar de oever van de Nijl waar verscheidene schepen zeilree lagen. En omdat hij door de maat van het liedje gedwongen was telkens aan het begin van de zesde regel een klein huppelpasje te maken, hielden de mannen van het schip waarheen hij zijn schreden richtte hem voor een vrolijke losbol die hen onderweg zeker op een amusante manier zou bezighouden, en de kapitein nam hem dan ook onmiddellijk als matroos in dienst. En zo zakten zij de Nijl af, tot zij de havenstad Damietta bereikt hadden; en men kan niet zeggen dat de bemanning teleurgesteld was in Maroef, want zo weinig als hij vroeger placht te zeggen zo spraakzaam was hij nu plotseling geworden en de verhalen en anekdoten, waarin hij zelf steeds de heldenrol vervulde, stroomden van zijn lippen. In Damietta echter nam hij afscheid van zijn nieuwe vrienden en liet zich als zeilmaker aanmonsteren op een schip dat, rijk beladen met velerlei koopwaar, naar verre landen zeilde. | |
[pagina 119]
| |
Nu gebeurde het, nadat de reis verscheidene weken lang voorspoedig verlopen was, dat er op zekere dag een hevige storm opstak en een golf, hoger dan de berg Kaf, het schip tot aan de sterren oplichtte om het vervolgens in een peilloze diepte te storten waar het in drie stukken uiteenbarstte en met man en muis verging. En ook Maroef zou mee vergaan zijn, wanneer Allah hem niet juist toen hij op het punt stond te verdrinken een balk, een stuk van de versplinterde grote mast, had toegezonden, waaraan hij zich kon vast grijpen. En hij wist zich met zijn laatste krachten op de balk te hijsen en toen hij weer enigszins was bijgekomen begon hij, schrijlings op de balk gezeten, met zijn voeten als roeispanen het water te bewerken; en zo, zich met moeite in evenwicht houdend en voortdurend op de rand van de dood zwevend, heen en weer geslingerd door de golven, bereikte hij na een dag en een nacht de kust van een land waar zich een witte stad verhief met paleizen zo hoog, dat zij met hun daken tegen de wolken leken te krabben. Uitgeput als hij was strekte Maroef zich meteen languit op het strand uit, waar hij weldra in een diepe, aan bewusteloosheid grenzende slaap viel. En toen hij eindelijk ontwaakte, was het eerste wat hij zag een rijk geklede man die over hem heen gebogen stond en hem aandachtig opnam; en achter hem stonden, met gekruiste armen, twee negerslaven. En toen de man zag dat hij wakker was, riep hij opgelucht uit: ‘Allah zij geloofd! Wees welkom, vreemdeling, in deze stad’. En zonder het antwoord van Maroef af te wachten, vervolgde hij haastig: ‘Vertel me gauw wat voor landsman je bent. Naar de snit van wat je nog aan kleren rest te oordelen, moet je uit Egypte komen’. ‘Goed geraden, meneer’, zei Maroef. ‘Ik kom uit Kaïro’. ‘Kaïro!’ riep de ander verheugd. ‘En mag ik ook vragen uit welke straat?’ ‘Uit de Kleine Toetmesdwarsstraat, als u dat wat zegt’, zei Maroef. ‘Uit de Kleine Toetmesdwarsstraat!’ herhaalde de man met van emotie trillende lippen. ‘Of me dat wat zegt.. | |
[pagina 120]
| |
Ken je daar ook een zekere Achmad?’ ‘Sjeik Achmad, de drogist?’ vroeg Maroef. ‘Jawel, die bedoel ik’, zei de ander. ‘En of ik die ken’, zei Maroef, ‘hij is mijn buurman’. ‘Dus hij leeft nog?’ vroeg de ander. ‘Hij maakt het best’, zei Maroef. ‘Geloofd zij Allah!’ zei de ander. ‘En zijn zoons? Hoeveel zoons heeft hij nu?’ ‘Nog altijd drie’, antwoordde Maroef. ‘Moestafa, de oudste, is schoolmeester en zo geleerd dat hij de Koran van achteren naar voren op kan zeggen. Mohammed is net als zijn vader drogist geworden, en de jongste, Ali... ach, dat was mijn boezemvriendje, en als kinderen hebben we heel wat streken samen uitgehaald! Maar Allah weet wat er van hem geworden is! Op een dag heeft hij zich vergrepen aan een Koptenjongetje, dat direct huilend naar zijn ouders liep, en uit vrees voor de wraak van de Kopten heeft Ali toen de vlucht genomen, en hoewel dat nu al twintig jaar geleden is, heeft nog steeds niemand iets van hem gehoord’. Toen hij deze woorden vernam, werden de ogen van de ander vochtig en hij mompelde: ‘O jeugdherinneringen! O zoete pijn die mij doorpriemt!’ ‘Hoezo?’ vroeg Maroef. ‘Bent u dan dat Koptenjongetje?’ ‘Welnee! Herken je me niet? Ik ben je boezemvriendje Ali, en jij kunt niemand anders dan Maroef zijn!’ riep de ander uit, en terwijl tranen van vreugde over zijn wangen stroomden, sloeg hij zijn armen om de hals van Maroef en drukte hem ontroerd aan zijn borst. En ook Maroef liet zich niet onbetuigd en nadat zij hun blijdschap op elkaars schouder hadden uitgeweend, grepen zij elkaar bij de handen en begonnen een wilde rondedans uit te voeren, een dans die steeds uitbundiger en steeds joliger werd - totdat Maroef plotseling als een plank tegen de grond sloeg en onbeweeglijk bleef liggen. Toen Ali zich echter verschrikt over hem heenboog en naar zijn hart voelde, of het nog klopte, sloeg hij alweer de ogen op, glimlachte flauwtjes en zei: ‘Neem me niet kwalijk, ik ben na al die toestanden een beetje uitgeput...’ | |
[pagina 121]
| |
‘Ach, wat dom van me’, zei Ali, en hij hielp Maroef voorzichtig overeind, plaatste hem op zijn muildier en voerde hem naar zijn huis, een prachtig paleis van niet minder dan tweeëndertig verdiepingen. En in het midden van het paleis bevond zich een schacht die van de vloer tot helemaal aan het dak reikte. En op de bodem van de schacht stond een gerieflijke ebbenhouten draagstoel, ingelegd met ivoor en paarlemoer en bekleed met kostbare stoffen en kussens; en aan weerszijden van de schacht hingen zover het oog kon reiken twee touwladders omlaag van stevig-gevlochten gouddraad. Ali verzocht zijn gast in de draagstoel plaats te nemen, en nauwelijks hadden zij plaatsgenomen, of er verschenen twee negers van kolossale gestalte, sterk als buffels, die zich aan weerskanten van de draagstoel opstelden, met hun gezicht naar de muur, de draagstokken met een soort tuig om hun middel bevestigden, en vervolgens bliksemsnel langs de beide touwladders omhoog begonnen te klauteren, de draagstoel met de beide inzittenden met zich meevoerend! En hun bewegingen waren zo nauwkeurig op elkaar afgestemd, dat er nauwelijks enige schommeling te bespeuren viel en de inzittenden een glas water in de hand hadden kunnen houden zonder er een druppel van te morsen! En voor de verbaasde Maroef zijn mond had kunnen openen om zijn verrassing te uiten, waren zij al op de tweeëndertigste verdieping aangeland. De negers hielden precies gelijktijdig stil en Ali boog zich uit de draagstoel en drukte op een knopje dat zich in de wand bevond; en onmiddellijk opende de deur die toegang gaf tot een groot en weelderig ingericht vertrek waarvan de vloer op precies dezelfde hoogte lag als die van de draagstoel, zodat zij zonder meer van de draagstoel in de kamer konden stappen. ‘Ja’, lachte Ali, toen hij Maroefs verbouwereerde gezicht zag, ‘we zijn hier nogal sterk in dat soort snufjes, daar zal je aan moeten wennen. We noemen dit een hefstoel. Maar daar praten we straks nog wel over, laten we eerst eens zorgen dat je weer op krachten komt’. En hij liet een magnifieke maaltijd aanrichten, met de uitgelezenste spijzen en dranken, en toen Maroef verza- | |
[pagina 122]
| |
digd was en zijn ogen begonnen dicht te vallen, opende hij de deur naar de schacht, floot driemaal op zijn vingers en even later verschenen de twee negers met hun hefstoel die hen weer even snel en geriefelijk naar de negentiende verdieping deden afdalen, waar zich de logeerkamer bevond en waar Ali Maroef, na hem een goede nachtrust gewenst te hebben, alleen liet. En de volgende dag, toen Maroef uit een lange en verkwikkende slaap ontwaakte, stond zijn vriend Ali glimlachend voor hem en vroeg: ‘Goed geslapen? Ik zal je nu eerst naar het hammambad brengen, en wanneer je je dan weer helemaal fit en uitgerust voelt, moeten we eindelijk eens met elkaar praten, want we zullen elkaar veel te vertellen hebben’. En hij nam Maroef bij de hand en deed hem in de hefstoel plaatsnemen die hen in een oogwenk naar de dertigste etage bracht, waar zich het hammambad bevond. En Maroef, die altijd in de bitterste armoede geleefd had, wist niet meer of hij waakte of droomde, toen hij een weidse zaal voor zich zag, die geheel uit blank marmer bestond en waarvan de zoldering rustte op porfieren zuilen; en in het midden bevond zich een bassin van blauw porselein, gevuld met rozenwater, en rond het bassin lagen vele kostbare tapijten en zachte kussens. Het opmerkelijkste echter was de wandversiering: deze bestond uit vele lieflijke, verrassend schaars geklede jonkvrouwen die in de meest verleidelijke en lascieve houdingen door middel van aan haar arm - en enkelbanden bevestigde gouden pinnen tegen de muren geklonken waren, en die, zodra zij Maroef zagen, allen tegelijk begonnen te lonken en te glimlachen en met haar heupen te wiegelen, hetgeen gepaard ging met een melodieus getinkel van haar gouden armbanden tegen het marmer. En Maroef, de ex-muilenlapper, die al lang geen andere vrouw gezien had dan zijn eigen weinig appetijtelijke Hajbaj, werd bij dit schouwspel beurtelings koud en warm, en zijn ogen begonnen te knipperen en te tranen als bij iemand die in een te fel licht kijkt. ‘Pin-opslavinnen’, zei Ali, toen hij de verbazing en verlegenheid van Maroef zag. ‘Daar pleegt men hier de wan- | |
[pagina 123]
| |
den mee te versieren. Het is decoratief en het geeft een mooie reliëfwerking, en bovenal is het realistisch, en men is hier van mening, dat de kunst niet realistisch genoeg kan zijn en zich zo nauw mogelijk bij de werkelijkheid moet aansluiten. Het is een nuchter volk hier en in de kunst viert de zogenaamde hardgekookte school hoogtij, die ervan uitgaat dat het de enige taak van de kunst is om zonder omwegen de naakte feiten van het leven te onthullen. Hoe naakter hoe beter’. ‘Ach, kijk hem eens blozen!’ giechelde een van de opgepinde slavinnen. ‘Kom gerust dichterbij, honingmannetje, mijn naakte feiten bijten niet.’ ‘Kom liever bij mij, zonnige jongen’, koerde een tweede ‘als ik mijn reliëf laat werken, verbleken haar naaktste feiten tot grauwe theorie!’ ‘Luister niet naar haar, zoet hart’, viel een derde in. ‘Als je op onthullingen uit bent, moet je bij mij zijn: wat ik te onthullen heb is zo naakt, dat een kikker er kippevel bij krijgt!’ ‘Let er maar niet op’, zei Ali, ‘dat is juist de reden waarom we ze oppinnen. Sinds men de seksepil heeft uitgevonden, zijn ze niet meer te houden en als we ze vrij lieten rondlopen, zouden ze in een oogwenk onze hele maatschappij ontwricht hebben’. ‘Tjonge, wat is dat voor een pil?’ vroeg Maroef. ‘Nou, een seksepil’, zei Ali. ‘Ze nemen zo'n pil in en dan wordt alles wat rond aan ze hoort te zijn nog extra rond, en alles wat bij een vrouw uitsteekt, steekt nog eens extra uit, en ze krijgen een soort zwiebel over zich, een soort kolkende manier van lopen...’ ‘Kolkend...’ vroeg Maroef. ‘Net een draaikolk’, zei Ali, ‘die al wat mannelijk is naar zich toezuigt. En ze krijgen het van die seksepil zo warm, dat ze het alleen in de meest schaarse kledij kunnen uithouden, hetgeen het zuigingseffect natuurlijk nog vergroot, terwijl ze bovendien met haar kleren ook alle vrouwelijke schroom schijnen af te werpen. Enfin, om kort te gaan, ze begonnen langzamerhand een publiek gevaar van de eerste orde te vormen, tot iemand op het idee kwam om ze, zolang je ze niet nodig hebt, maar | |
[pagina 124]
| |
gewoon op te pinnen. Op die manier slaan we twee vliegen in één klap: ze zijn uit de weg en we hebben een mooie wandversiering’. ‘Was het niet eenvoudiger geweest, het gebruik van seksepillen te verbieden?’ vroeg Maroef. ‘Welnee’, zei Ali, ‘dit is toch een veel eleganter oplossing? Maar kom, we zullen er een paar voor je lospinnen’. ‘Los... lospinnen?’ stamelde Maroef verschrikt. ‘Voor mij? Wa-wat moet ik ermee? Je zei, dat ze zo gevaarlijk zijn...’ ‘Boe! Hoor je die hypocriet? Hij vraagt zich af, wat hij ermee moet!’ kwetterden de pin-opslavinnen opgewonden door elkaar. ‘Pin mij maar los, broertje, dan zal ik je eens laten zien wat je ermee doet!’ riep de dichtstbijzijnde slavin, terwijl ze haar heupen zo'n zwiebel verleende dat Maroefs benen ervan begonnen te trillen. ‘Koest!’ gebood Ali, en toen het rumoer wat bedaard was, klapte hij driemaal in zijn handen, waarop er twee eunuchen binnentraden die in eerbiedige houding voor hun heer bleven staan. ‘Pinnen jullie drie slavinnen los om mijnheer hier te baden en te masseren’, vervolgde Ali, ‘en ziet er op toe, dat ze niet over de schreef gaan’. ‘Horen is gehoorzamen’, zeiden de eunuchen en stelden zich, na de slavinnen losgepind te hebben, met getrokken zwaard aan weerszijden van Maroef op. ‘Je ziet, je bent goed beschermd’, wendde Ali zich tot Maroef, ‘als ze al te opdringerig worden, roep je gewoon de eunuchen te hulp. Ik ga nu naar boven; als je klaar bent, zal men je bij me brengen; ik brand van nieuwsgierigheid om je avonturen te vernemen’. De drie slavinnen hadden zich inmiddels belangstellend rond Maroef geschaard en namen hem met deskundige blikken op. ‘Waar begint zijn schreef?’ wilde een van de slavinnen weten. ‘In ieder geval een heel stuk eerder dan je denkt’, antwoordde Ali. | |
[pagina 125]
| |
‘Nou, dat laat nog altijd genoeg speelruimte over’, zei de slavin opgewekt. ‘Kom, meisjes aan het werk!’ En zij ontdeden de blozende Maroef, onder het waakzame oog van de beide eunuchen, met bekwame spoed van zijn vodden en leidden hem vervolgens naar het bassin, waar zij hem onder veel geploeter en geplas begonnen te wassen, onderwijl allerlei opmerkingen zijn anatomie betreffende met de nog opgepinde slavinnen uitwisselend, die belangstellend toekeken. En zij gingen met zoveel energie te werk, dat het Maroef groen en geel voor de ogen werd en hij nauwelijks meer wist waar zijn hoofd en waar zijn voeten waren; voor hij echter tijd gehad had, zich daaromtrent klaarheid te verschaffen, sleurden de voortvarende slavinnen hem alweer uit het water en strekten hem op een paar kussens uit, waar zij hem zo ijverig begonnen af te drogen, te oliën en te masseren, dat een van de eunuchen dreigend uitriep: ‘Hola, juffies, voorzichtig een beetje, denk aan de schreef!’ ‘Waar dacht je dat we anders aan dachten, wijze gaai?’ repliceerden de slavinnen. ‘We denken aan niets anders!’ ‘Dat zie ik’, zei de eunuch, ‘als jullie maar niet teveel met je handen denkt’. ‘Hoe wil je dan dat we hem masseren?’ vroegen de slavinnen. ‘Met onze voeten?’ ‘Ik heb het over de schreef’, zei de eunuch. ‘Die hoeven jullie niet mee te masseren’. ‘We proberen alleen maar uit te vinden waar de schreef precies ligt’, zei een van de slavinnen. ‘We moeten toch weten wáár we niet overheen mogen’, zei een andere. ‘Enfin, in ieder geval ligt hij al lang niet meer’, zei de eunuch. ‘Hij staat als een paal boven water, dus jullie hoeven niet verder te zoeken’. ‘Nou, we zoeken ook niet’, zei de derde slavin, ‘het is maar om het niet te vergeten’. ‘Ik geloof, dat jullie eerder jezelf zullen vergeten dan de schreef’, merkte de andere eunuch op. ‘Het is anders een schreef die geschapen is om jezelf mee te vergeten’, zei de eerste slavin dromerig. | |
[pagina 126]
| |
Intussen waren zij echter toch met het masseren en parfumeren gereedgekomen en toen zij Maroef ten slotte in de kostbare gewaden, die Ali voor hem had laten klaarleggen, gekleed hadden, slaakten alle slavinnen, de op- zowel als de afgepinden, een bewonderend: ‘Aaaaah...!’ hetgeen gevolgd werd door een melodieus allegretto van rinkelende en tinkelende arm- en enkelbanden. Want inderdaad was de metamorfose die Maroef had ondergaan verbazingwekkend: in plaats van een smerige, in vodden gehulde drenkeling stond er nu een knappe, voorname heer voor hen - een heer die weliswaar een beetje rood aangelopen was en wat schichtig uit zijn ogen keek, maar niettemin op een gedistingeerde manier schichtig. Want, zoals men weet, geen volk heeft zoveel aangeboren distinctie als het Egyptische en er steekt, zoals het spreekwoord zegt, in elke fellah een farao - als men hem er maar uit weet te halen. En wat is geschikter om uit een man te halen wat er uit te halen valt dan een goed bad, een kostbaar gewaad en een kring van bewonderende jonkvrouwen? ‘O, wat een beau!’ zei een van de slavinnen, terwijl zij de tulband in een joyeuze hoek op Maroefs hoofd plaatste. ‘Het lijkt wel een sprookjesprins’. ‘Door zo'n man opgepind te worden...’, zuchtte een andere. ‘Dat moet voor een pin-opslavin het paradijs zijn!’ En Maroef, die zich nauwelijks kon voorstellen dat hij het was, wie al deze wonderlijke dingen overkwamen, zei intussen bij zichzelf: ‘Allah, Allah, wat een toestand! Waar ben ik terechtgekomen? Is dit misschien werkelijk het paradijs en zijn dit de beroemde hoeria's waar de schriftgeleerden en dichters het altijd over hebben? Tjongejonge, misschien ben ik toch verdronken en ben ik nu dood en... Ja natuurlijk, vandaar dat ik mijn oude vriend Ali ben tegengekomen, die waarschijnlijk indertijd op zijn vlucht uit Kaïro door woestijnrovers is vermoord; daarom heeft niemand meer iets van hem gehoord! Wel, wel, wel, Maroef, ouwe schobbejak, je bent er dus geweest!... Gek gevoel eigenlijk, er geweest te zijn; hoewel ik moet zeggen, dat het wel een aangenaam | |
[pagina 127]
| |
gevoel is. Of geweest is...? Als ik er geweest ben, moet mijn gevoel er ook geweest zijn; maar het is er nog steeds, daar klopt iets niet. Als mijn gevoel er is, dan moet ik er toch ook bij zijn, zou je zeggen. Ik voel, dus ik ben. Maar ik ben er niet, dus ik denk alleen maar, dat ik voel. De enige zekerheid die ik heb is, dat ik denk: ik denk, dus ik ben er geweest. Wacht, dat is een idee: hoe minder ik dus denk, hoe minder ik er geweest ben, ik bedoel... als ik niet denk dan ben ik er ook niet geweest, dan ben ik er gewoon net of ik er nooit geweest ben. Dat wil zeggen dan ben ik er wel niet, maar dan ben ik er ook niet niet... dan doet het er niet toe of ik er ben of er geweest ben, als ik er maar... Nee, de fout is dat ik blijf denken. Dat bedoelde Ali natuurlijk: het is de kunst om niet te denken maar gewoon de naakte feiten op je te laten inwerken. Nou, veel kunst komt er anders niet aan te pas, ze werken uit zichzelf al zo hard op je in, dat je niet veel gelegenheid krijgt om te denken, vooral niet als ze voor de zekerheid nog seksepillen hebben ingenomen... Wel, wel, Maroef, daar zit je dus in het paradijs, warmpjes tussen de naakte feiten in, een dure tulband op je hoofd en een gewaad aan zoals bij ons de sultan zelfs niet heeft. Wat zou Hajbaj daar wel van zeggen? Nou, niet weinig in ieder geval. Allah schenke haar overigens een lang leven... tjongejonge, stel je voor dat ze van de trappen valt en er ook geweest is en ze komt me hier op het spoor...!’ Maroef rilde bij de gedachte alleen al en daardoor drong het plotseling tot hem door, dat hij intussen al dromende en piekerende het hammambad verlaten had en weer in de hefstoel had plaatsgenomen die hem naar de particuliere vertrekken van Ali bracht. ‘Maroef, je bent een ezel’, hield hij zichzelf voor, ‘en nog niet rijp voor het paradijs. Terwijl je bedenkt dat je niet moet denken, laat je je al denkende het paradijselijke realisme ontglippen. In plaats van je eenvoudig bij de naakte feiten neer te leggen... hm, maar misschien heeft dit alles ook een diepere zin. Het waren wel erg heetgebakerde feiten en wanneer je je er maar meteen bij neer zou leggen... die eunuchen waren er ten slotte niet voor niets, en ze zijn | |
[pagina 128]
| |
ook niet voor niets opgepind. De hardgekookte school noemde Ali het; misschien ben je als nieuweling in het paradijs nog niet genoeg gehard en ik kan me voorstellen dat je, om je bij zulke feiten te kunnen neerleggen, eerst een poosje op een dieet van hardgekookte eieren geleefd moet hebben. Daarom heeft Allah de Alwijze het zo ingericht, dat je als nieuweling eerst begint met te denken dat je niet denkt, en wanneer je dan denkt...’ ‘Ah, daar zijn we!’ zei Ali (want al denkende over het denken over het niet-denken had Maroef inmiddels het vertrek waar Ali hem wachtte betreden). ‘Kerel, wat een verandering! Ik zou je gewoon niet meer herkennen. Maar waarom kijk je zo afwezig?’ ‘Hoe moet je anders kijken wanneer je er geweest bent?’ vroeg Maroef. ‘Geweest bent?’ vroeg Ali. ‘O, je bedoelt, dat de pin-opslavinnen je zo grondig onder handen hebben genomen dat... Tja, onze kunst is nu eenmaal realistisch; maar je ziet zelf hoe je ervan opgeknapt bent. En de eunuchen zullen toch wel gezorgd hebben dat ze niet in excessen...’ ‘O nee’, zei Maroef. ‘Ze hebben de schreef zorgvuldig in het oog gehouden. Tjonge, het was me 'n toestand!’ ‘Mooi zo’, zei Ali. ‘Dat is het nuttige van eunuchen: ze weten altijd precies waar de kunst over de schreef gaat; voor ons, normale mensen, is het altijd een beetje moeilijk, nietwaar? Het hangt van zoveel dingen af... Maar laat het gerust aan de eunuchen over, die weten haarfijn aan te geven, wat wel en wat niet door de beugel kan. Enfin, je bent uitgerust en opgefrist, we hebben nu eindelijk de tijd om elkaar op ons gemak onze avonturen te vertellen’. ‘De tijd? Zeg gerust de eeuwigheid’, zei Maroef. ‘Hoezo? Heb je zoveel te vertellen? Nou, begin jij dan maar’, zei Ali. En Maroef begon en vertelde zijn vriend hoe hij het muilenlappersvak geleerd had, hoe hij niet lang daarna tot zijn ongeluk getrouwd was met een feeks en een furie die haars gelijke niet had in heel Egypte, en alle ellende die daarvan het gevolg geweest was; en hij vertelde hem uitvoerig over de chocoladetaart en de bastonnade en hoe | |
[pagina 129]
| |
hij ten slotte besloten had het ruime sop te kiezen. ‘En op zekere dag’, zo eindigde hij zijn relaas, ‘stak er een hevige storm op en een golf, hoger dan de berg Kaf, lichtte ons schip tot aan de sterren op om het vervolgens in een peilloze diepte te storten waar het in drie stukken uiteenbarstte en met man en muis verging’. ‘Verschrikkelijk’, zei Ali. ‘En toen?’ ‘Hoezo en toen?’ vroeg Maroef. ‘Nou, wat gebeurde er toen?’ zei Ali. ‘Weet ik dat!’ zei Maroef. ‘Ik denk, dat we langzaam naar de zeebodem zonken. We rusten in vrede’. ‘Maar jijzelf’, zei Ali. ‘Hoe ben je aan de dood ontsnapt?’ ‘Ik ben er niet aan ontsnapt’, zei Maroef. ‘Je ziet toch dat ik verdronken ben’. ‘Hahaha!’ lachte Ali. ‘Zijn dat in Kaïro de nieuwste soort mopjes? Het laatste dat ik me herinner waren de kameelmoppen. Weet je nog wel? Een kameel stapt een koffiehuis binnen, drinkt een kop koffie, legt een dinaar op tafel en gaat weg. Allah's wonderen zijn groot! roept de koffiehuishouder uit. Zeg dat wel, zegt een andere gast, wie heeft er ooit een kameel gezien die koffie drinkt. Dat bedoel ik niet, zegt de koffiehuishouder, maar wie heeft een kameel ooit zo'n enorme fooi zien geven. Haha! Maar de tegenwoordige humor schijnt van een meer luguber soort te zijn; ach ja, ze zijn in dat soort dingen onuitputtelijk in ons dierbare Kaïro. Maar alle gekheid op een stokje, hoe ben je dan ten slotte hier in Al-Merika beland?’ ‘Al... Al-Merika?’ vroeg Maroef verbaasd. ‘Maar... maar ben ik dan niet in het paradijs?’ ‘Nou, ze noemen het hier wel Allah's Eigen Land’, zei Ali, ‘en ook wel het land van de onbegrensde mogelijkheden, maar een paradijs... ik weet niet, voor mijn gevoel moet het paradijs toch op een of andere manier meer op Egypte lijken’. ‘Al-Merika...’ herhaalde Maroef. ‘Allah is inderdaad groot en Zijn wegen zijn wonderbaarlijk! Je moet weten, dat mijn eerste gedachte, toen ik besloot er vandoor te gaan, Al-Merika was. Kwam van die chocoladetaart | |
[pagina 130]
| |
denk ik. Maar in Damietta heb ik de eerste de beste boot genomen die naar verre landen voer... en laat ik nu toch in Al-Merika terechtgekomen zijn!’ ‘En nog wel precies in Nefjorek, de hoofdstad van Al-Merika, en laat ik degene zijn die je op het strand moet vinden!’ riep Ali uit. ‘Tja, het zijn vreemde toestanden, die wegen van Allah. Alleen... ik zie helemaal geen chocoladepalmen’, zei Maroef. ‘Die groeien meer zuidelijk’, zei Ali. ‘Maar ik heb op mijn daktuin ook een kleine chocoladepalmenkwekerij. Wil je een reep?’ ‘Graag’, zei Maroef. ‘Bij ons wordt chocolade alleen nog maar door vorsten en koningen gegeten, maar toevallig... enfin, dat heb ik je verteld. Chocolade heeft een keerpunt in mijn leven gebracht; zonder die chocoladetaart was ik er nooit vandoor gegaan en zou ik nu niet hier zijn; er moet toch wel een soort bijzondere toestand in chocolade zitten...’. ‘Nou, chocolade is hier anders de gewoonste zaak van de wereld’, lachte Ali, en hij beval een van de slaven die bij de deur stonden een aantal chocoladerepen te halen. ‘Net zo gewoon als bij ons in Egypte toem-toem’. ‘Daarom juist’, zei Maroef. ‘Ik bedoel, daarom is het hier misschien zo'n wonderbaarlijk land met zulke fantastische toestanden en snufjes als hefstoelen en pin-opslavinnen en paleizen die tot helemaal aan de wolken reiken. Dat wou ik je ook nog vragen: waarom bouwen ze de huizen hier toch zo hoog? Het is wel een gekke toestand, maar ik begrijp het nut er niet van’. ‘Dat is heel eenvoudig’, zei Ali. ‘Als je iets hebt uitgevonden, moet je er toch iets mee doen, nietwaar? Anders is er geen vooruitgang. Dus toen een van onze snufjesvinders op zeker ogenblik de hefstoel had uitgevonden, was men wel gedwongen in de hoogte te gaan bouwen omdat je hem anders niet gebruiken kon. Het een leidt logisch tot het ander en zo gaan we hier steeds meer vooruit’. ‘Logisch is het misschien wel’, zei Maroef, ‘ik begrijp alleen niet, waarom men zo'n toestand vooruitgang | |
[pagina 131]
| |
noemt. Het lijkt me eerder, dat men alles nodeloos ingewikkeld maakt. Ik dacht altijd, dat de logica er was om de mens te dienen, maar hier dient de mens blijkbaar de logica. Het is natuurlijk wel fantastisch allemaal, maar wanneer je als nuchter Egyptenaar over de eerste verbazing heen bent, dan lijkt die vooruitgang toch een beetje... tja...’ ‘Een beetje kinderlijk bedoel je’, zei Ali. ‘Ja, dat is het woord’, zei Maroef. ‘Net als kinderen die niet kunnen ophouden wanneer ze met een spelletje bezig zijn’. ‘Och ja’, zei Ali, ‘dat zal wel waar zijn. De Al-Merikanen zijn een nog jong volk, ze zijn pas ontdekt en ze hebben natuurlijk nog niet de wijsheid die ons, Egyptenaren, is aangeboren. Ten slotte zijn wij toen we nog jong waren ook begonnen met allerlei fantastische en nutteloze dingen te bouwen zoals piramides en obelisken en al dat soort vreemde gevallen. En wanneer je je aan hun wat kinderlijke levensstijl weet aan te passen, is het hier heel plezierig leven; ik heb hier trouwens goede zaken gedaan zoals je ziet, en... O, daar heb je je repen; eet er maar van zoveel je wilt, we hebben van het jaar een goede oogst gehad, dus ik heb er genoeg’. En Maroef nam een reep van de zilveren schaal die de slaaf hem voorhield en begon er voorzichtig aan te knabbelen. En zodra hij de heerlijke smaak van de chocolade proefde, zag hij zich in gedachten weer verplaatst in zijn armzalige hutje in Kaïro, op het ogenblik dat hij de chocoladetaart begon te verorberen die zulk een grote verandering in zijn leven zou brengen; en tegelijk zag hij zichzelf zoals hij nu was: gewassen, in een rijk gewaad gestoken en gelegen op zachte kussens. En het besef van het grote verschil tussen toen en nu maakte dat denieuwe mens, die indertijd in hem was opgestaan en die door de ontberingen die hij geleden had, en vervolgens door het wonderlijke land waar hij terecht was gekomen en de vrijpostigheden van de pin-opslavinnen weer half en half door de oude, timide Maroef verdrongen was, zich opnieuw in zijn volle lengte in hem oprichtte, de oude, timide Maroef een dreunende klap op de schouder gaf en | |
[pagina 132]
| |
sprak: ‘Haha, ouwe jongen, dat hebben we toch maar netjes voor elkaar gebracht! Wat jij? Neem nog een reep!’ ‘Ik neem nog een reep’, zei Maroef. ‘Ga je gang’, zei Ali. ‘Tjonge’, vervolgde hij, ‘als je jou ziet, zou je werkelijk zeggen dat er in chocolade een geheime kracht zit. Het lijkt wel of je er zienderogen van groeit’. ‘Haha!’ zei Maroef. ‘Ik voel dat ik hier in dit land iets groots ga verrichten! Ik weet nog niet wat, maar ik voel het in me: ik heb me nog nooit zo fit en zo ondernemend gevoeld. Behalve dan misschien heel vroeger in Kaïro, toen we samen kattekwaad uithaalden... En dat herinnert me eraan dat je nog altijd niet over jezelf verteld hebt. Hoe kom jij hier in Al-Merika en hoe kom je aan al die rijkdom? Wanneer dit paleis van tweeëndertig verdiepingen en al die slaven en eunuchen en pin-opslavinnen, en alle verdere toestanden waarvan ik nog maar een deel heb gezien, - wanneer dit allemaal van jou alleen is, dan moet je wel schat- en schatrijk zijn’. ‘Het wàs van mij alleen’, zei Ali, ‘maar het spreekt vanzelf dat een deel ervan nu aan jou behoort. Tut, tut, geen dank, als onze rollen omgekeerd waren geweest, zou jij net zo gehandeld hebben. En overigens zal ik je straks vertellen wat voor plannetje ik intussen bedacht heb om het beginkapitaal, dat ik je zal geven, vrucht te doen dragen. Maar [l]aat ik je eerst verhalen hoe het mij vergaan is sinds de dag waarop we elkaar voor het laatst gezien hebben’. En hij deed Maroef het verhaal van zijn vlucht en zijn omzwervingen, die hem ten slotte, na velerlei avonturen en beproevingen, op de kust van Al-Merika deden landen; en Maroef vernam hoe hij in Al-Merika als krantenjongen was begonnen, vervolgens in de handel gegaan was en zich dank zij zijn intelligentie (want als Egyptenaar heb je in dit opzicht natuurlijk altijd een streepje voor op de Al-Merikanen) langzaamaan had weten op te werken tot de rijkste en aanzienlijkste koopman van heel Nefjorek. ‘En nu’, vervolgde hij, ‘zal ik je vertellen wat voor | |
[pagina 133]
| |
plan ik bedacht heb. De Al-Merikanen, moet je weten, zijn naïef en hebzuchtig en laten zich door niets zozeer verblinden als door vertoon van rijkdom; en daarop nu heb ik mijn plan opgebouwd. We moeten werken met bluf’. ‘Met wat?’ vroeg Maroef. ‘Bluf’, zei Ali. ‘Dat is een Al-Merikanisme dat moeilijk te vertalen is. Het betekent zo iets als... tja, wat wij een fata morgana noemen; nee, dat ook niet precies, maar... enfin, je begrijpt het wel als ik je mijn plan uitleg. Kijk, hier heb je om te beginnen een zak met geld; er zitten duizend dollaren in...’ ‘Dinaren bedoel je zeker’, zei Maroef. ‘Nee, ik zei je toch al, dat de mensen hier dol op geld zijn: ze zijn er zelfs zo dol op dat ze niet van dinaren maar van dollaren spreken. Steek die zak met dollaren dus bij je en wees er, wanneer zich de gelegenheid voordoet, niet zuinig mee; dat maakt indruk’. ‘O’, zei Maroef die nog nooit zoveel geld bij elkaar gezien had. ‘Is... is het niet een beetje zonde? Ik bedoel...’ ‘Dat is nu juist wat je uit je hoofd moet zetten’, zei Ali. ‘Wanneer ons plan lukt, zullen er voor elke dollaar die je uitgeeft tien in je zak terugvloeien; als je dat maar goed voor ogen houdt, zal het je niet moeilijk vallen royaal te zijn. Maar luister verder. Ik zal je morgenochtend het mooiste muildier uit mijn stallen laten geven; op dit muildier gezeten begeef je je naar de oealstrit...’ ‘Oealstrit...?’ vroeg Maroef. ‘Wat is dat nu weer voor toestand?’ ‘Zo noemen ze hier de soek’, zei Ali. ‘Soek klinkt zo gewoon, men drukt zich hier graag wat deftiger uit. Goed, in de oealstrit zul je mij aantreffen, gezeten temidden van de grootste kooplieden van Nefjorek; en zodra ik je zie, zal ik haastig opstaan en je tegemoetlopen, en ik zal je op de meest onderdanige manier helpen afstappen en je handen kussen en je met veel vertoon mijn diepe eerbied en mijn grote respect laten blijken. Op die manier zal iedereen denken, dat je een nog veel rijker koopman bent dan ik en ze zullen je | |
[pagina 134]
| |
met het grootste ontzag tegemoettreden; en ik zal een magazijn voor je openen, dat ik van tevoren met uitgezochte koopwaar zal vullen, en de aanzienlijkste kooplieden van de oealstrit aan je voorstellen. En met Allah's hulp zullen je zaken spoedig floreren, want goede relaties en een goede naam doen wonderen. Wel, wat denk je ervan?’ ‘Hahaha!’ lachte Maroef. ‘Ik hoop dat ik me in kan houden en niet de slappe lach krijg! Dat is dus wat jullie hier bluf noemen; nou, dat zal me een toestand worden! Ik, de muilenlapper Maroef, de grootste pantoffelheld van Kaïro, als rijke koopman... Tjongejonge, daar moet ik nog een reep op nemen. Maar zeg, hoe moet dat? Ik weet niets van handel af en als ze me vragen beginnen te stellen...’ ‘Hindert niet’, zei Ali. ‘Je zegt op alles maar ja, en als je iets niet begrijpt dan glimlach je alleen maar een beetje uit de hoogte, dat maakt altijd indruk. Het belangrijkste is, dat je rustig en zelfverzekerd optreedt’. ‘Geef me morgen dan maar een dozijn chocoladerepen bij mijn ontbijt’, zei Maroef. ‘Ik voel dat niets mijn zelfvertrouwen zo sterkt als chocolade’. ‘Ik zal een kist vol repen op je kamer laten zetten’, zei Ali, ‘maar pas op, dat je je niet overeet. Nou, dat is dus afgesproken, en laten we het nu over andere dingen hebben; wat zijn de laatste nieuwtjes uit de Kleine Toetmesdwarsstraat?’ Hierop vertelde Maroef wat hij te vertellen had en Ali van zijn kant vertelde hem allerlei wetenswaardigs over Al-Merika en over de zeden en gebruiken van het land. Maroef vernam dat het land geregeerd werd door sultan Sam, en dat sultan Sam een dochter had, Marilyn geheten, die wijd en zijd vermaard was om haar schoonheid en die ondanks haar jeugd reeds door duizenden dichters bezongen was, honderden nieuwe dichterlijke talenten had doen ontluiken en tientallen doden geëist had. ‘Doden?’ vroeg Maroef. ‘Bedoel je, dat het zo'n puzzelprinses is? Je weet wel, die iedereen een raadseltje opgeeft en als je het niet raadt, gaat je hoofd eraf. Ik dacht dat dat soort prinsessen al lang uit de mode was’. | |
[pagina 135]
| |
‘Dat bedoel ik ook niet’, zei Ali. ‘Maar de kwestie is, dat de dichters hier in twee kampen of scholen verdeeld zijn, de traditionelen en de commercialisten...’ ‘Wat zijn dat voor scholen?’ vroeg Maroef. ‘Nou kijk’, zei Ali, ‘de traditionelen, die zijn eigenlijk gewoon traditioneel, begrijp je? Die dichten net zo ongeveer als bij ons in Egypte. Minder verfijnd en minder beschaafd natuurlijk, dat spreekt vanzelf. Maar net als bij ons vergelijken ze bijvoorbeeld, wanneer ze de schoonheid van prinses Marilyn bezingen, haar ogen met amandelen, haar heupen met een fraai-gewelfde vaas en haar adem met een zoet parfum. Maar volgens de commercialisten is dat alleen een vaag soort romantiek waar niemand wat aan heeft; de ene amandel is de andere niet, zeggen ze, het hangt er helemaal vanaf van welke kwekerij hij komt; en een vaas die uit de ene werkplaats komt heeft een heel andere kwaliteit dan een vaas uit een andere werkplaats. De schoonheid is niet gebaat met vage algemeenheden; men moet nauwkeurig zijn en wanneer men haar ogen met amandelen vergelijkt, dan moet men er bij zeggen uit welke kwekerij die komen, van de vaas uit welke werkplaats hij komt en van het parfum wat het voor merk is. Noem vrouw en merk, luidt hun leuze. En de jongere commercialisten gaan zelfs nog verder; hun leuze luidt: noem merk en vrouw. Ze bezingen een bepaald merk van vaas of parfum en voegen er dan aan toe, dat de vaas precies dezelfde rondingen vertoont als de heupen van prinses Marilyn, of dat het parfum net zo geurt als haar adem. Dat is nauurlijk heel plezierig voor de vervaardiger van dat bepaald soort vazen of parfums, want iedere man wil wel de heupen van Marilyn in zijn kamer hebben en er iets in kunnen zetten, al is het maar een bloemetje, en elke vrouw wil net zo geuren als Marilyn geurt; je begrijpt dus, dat de vervaardiger van het bezongen produkt de dichter vorstelijk beloont. Dat is trouwens ook een van de redenen van deze verschuiving van vrouw naar merk: dit is een groot land met vele dichters, zodat de prinses ze onmogelijk allemaal persoonlijk belonen kan’. | |
[pagina 136]
| |
‘En de schatkist dan?’ vroeg Maroef. ‘Die is er toch om de kunst te doen bloeien?’ ‘Tja, bij ons in Egypte wel, zei Ali, ‘maar sultan Sam denkt er anders over; en bovendien vindt hij, dat zijn dochter er niets mee opschiet. Haar heupen mogen dan in duizend huiskamers staan, daarmee heeft ze nog geen man en het rijk geen troonopvolger; want aangezien de sultan geen zoon heeft, zal de echtgenoot van Marilyn tevens troonopvolger zijn’. ‘Maar zijn er dan geen buitenlandse vorstenzonen die naar haar hand dingen? Je zou toch zeggen, wanneer de dichters zo'n toestand van haar gemaakt hebben...’ ‘Die zijn er genoeg geweest’, zei Ali, ‘maar haar vader heeft ze allemaal afgewezen, omdat ze naar zijn mening niet rijk genoeg waren, want dollaren betekenen voor hem alles’. ‘Maar’, zei Maroef, ‘hoe zit dat dan nu met al die doden die er om harentwil gevallen zijn? Dat heb je nog altijd niet verklaard’. ‘Dat zit zo’, zei Ali. ‘Toen de commercialisten eenmaal begonnen waren met de natuurlijke gang van zaken in de poëzie om te keren en niet meer een amandel of parfum ter sprake brachten om de prinses te verheerlijken, maar de prinses ter sprake brachten om een bepaald soort amandel of parfum te verheerlijken, deed zich al spoedig een heel nieuwe ontwikkeling voor. Want terwijl het voor de hand ligt, de prinses te vergelijken met alles wat rond en zacht is, zoals een amandel, een vaas of een parfum, en omgekeerd, alles wat rond en zacht is met de prinses, is het veel moeilijker een verbindingslijn te trekken tussen een hard, hoekig of stekelig voorwerp en de prinses, zodat de vervaardigers van deze voorwerpen ten opzichte van de vervaardigers van ronde en zachte voorwerpen in een ongunstige positie kwamen te verkeren. Er werden relatief veel meer vazen en parfums gekocht dan borstels en timmergereedschap, met het gevolg dat de vervaardigers van onzachte en stekelige voorwerpen zich tot een bond verenigden en aanzienlijke fondsen ter beschikking stelden voor die dichters, die kans zagen ook hùn produkten in verband te brengen | |
[pagina 137]
| |
met de bekoorlijkheden van de schone Marilyn. En waar een fonds is, is een weg, en weldra begonnen er gedichten te verschijnen waarin de vazen, parfums en amandelen vervangen waren door allerlei onverwachte voorwerpen zoals klokken, scharen, strijkbouten, hooivorken, geprepareerde schedels, pepermolens, notenkrakers enzovoort, en waarin sprake was van de bijl van uw glimlach, het schietlood van uw heuplijn of de lege inktkoker van uw ogen’. ‘Waarom de lege inktkoker?’ vroeg Maroef. ‘Nou, de ene vervaardiger maakt inktkokers, de andere maakt inkt, en wanneer de dichter speciaal in opdracht van de inktkokermaker dicht, moet de volle aandacht op de koker zelf vallen en mag er dus geen inkt in zitten’. ‘Maar ik begrijp nog altijd niet wat een lege inktkoker met de ogen van een prinses te maken heeft’, zei Maroef. ‘Ik zie het verband niet’. ‘Nou, wanneer een inktkoker leeg is, kun je niet schrijven, nietwaar?’ zei Ali. ‘De dichter wil er dus mee uitdrukken, dat haar ogen onbeschrijflijk mooi zijn’. ‘O’, zei Maroef. ‘Je moet er maar op komen. Het lijkt me, dat je zo'n gedicht eerst vijftig keer moet overlezen voor je iets van het verband begrijpt’. ‘Dat is ook zo’, zei Ali. ‘Daarom noemt men deze dichters de Vijftigers.’ ‘Maar wacht eens even’, zei Maroef, ‘nu begrijp ik geloof ik waar die doden vandaan komen. De prinses is natuurlijk beledigd, dat ze met een bijl en een notenkraker en zulk soort toestanden vergeleken wordt en laat ze allemaal het hoofd afhakken’. ‘Och welnee’, zei Ali, ‘het interesseert een vrouw niet zo erg hóé ze bezongen wordt, àls ze maar bezongen wordt. Nee, het gaat meer om de traditionelen die zich vanwege het geweld, de rondingen hunner Muze aangedaan, beledigd voeien. En zo hebben we al verschillende litteraire rellen gehad, die des te meer slachtoffers eisten naarmate het om zwaardere metaforen ging. Een paar jaar geleden hadden we bijvoorbeeld de beroemde boekensteunenrel. Een van de jongere dichters had de boe- | |
[pagina 138]
| |
zem van prinses Marilyn vergeleken met twee marmeren boekensteunen (vervaardigd door die-en-die), waartussen haar hals als een zuil van wijsheid oprees of iets in die geest, ik weet het ook niet meer zo precies. In ieder geval ontstond er een geweldige deining en al spoedig vormden zich twee partijen, de Boekensteuners en de Appelaars...’ ‘Appelaars?’ vroeg Maroef. ‘Ja’, zei Ali, ‘want de anti-Boekensteuners hadden als symbool de appel gekozen, omdat een boezem volgens de traditie met twee appels hoort te worden vergeleken. Enfin, de rel liep zo hoog, dat het midden op de oealstrit tot een grote vechtpartij kwam, waarbij de tegenstanders elkaar met appels en boekensteunen bekogelden; en aangezien een boekensteun een zwaarder argument is dan een appel, vielen er aan de kant van de traditionelen nogal wat slachtoffers’. ‘Wat een toestand, wat een toestand’, zei Maroef. ‘Maar die prinses moet wel iets heel bijzonders zijn dat ze zoveel beroering veroorzaakt. Kun je niet een van die gedichten voordragen waarin ze beschreven wordt? Uit de traditionele school bedoel ik, want als je het vijftig keer zou moeten voordragen...’ ‘Ik weet iets beters’, zei Ali, ‘als je zo graag wilt weten hoe ze er uit ziet, dan zal ik je haar laten zien. Hola!’ vervolgde hij tegen een van de slaven. ‘Breng Cholliwoet hier’. ‘Laten zien?’ vroeg Maroef verbaasd. ‘Hoezo laten zien?’ ‘Wacht maar af’, glimlachte Ali. ‘Dat is ook een van die snufjes waar men hier zo sterk in is’. ‘En wie is Cholliwoet?’ ‘Een dzjinni’, zei Ali. ‘Een... een dzjinni?’ stamelde Maroef en strekte haastig zijn hand uit naar het blad met de chocoladerepen. ‘Daar is hij al’, zei Ali, toen de slaaf terugkwam met een klein flesje in zijn hand, dat met een ronde ijzeren dop was afgesloten en waarin zich een bruin vocht bevond. ‘Schrik niet, het is een getemde dzjinni, hij doet geen kwaad’. | |
[pagina 139]
| |
‘Zit hij in die fles?’ vroeg Maroef angstig. ‘Ja. Let op’, zei Ali. En hij plaatste de fles op een kleine verhoging in het midden van het vertrek, beval de slaven alle toortsen op één na te doven, zodat het vertrek in het halve duister gehuld was, ging vervolgens op zijn hurken voor de fles zitten en haalde uit de plooien van zijn gewaad een voorwerp te voorschijn dat er uitzag als een kleine triangel met een steeltje eraan. Daarop prevelde hij een soort toverformule, die klonk als: ‘Koka kola pilatus pas’, en tikte driemaal met de triangel op de dop van de fles. Het volgend ogenblik sprong de dop eraf, het bruine vocht begon te sissen en te bruisen en uit de fles kronkelde een dikke rookwolk omhoog, die steeds groter en dichter werd en ten slotte de gedaante van een reusachtige leeuw aannam. En de leeuw stiet driemaal achtereen een ijzingwekkend gebrul uit, waarbij Maroef, die steeds verder weg was geschoven, de haren te berge rezen. ‘Koest!’ sprak Ali. ‘Ik wens, dzjinni Cholliwoet, dat je de gedaante aanneemt van prinses Marilyn’. ‘Horen is gehoorzamen, o heer’, sprak de leeuw met menselijke stem en het volgend ogenblik reeds begon hij van gedaante te veranderen, zijn manen veranderden in zachte lokken, lieflijk als een waterval, zijn behaarde snuit in een rond en glad gezichtje van rozen en leliën en met ogen als amandelen, zijn lijf in een meisjeslichaam, soepel als de twijgen van de ban-boom, zijn staart in de dubbele ronding van een achterdeel waarvan de aanblik alleen al in staat was een lamme te doen lopen, en zijn poten in twee ranke zuilen die dit wonder van perfectie schraagden. En zodra zij ten voeten uit - o, en wat voor voeten: als twee duiven - verschenen was, begon zij zich uit te rekken en met haar heupen te wiegen en Maroef vanonder half-geloken oogleden blikken toe te werpen van een zo verzengende gloed dat het hem was, of het hart in zijn lichaam smolt. En vervolgens begon zij op een kokette manier heen en weer te lopen, ten einde haar bekoorlijkheden zo veelzijdig mogelijk te doen uitkomen; maar het was geen lopen meer, het leek meer op dansen, of nee, niet op dansen maar op zweven, nee niet op | |
[pagina 140]
| |
zweven maar op golven - een golvende beweging die zich aan de hele kamer leek mee te delen en die zich tot diep in het lichaam van Maroef voortplantte. En het was hem, of hij op een zwalpend schip gezeten was, waarvan de mast met rukken omhoog werd gehesen tot hij loodrecht overeind stond! En toen zij zag wat voor effect zij op hem gemaakt had, werd de gloed van haar ogen nog intenser en de draaiing van haar heupen en andere lichaamsdelen veroorzaakte een zodanige deining, dat Maroef het gevoel had of zijn mast ieder ogenblik kon knappen. Toen haar evoluties echter een bepaald schaamteloos karakter begonnen aan te nemen en zij tenslotte zelfs aanstalten maakte, zich van haar harembroek te ontdoen, riep Ali: ‘Stop! Zo is het genoeg, je vergeet dat je een prinses bent’. ‘Hè’, sprak de dzjinni, en aangezien zijn woorden uit de mond van prinses Marilyn kwamen, klonken zij zoeter dan het gezang van de nachtegaal: ‘Hè, ik begon er net lol in te krijgen’. ‘Een prinses heeft geen lol’, zei Ali. ‘Een prinses amuseert zich. En bovendien blijft ze in het nette’. ‘O ja?’ zei de prinses, alias de dzjinni. ‘Wie heeft er in het lichaam van prinses Marilyn gewoond, u of ik?’ ‘Nou en?’ vroeg Ali. ‘Dat bedoel ik maar’, zei de prinses. ‘Ik weet waar prinsessen 's nachts van dromen’. ‘Waarvan dan?’ vroeg Ali. ‘Dat wilde ik juist gaan demonstreren’, zei de prinses, ‘aan deze mooie mijnheer hier. Hij is precies het type waar prinses Marilyn 's nachts van droomt’. ‘Dromen zijn dromen’, zei Ali, ‘en daar heeft niemand iets mee te maken. Als de uiterlijke schijn maar net is. Maar jij bent zelfs niet in staat in schijn net te zijn. Allé, marsj, in de fles!’ ‘Wat een taal om tegen een prinses uit te slaan’, giechelde de prinses. ‘Geen praatjes! Terug in de fles!’ herhaalde Ali. ‘Hè, het is ook altijd hetzelfde’, zei de prinses. ‘Juist als ik de smaak begin beet te krijgen en het lekker | |
[pagina 141]
| |
begint te worden, moet ik ophouden; op die manier kom ik nooit aan m'n happie eind toe’. ‘Dat komt, omdat je in het begin veel te schrokkerig bent’, zei Ali. ‘Vooruit, in de fles’. ‘En als er nu nog een oude, belegen wijn in de fles zat’, vervolgde de prinses. ‘Maar nee, kokakola!’ ‘Ik ken je’, zei Ali. ‘Als er wijn in de fles zat, zou je een demonstratie weggeven waar een prinses zelfs in haar dromen niet aan toekomt. Nee, geen alcohol bij snelverkeer’. ‘Hoezo snelverkeer?’ vroeg de prinses. ‘Nou, de snelheid waarmee jij een prinses in een.., enfin, in iets minder nets doet verkeren... Maar je staat me maar af te leiden. Hup, in de fles!’ ‘Horen is gehoorzamen’, zuchtte de prinses. ‘Nou, daar gaat-ie dan’. En met een schalkse knipoog naar Maroef en een laatste grandioze golving van heupen begon zij plotseling in snel tempo te slinken, tot er ten slotte nog maar een klein rond wolkje van haar over was dat even later met een floep in de hals van de fles verdween. ‘Ziezo’, zei Ali en wilde de dop weer op de fles drukken; maar net voor hij zover was, schoot er nog even een minuscuul rookballetje uit de fles, riep: ‘Boe!’ en floepte even prompt weer terug. Ali drukte de dop op de fles, overhandigde hem aan de slaaf die hem gebracht had en beval de toortsen weer aan te steken. ‘Oef!’ zei Maroef, terwijl hij met de mouw van zijn gewaad zijn voorhoofd afwies, ‘wat een toestand! Ik bedoel, wat een prinses!’ ‘Zeg dat wel’, zei Ali, ‘het vervelende met Cholliwoet is alleen, dat hij het altijd nog mooier wil maken dan het is en daarbij de goede smaak uit het oog verliest. Maar in ieder geval heb je nu een indruk van prinses Marilyn en begrijp je misschien waarom de dichters zo'n deining over haar maken’. ‘Nou, ze maakt uit zichzelf al genoeg deining’, zei Maroef. ‘Tjongejonge, ik heb het er warm van’. ‘Wil je een kalmerend middeltje?’ vroeg Ali. ‘Je hebt het wel nodig, zie ik’. ‘Graag’, zei Maroef. ‘Eerst die pin-opslavinnen en dan, | |
[pagina 142]
| |
als klap op de vuurpijl, een rondje Marilyn... tjongejonge, het is wel een toestand voor een arme muilenlapper die jarenlang alleen maar tegen een vrouw als Hajbaj heeft aangekeken. Maar hoe zit dat nu eigenlijk met die Cholliwoet en zo? Ik bedoel, was het nu eigenlijk prinses Marilyn of was ze het niet? Dat wil zeggen, het was natuurlijk die dzjinni, maar... maar...’ ‘Och, het is eigenlijk vrij eenvoudig’, zei Ali, ‘je moet maar op het idee komen. Je weet, dat een bepaald soort dzjinni's bij voorkeur zijn woonplaats kiest in het lichaam van een verleidelijk en welgevormd jong meisje. Je kunt er in de Duizend-en-één-Nacht verscheidene voorbeelden van vinden; misschien herinner je je nog wel het verhaal van De Houthakker als Vrouwenarts?’ ‘O ja’, zei Maroef. ‘Was dat niet zo'n verhaal van een houthakker die alsmaar dzjinni's uit allerlei knappe prinsessen verdreef en dan met ze trouwde? Met de prinsessen bedoel ik’. ‘Ja’, zei Ali. ‘Alleen waren het maar twee prinsessen en één dzjinni. Maar goed, zo'n soort dzjinni is ook onze Cholliwoet, en...’ ‘Maar’, zei Maroef, ‘als ik me goed herinner, maakt zo'n dzjinni dat een prinses niet bij haar verstand is, zolang hij in haar lichaam huist’. ‘Dat is het nu juist’, zei Ali. ‘Zo'n Cholliwoet - want hij is niet de enige, hij heeft honderden broers die allemaal Cholliwoet heten en die je in net zulke flesjes kunt kopen - zo'n Cholliwoet dan kiest op zeker ogenblik het lichaam van een lieftallig meisje tot woonplaats, met het gevolg dat het meisje haar verstand kwijtraakt en allerlei dwaze dingen gaat doen. Ze gaat bijvoorbeeld halfnaakt in de brandende zon liggen, na zich eerst met vet ingesmeerd te hebben, en blijft zo urenlang liggen sudderen als een eend in de pan, net zo lang tot haar huid er inderdaad precies zo uitziet als die van een gebraden eend; ze trekt haartje voor haartje haar wenkbrauwen uit en, om niet te vergeten dat ze vroeger ook wenkbrauwen heeft gehad, geeft ze de plaats waar ze gezeten hebben met een potloodstreepje aan, als een soort gedenkteken; ze is bang om met haar hielen de grond te beroeren en | |
[pagina 143]
| |
om dat te voorkomen bevestigt ze stokjes van wel een decimeter lang onder de hiel van haar muiltjes, waardoor ze gedwongen is voortdurend op haar tenen te lopen; enfin, dat zijn maar enkele voorbeelden’. ‘Volkomen knots’, zei Maroef. ‘En als ze eenmaal aan de ketting liggen, wat dan?’ ‘Bij ons in Egypte zou men ze opsluiten en aan de ketting leggen’, zei Ali, ‘maar het is hier een vrij land en men laat ze dus vrij rondlopen’. ‘Probeert men ze helemaal niet te genezen?’ vroeg Maroef. ‘Dat is nu juist de kwestie’, zei Ali. ‘Bij ons gaat het gewoonlijk zo, dat een geleerde magiër er op zeker ogenblik in slaagt de dzjinni te verdrijven, en naar de dzjinni kijkt men dan verder niet om. Maar de Al-Merikanen zijn een praktisch volk en zeggen: waarom zouden we van de dzjinni ook niet meteen profijt trekken? Nietwaar, in de eerste plaats is het bekend, dat dzjinni's het vermogen bezitten zich in allerlei gedaantes te kunnen veranderen. In de tweede plaats kan men er zeker van zijn, dat de meisjes die zij tot woonplaats kiezen de mooiste van heel Al-Merika zijn: want de Cholliwoets zijn zulke seksmaniakken, dat ze voor hun eigen woning heus wel het fraaiste en zwoelste plekje weten te vinden. En in de derde plaats moet zo'n dzjinni zijn eigen woning wel door en door en van binnen en van buiten kennen, zodat men moet aannemen dat hij in staat is niet alleen de gedaante van deze mooiste meisjes van Al-Merika, maar zelfs haar stem en tot haar kleinste gebaren toe tot in de perfectie te reproduceren. Wel, van deze vooronderstellingen uitgaande zijn onze snufjesvinders op de gedachte gekomen, de Cholliwoets niet zonder meer te verdrijven, maar ze tegelijk te vangen. te temmen en er een plezierig kijkspel van te maken. Want wie zou het niet plezierig vinden om op zijn gemak en op ieder gewenst ogenblik naar de mooiste meisjes van Al-Merika te kijken?’ ‘Tja’, zei Maroef. ‘Lijkt me heel slim bedacht. Alleen dat vangen is me nog niet duidelijk. Hoe krijg je zo'n dzjinni in een fles?’ | |
[pagina 144]
| |
‘Doodeenvoudig’, zei Ali. ‘Je legt een dollaar op de bodem van de fles. De Al-Merikaanse dzjinni's zijn al even dol op dollaren als de Al-Merikaanse Adamskinderen’. ‘En nog iets’, zei Maroef. ‘Wat zeggen de mooiste meisjes van Al-Merika daar wel van? Wat zegt prinses Marilyn zelf daar wel van? Ik bedoel, vinden ze dat wel goed, dat iedereen maar op ieder ogenblik naar ze kan kijken? En wie weet wat die Cholliwoet ze allemaal laat uitvoeren...’ ‘Integendeel, ze beschouwen het als de hoogste eer’, zei Ali. ‘Het is immers een soort ordeteken, een soort publieke erkenning van haar schoonheid. En wat Cholliwoet ze laat uitvoeren, och... ten slotte zijn ze het toch ook weer niet zelf, nietwaar? Misschien vinden ze er zelfs een soort voldoening in om Cholliwoet haar meest geheime dromen te laten uitdrukken, terwijl ze zelf wat haar eerbaarheid betreft buiten schot blijven. In ieder geval is het zo, dat ieder meisje het hier als haar hoogste ideaal beschouwt om door een dzjinni uitverkoren en een Cholliwoet-ster te worden - want zo noemt men hier de schoonheden, wier gedaante de Cholliwoets aannemen. Vandaar ook de rage van de seksepillen: wanneer ze maar genoeg seksepillen innemen, zo denken de meisjes hier, dan zal een of andere snoeper van een Cholliwoet zich wel laten verleiden om haar tot zijn woning te kiezen - en dan duurt het niet lang meer of ze hebben de status van Cholliwoet-ster. Ze moeten natuurlijk ook van zichzelf fotodzjinniek zijn...’ ‘Fotodzjinniek? Wat is dat?’ vroeg Maroef. ‘Dat wil zeggen, dat ze tot een bepaald type moeten behoren, een type waarin een Cholliwoet zich echt op zijn gemak voelt, waarin hij op de comfortabelste wijze ligt. Foto is een oud Roemistaans woord voor “ligt” en een fotodzjinniek type is dus een type dat een dzjinni ligt. Maar, beste vriend Maroef’, vervolgde Ali, ‘het is intussen alweer laat geworden en morgen wordt een dag waarbij je al je geesteskracht nodig zult hebben; ik stel dus voor, dat we ons nu ter ruste begeven’. ‘Goed’, zei Maroef. ‘Vergeet de beloofde chocolade- | |
[pagina 145]
| |
repen niet. Ik denk overigens niet, dat er veel van slapen zal komen: die prinses Marilyn laat me maar niet los. Bij Allah! Sinds ik haar bluf gezien heb...’ Haar bluf? Wat bedoel je met haar bluf?’ vroeg Ali. ‘Nou, haar fata morgana, haar schijngestalte’, zei Maroef. ‘Is dat niet wat jullie hier bluf noemen? Net zoals ze hier de soek een oealstrit noemen en net zoals ik morgen de schijngestalte van een rijke koopman ga aannemen’. ‘Met dit verschil’, zei Ali, ‘dat jij geen echte rijke koopman bent en zij wel een echte prinses is’. ‘Jaja’, zei Maroef. ‘Maar ik heb wel zo langzamerhand in de gaten, dat je je in dit land niets moet laten wijsmaken. Nee, beste kerel, je kunt me nog meer vertellen, maar die hele Cholliwoetgeschiedenis lijkt me een enorme bluf, net zoals alles hier trouwens. Ik weet nog wel niet wat er achter steekt en wat de bedoeling van dit alles is, en evenmin of je zelf alles gelooft wat je me vertelt of dat je me gewoon voor het lapje zit te houden, maar zo'n gek land als dit kan onmogelijk echt zijn. Het enige wat hier echt is, is de chocolade; die ken ik, die heb ik in Egypte ook geproefd en ik weet dus dat die bestaat, maar voor de rest... Nou, wat zou het? Als alles hier bluf is, dan bluf ik gewoon mee. Gewóón? Haha, ik zal eens laten zien hoe een Egyptenaar kan bluffen, al is het dan een arme muilenlapper! Het is toch allemaal niet echt, dus wat kan me gebeuren?’ En de volgende morgen begaf Maroef zich, na zich met een dozijn chocoladerepen gesterkt te hebben, gekleed als een rijk koopman en gezeten op een prachtig opgetuigd muildier, op het afgesproken uur naar de oealstrit, waar zich tussen hem en zijn vriend Ali de van tevoren beraamde scène afspeelde. En toen de kooplieden zagen, hoe de grote koopman Ali de nieuw-aangekomene persoonlijk hielp afstappen en hem de handen kuste en hoe deze statig en waardig plaatsnam op de zetel die Ali van tevoren voor de ingang van het nieuwe magazijn had laten plaatsen, werden ze vervuld van bewondering en respect. En de een na de ander kwamen ze naar Ali toe en vroegen fluisterend: | |
[pagina 146]
| |
‘Die vriend van u is zeker een groot koopman?’ ‘Een groot koopman?’ zei Ali, terwijl hij ze medelijdend aankeek. ‘Bij Allah, het is de grootste koopman van alle tijden! In ieder land heeft hij zijn magazijnen en depots en het zijn er meer dan al het vuur ter wereld ooit kan verteren; en zijn agenten, vertegenwoordigers en relaties zijn niet te tellen en bevinden zich in alle steden ter wereld, tot in Tartarije en de uiterste grenzen van China toe. En ik ben in vergelijking met hem niet meer dan een armzalige straatventer. Enfin, u zult hem wel leren kennen en zien wat het voor een man is!’ Toen de kooplieden dit hoorden, wisten zij niet waar zij moesten blijven van bewondering en zij struikelden over hun eigen voeten in hun haast om de grote koopman Maroef te begroeten en welkom te heten en goede zaken te wensen. En ieder van hem rekende het zich tot een eer, hem te dineren te vragen; maar Maroef glimlachte minzaam en sloeg alle uitnodigingen af met de verontschuldiging dat hij reeds de gast was van zijn vriend, de koopman Ali. En zelfs de deken van de kooplieden kwam hem bezoeken, geheel in strijd met de gewoonte die wil dat de nieuw-aangekomene als eerste de deken bezoekt; en hij gaf hem persoonlijk een overzicht van de koersen op de oealstrit, en ten einde zijn bereidheid te tonen om hem van dienst te zijn bij de verkoop van zijn waren. vervolgde hij: ‘Mag ik vragen, mijnheer: hebt u veel gele stoffen bij u? Geel is hier namelijk erg in de mode, moet u weten’. ‘Gele stoffen? Nou en of’, zei Maroef. ‘Ik heb er zoveel, dat de helft van mijn personeel al met geelzucht te bed ligt; ze kunnen geen geel meer zien!’ ‘En oudrose?’ vroeg de deken. ‘Dat wordt ook veel gevraagd’. ‘Oudrose?’ zei Maroef. ‘Natuurlijk heb ik oudrose. Van de beste kwaliteit: zo oud als de weg naar Bagdad; zo oud, dat je niet eens meer kunt zien dat het rose is.’ ‘En fijn batist, hebt u dat ook?’ vervolgde de deken. ‘Batist?’ vroeg Maroef. ‘Haha! Daar heb ik zulke fijne soorten van, dat je ze twaalfdubbel op elkaar moet leggen voor je ziet, dat het iets en niet niets is!’ | |
[pagina 147]
| |
En zo ging hij voort op elke vraag een passend antwoord te geven; en ten slotte vroeg de deken schuchter: ‘Zou ik misschien enkele stalen mogen zien, mijnheer?’ ‘Maar natuurlijk, maar natuurlijk!’ zei Maroef. ‘Zodra mijn karavaan is aangekomen’. En hij legde de deken en de andere kooplieden uit, dat hij binnen enkele dagen een reusachtige karavaan verwachtte van duizend kamelen, beladen met balen vol van de kostbaarste stoffen, juwelen en andere koopwaren. En de kooplieden zetten grote ogen op, toen zij dit hoorden en vol ontzag zagen zij op naar de eigenaar van deze fantastische karavaan. Maar de verbazing van de kooplieden bereikte haar hoogtepunt, toen zij getuigen waren van het volgende voorval. Terwijl zij namelijk zo stonden te praten en van gedachten te wisselen over de komst van de karavaan, kwam er een bedelaar naderbij die met uitgestoken hand van de een naar de ander liep. En sommigen gaven hem een koperen muntstuk, een enkele gaf hem er twee, maar de meesten gaven niets en zeiden alleen maar: ‘Allah sta je bij’. En toen de bedelaar bij Maroef kwam, haalde deze met een nonchalant gebaar een handvol goudstukken uit zijn zak en legde ze in de hand van de bedelaar, alsof het niet meer dan een koperen munt was! Dit voorval maakte zo'n diepe indruk op de verzamelde kooplieden, dat er enige minuten lang een volslagen stilte heerste - een voor de oealstrit wel zeer ongewoon feit. En ieder dacht bij zichzelf: ‘Bij Allah, wat moet die man rijk zijn, dat hij zich zo royaal tegenover een bedelaar kan tonen!’ En de faam van Maroef verspreidde zich alras als een lopend vuurtje door heel Nefjorek. En het gerucht drong ten slotte ook tot sultan Sam door, die onmiddellijk zijn minister liet komen en zei: ‘Hoor eens, minister, er schijnt een fabelachtige karavaan in aantocht te zijn, beladen met de kostbaarste schatten, die aan een puissant rijke buitenlandse koopman toebehoort, en het lijkt me zonde om de oealstrit daarvan te laten profiteren; die aasgieren verdienen genoeg. Laten we er liever zelf van profiteren’. De minister, die een bedachtzaam en voorzichtig man was, zette zijn bril af en zei: ‘Daar is niets op tegen, | |
[pagina 148]
| |
majesteit. Alleen’, vervolgde hij, terwijl hij zijn bril weer opzette, ‘lijkt het mij beter eerst de komst van die fabelachtige karavaan af te wachten voor we iets ondernemen. Er wordt tegenwoordig zoveel beweerd...’ ‘Je lijkt wel niet wijs!’ zei de sultan boos. ‘Sinds wanneer koop je vlees bij de slager, nadat de honden het hebben opgegeten? Ga onmiddellijk die rijke koopman halen en breng hem hier; ik wil met hem praten’. En de minister was wel gedwongen de bevelen van zijn heer te gehoorzamen; en hij begaf zich naar de oealstrit, waar hij Maroef aantrof, gezeten temidden van de andere kooplieden. En hij bracht hem de uitnodiging van de sultan over om ten hove te verschijnen. ‘O’, zei Maroef. ‘Eh... ja... natuurlijk, natuurlijk. Waarom zou ik niet ten hove verschijnen? Een hof is een hof, nietwaar en een sultan een sultan. Ik bedoel.. Een ogenblikje’. En hij trok zich in het magazijn terug, waar hij haastig een paar repen naar binnen werkte (waarvan hij een voorraadje bij zich had gestoken) om zich vervolgens weer bij de minister te voegen die hem naar het paleis van de sultan geleidde. En toen Maroef zich voor sultan Sam bevond, die een lange, magere man bleek te zijn met een haviksneus en een sik en die een vreemdsoortige tulband droeg, in het midden waarvan zich een soort ronde pijp bevond waarop een groot aantal sterren en strepenGa naar voetnoot1. geborduurd waren, - toen Maroef dus voor de sultan stond, knielde hij neer en boog, tot zijn lippen de grond voor 's sultans voeten beroerden; en vervolgens richtte hij zich op, wenste de sultan een lang en voorspoedig leven en een zegenrijke regering en maakte hem een uitgezocht compliment over zijn land en de toestanden die er heersten. Sultan Sam was zeer ingenomen met zijn welsprekendheid en zijn elegante manieren (die Maroef als Egyptenaar nu eenmaal aangeboren waren) en stelde hem verscheidene vragen met betrekking tot zijn zaken en zijn rijkdommen. Maar Maroef glimlachte alleen en zei: ‘Daden zijn meer waard dan woorden; zodra mijn kara- | |
[pagina 149]
| |
vaan is aangekomen, zal uwe majesteit zien wat er te zien valt en uwe majesteit zal ongetwijfeld tevreden zijn’. Dit antwoord maakte op de sultan en alle aanwezigen een uitstekende indruk; en om eens te zien hoe ver de kennis van Maroef reikte, toonde sultan Sam hem een parel van een grootte en een glans zoals men ze maar zelden aantreft en die op zijn minst een waarde van tienduizend dollaren vertegenwoordigde, en vroeg: ‘En zulke parels, hebt u die ook in de balen van uw karavaan?’ Maroef nam de parel aan, wierp er een verachtelijke blik op en liet hem achteloos op de grond vallen, waar hij hem met zijn hiel verbrijzelde. De sultan was een ogenblik te verbouwereerd om een woord uit te brengen; toen begon hij rood aan te lopen en riep: ‘Wat heb je gedaan, man? Je hebt een parel die tienduizend dollaren waard is verbrijzeld!’ ‘Och, die parel was waardeloos, majesteit’, zei Maroef met een kalme glimlach. ‘Hoezo waardeloos? Ik zeg je, dat hij tienduizend dollaren waard was!’ zei de sultan. ‘Zeker, dat was hij ook’, zei Maroef. ‘Tien à elfduizend zou ik zeggen. Maar voor een sultan is dat toch zeker waardeloos; waarom zouden we ons om zulk kleingoed bekommeren? Ik heb in de balen van mijn karavaan zakken en zakken vol met parels die wel tien keer zo groot en mooi zijn als deze’. Bij deze woorden werd de hebzucht van sultan Sam eerst recht wakker; en hij liet zich door een van de eunuchen een klein gouden kistje brengen, waarin op een kussentje van zwart fluweel een zuiver geslepen diamant lag ter grootte van een duiveëi: het pronkstuk van de Al-Merikaanse kroonjuwelen. En hij toonde Maroef de diamant en vroeg: ‘Wel, en diamanten als deze, heb je die soms ook?’ En Maroef nam de diamant aan, bekeek hem even en zei toen: ‘Och ja, wel aardig...’ ‘Wel aardig?’ riep de sultan uit. ‘Man, dit is de zeldzaamste...’ ‘...voor de kleintjes om mee te knikkeren’, vervolgde | |
[pagina 150]
| |
Maroef. ‘Hier, vang! Voor je kinderen’. En hij wierp de diamant met een nonchalant gebaar naar een van de paleiswachten die bij de deur stonden. ‘Nee, majesteit, wanneer u mijn diamanten eenmaal hebt gezien, kijkt u naar dat soort kinderspeelgoed niet meer om’, voegde hij eraan toe, ‘het is een sultan onwaardig’. Nu, toen hij dit hoorde, twijfelde sultan Sam er niet meer aan of degeen die voor hem stond moest wel de rijkste man op aarde zijn; en zijn ogen begonnen te schitteren van begerigheid. En hij zei bij zichzelf: ‘Allah, allah! Die man moet ik vast zien te houden! Dat lijkt me de ideale schoonzoon...’ En hij wendde zich tot Maroef en sprak: ‘Hooggeboren heer, edele emir Maroef, wilt u ter gelegenheid van uw aankomst in ons land een geschenk van mij accepteren, en wel mijn enige dochter, uw dienares prinses Marilyn? Ik wil haar door de band van het huwelijk met u verbinden en wanneer ik overleden ben, zult u mij opvolgen op de troon van Al-Merika’. ‘Prinses Marilyn?’ zei Maroef. ‘Ik heb van haar gehoord: een welgevormde toestand. Ik heb gisteren toevallig haar bluf ontmoet en voel mij dan ook zeer vereerd door uw voorstel. Maar, majesteit’, vervolgde hij op een toon van bescheiden gereserveerdheid, ‘zou het niet wenselijk zijn, deze toestanden uit te stellen tot mijn karavaan gearriveerd is? Het huwelijk met een prinses vereist van mijn kant zekere uitgaven waar ik op het moment niet toe in staat ben. Ik zal u, haar vader, toch op zijn minst een huwelijksgift van laat ik zeggen tweehonderdduizend zakken van elk duizend dollaren moeten geven; of nee, laten we niet krenterig zijn: vijfhonderdduizend zakken. Voorts zal ik bij de huwelijksfeestelijkheden toch zeker een duizend zakken van duizend dollaren onder de armen en de bedelaars moeten verdelen, en de kosten van het feest, het banket, het vuurwerk en de verdere toestanden zullen ongeveer een gelijk bedrag belopen. En dan de dames van de harem: ik zou ze tekort doen, wanneer ik ze niet op zijn minst elk een collier van honderd grote parels gaf, en natuurlijk niet te vergeten de ontelbare juwelen, kostbaarheden en bijou- | |
[pagina 151]
| |
terieën waarmee ik u en uw echtgenote, de sultane, mijn respect zal willen doen blijken. Maar om aan al deze eisen naar redelijkheid te kunnen voldoen, zal ik toch eerst de aankomst van mijn karavaan moeten afwachten’. Toen sultan Sam nu deze fabuleuze opsomming hoorde, die zo rustig en vanzelfsprekend gegeven werd alsof het om de gewoonste zaak van de wereld ging, en daarbij zag hoe discreet en wellevend Maroef zich gedroeg, was hij niet meer te houden. En terwijl zijn sik trilde van opwinding, riep hij haastig en struikelend over zijn eigen woorden uit: ‘Neeneenee, geen sprake van, ik neem alles wel voor mijn rekening. We trouwen meteen, onmiddellijk, op staande voet. Ik sta er op... eh... niet op die voet natuurlijk, maar op het huwelijk. Of op allebei bedoel ik, ik bedoel... dat met die zakken geld en zo komt wel goed als de karavaan er is. Het zou anders net lijken alsof ik je niet vertrouwde! Nee, beste kerel, ik sta op het geld... op het huwelijk bedoel ik, en ik wed, dat Marilyn ook in haar nopjes is met zo'n schoonzoon, ik bedoel zo'n man. Neem dus gerust alles wat je nodig denkt te hebben uit de schatkist en geneer je niet, want alles wat jou toebehoort behoort voortaan mij toe... ik bedoel, alles wat mij toebehoort behoort jou toe’. En hij wenkte zijn minister en zei: ‘Ga als de bliksem de sjeik al-islam halen; ik wil dat hij vandaag nog het huwelijkscontract tussen mijn dochter en emir Maroef opstelt!’ Toen de minister echter deze woorden van de sultan hoorde, bleef hij besluiteloos staan, zette zijn bril af, zette hem vervolgens weer op en verschikte wat aan het montuur. ‘Nou?’ zei de sultan. ‘Wat is er? En laat die bril met rust!’ voegde hij er geïrriteerd aan toe. De minister zette zijn bril af, kwam wat naderbij en zei met gedempte stem: ‘Die man bevalt me niet, majesteit, hij heeft iets dat me wantrouwig maakt. Zou het niet wijzer zijn om eerst de aankomst van de karavaan af te wachten, voor u hem uw dochter geeft? Ten slotte...’ ‘Je praat als een kip zonder kop’, viel de sultan hem | |
[pagina 152]
| |
in de rede. ‘De eerste de beste amateurpsycholoog kan zien, dat die man zo eerlijk als goud is. Hij heeft nota bene zelf voorgesteld om te wachten tot zijn karavaan er is. Nou dan!’ ‘Daar loopt ook alleen maar de eerste de beste amateurpsycholoog in’, zei de minister. ‘Gelooft u me, majesteit, uw dochter is een te kostbaar bezit om haar zomaar ten huwelijk te geven aan een vreemde snoeshaan die voorlopig niets dan woorden achter zich heeft’. ‘Nou, en hou jij je woorden voorlopig maar vóór je!’ stoof de sultan op. ‘Dacht je, dat ik je niet doorhad, ouwe snoeper? Je wilt natuurlijk zelf met Marilyn trouwen, dat is de hele kwestie! M'n spionnen hebben me allang verteld, dat je thuis een Cholliwoet hebt die je elke avond Marilyn laat opvoeren. En hoe! Maar zet dat maar rustig uit je kale hoofd, en over hoofden gesproken: als je nog meer insinuaties durft maken, dan heb je binnen het uur helemáál geen hoofd meer. En in Allahsnaam, laat die bril met rust! Nou, opgemarsjeerd, kwiek!’ En al zette hij er nog zo'n sip gezicht bij, de minister was wel gedwongen de sjeik al-islam te gaan halen; en toen deze voor het aangezicht van de sultan verschenen was en vernomen had wat er van hem verlangd werd, stelde hij zonder verwijl het huwelijkscontract op waardoor de schone prinses Marilyn met emir Maroef in de echt werd verbonden. En de sultan liet het heuglijke feit meteen door omroepers in het hele land bekendmaken, en de stad Nefjorek werd versierd en geïllumineerd en op alle openbare gebouwen prijkte de dubbele M van Marilyn & Maroef en uit alle huizen klonk gezang en muziek, terwijl op alle straathoeken en pleinen de jeugd zich aan de nationale sport, het rokkenrollen, overgaf en de duistere elementen aan het zakkenrollen. En Maroef, de arme muilenlapper uit Kaïro, de timide pantoffelheld, de veelgeplaagde, nam op een troon in het midden van het paleisplein plaats en een menigte van jongleurs, worstelaars, berenleiders, balschoppers, lichaamsbouwers, clowns, leukerds, jolijtmakers, kronkelaars, politieke redenaars, | |
[pagina 153]
| |
pin-opslavinnen, stroopplaagsters, prikkelpoppen, omslagmeisjes, majoortjes, heksenjagers, puzzelmeesters, antwoordmannen, zangers en zangeressen, kroeners en kroeneressen, huilebalken, snotteraars, hete en koele toeteraars, drummelaars, dansers, swingers en teppers, kortom de hele Al-Merikaanse folklore zong, danste, koerde, topte, toeterde, tokkelde, tuitte, ratelde, tetterde, klepperde, wiegelde, wiebelde, kirde, kroende en kalypsode om hem heen. En uit de vensters van de naburige huizen en paleizen werden guirlandes en confetti gestrooid, alsmede versnipperde adresboeken, agenda's, kalenders en gedichtenbundels, traditionele zowel als commercialistische. En Maroef liet de minister de ene zak met goudstukken na de andere uit de schatkist halen en wierp ze met handen vol temidden van de dansende en juichende menigte; en de minister, die groen en geel zag van ergernis, had geen ogenblik rust en moest voortdurend van Maroef naar de schatkist en weer terug hollen, zodat het zweet hem in stromen van het gelaat liep. En de feestelijkheden duurden drie dagen en drie nachten achtereen; en de avond van de vierde dag was de avond van de officiële inbezitneming van de bruid. En de bruidsstoet was van een ongehoorde pracht en praal, zoals men zelfs in Al-Merika nog nooit aanschouwd had; en de bruid werd bedolven onder de geschenken en een lange file van dienaressen was nauwelijks genoeg om alles achter haar aan te dragen. En zo werd zij in triomf naar het bruidsvertrek gebracht, terwijl Maroef intussen heimelijk de ene chocoladereep na de andere in zijn mond stopte. En hij dacht bij zichzelf: ‘Wel, wel, Maroef, ouwe schobbejak, daar zit je nu aan een heuse prinses vast! Tjongejongejonge, wat nu? Die bluf heeft wel wat erg hard gewerkt en Ali... waar zou Ali zitten? Het ging allemaal zo vlug in zijn werk, dat ik hem helemaal uit het oog verloren heb. Misschien heb ik wat teveel van die chocola gegeten... Tjongejonge, wat een toestand! Of zou het ook allemaal bluf zijn en is dit alleen maar een soort van droom? Maar stel je voor, dat het echt is, | |
[pagina 154]
| |
hoe red ik me hier dan uit? En wat moet ik, arme muilenlapper, met een echte prinses, en nog wel zo'n wereldvermaarde schoonheid? Allah, Allah! Wat doe je met een prinses? Het is de nacht van de inbezitneming, maar hoe néém je een prinses in bezit? Ik bedoel, hoe moet je beginnen? Je kunt toch niet zomaar gewoon... Nee, je zult eerst een gedicht voor haar moeten opzeggen of zo iets, maar ik ben al die dingen al lang vergeten. Hajbaj was niet zo gedichterig, die zei gewoon als ze er zin in had: Kom hier, sukkel. En het enige dat ik me kan herinneren is: Hei molentje, molentje Hoog-in-de-Wind,
wat sta je weer dapper te draaien.
Maar dat lijkt me niet zo toepasselijk; hoewel, als ik aan haar heupen denk... O Allah, daar gaan ze!’ Deze laatste noodkreet gold het feit dat de haremdames, de slavinnen en dienaressen, die prinses Marilyn naar het bruidsvertrek geleid hadden, zich terug begonnen te trekken; en weldra deed de laatste slavin de deur achter zich dicht, Maroef alleen latende met de jonge prinses die in een bevallige houding achter het muskietengaas van het praalbed lag te wachten. Het zal de lezer uit bovenstaande alleenspraak duidelijk geworden zijn, dat het zelfvertrouwen van Maroef aan het wankelen was geraakt; de gebeurtenissen hadden elkaar dan ook wel in een bijzonder snel tempo gevolgd. Maar dank zij het grote aantal repen dat hij het laatste uur genuttigd had, begon de nieuwe Maroef, die even verdrongen was door de oude, weer aan kracht te winnen. En al spoedig voelde hij zich sterk genoeg om de oude Maroef toe te voegen: ‘Weet je wat je bent? Een grote sukkel ben je!’ ‘Je lijkt Hajbaj wel’, zei de oude Maroef, die zich nog niet zo gauw liet overtuigen. ‘Een sukkel!’ herhaalde de nieuwe Maroef. ‘Wat wil je nog meer? Je bent de grootste geluksvogel op aarde, miljoenen mensen benijden je...’ ‘Jawel’, zei de oude Maroef. ‘En die karavaan dan? En als ze er achter komen, dat ik een gewone Egyptische muilenlapper ben?’ | |
[pagina 155]
| |
‘Klets niet, kerel!’ zei de nieuwe Maroef. ‘Wie denkt er aan karavanen wanneer er een prinses en een Cholliwoet-ster op je ligt te wachten? Grijp je kans en Allah zorgt wel voor de rest: een ieder draagt zijn lot om zijn hals gebonden’. ‘Maar hoe grijp je een prinses?’ zei de oude Maroef. ‘Ik bedoel...’ ‘Niks te bedoelen’, zei de nieuwe Maroef. ‘Een vrouw is een vrouw, ook al is ze een prinses. Komaan, ouwe schobbejak, laat je niet kennen!’ Op dit ogenblik schoof prinses Marilyn, die ongeduldig begon te worden, voorzichtig het muskietengaas opzij, stak haar hoofd naar buiten en riep: ‘Oehoe!’ ‘Zie je wel’, zei de nieuwe Maroef. ‘Wat zie ik wel?’ zei de oude. ‘Ze zegt: oehoe, net als iedere andere vrouw’, zei de nieuwe. ‘Hoe weet je, dat iedere andere vrouw oehoe zegt?’ vroeg de oude Maroef. ‘Je doet net of je weet ik hoeveel vrouwen gekend hebt’. ‘Dat voel je’, zei de nieuwe Maroef. ‘Je hoeft toch ook niet alle duiven te horen koeren om te weten, dat de ene duif net zo koert als de andere’. ‘Tjongejonge, wat een toestand!’ zuchtte de oude Maroef. ‘Wat bedoel je met: wat een toestand?’ vroeg de nieuwe Maroef geïrriteerd. ‘Niets, zomaar, in 't algemeen’, zei de oude Maroef. ‘Al dat gepraat over koerende duiven en zo; je voelt je zo opgelaten’. ‘Wat heb je toch, m'n honingmannetje?’ vroeg Marilyn. ‘Wat zit je daar zo triest te zitten en in jezelf te mompelen?’ ‘Ik... eh... hoogheid... Au!!’ zei de oude Maroef, want de nieuwe Maroef had hem uit alle macht op zijn tenen getrapt. ‘Ezel! Je spreekt je eigen vrouw toch niet met hoogheid aan’, siste de nieuwe Maroef. ‘Zeg schattebout of honnepon of snoekepoek’. ‘Wat zeg je?’ vroeg de prinses. | |
[pagina 156]
| |
‘Niets... eh... snoekheid’, zei Maroef. ‘Snoekepoek!’ zei de nieuwe Maroef. ‘Snoekewàt?’ vroeg de oude Maroef. ‘Poek’, zei de nieuwe Maroef. ‘Poek’, zei de oude Maroef. ‘Wat zeg je toch allemaal? Ik versta er niets van’, zei Marilyn. ‘Ik weet niet meer’, zei Maroef. ‘Ik zei poek, geloof ik’. ‘Poek?’ vroeg Marilyn. ‘Wat betekent poek?’ ‘Niets, zomaar, ik weet het ook niet’, zei Maroef. ‘Het is zomaar een woord’. ‘Maar waarom zeg je het dan?’ vroeg Marilyn. ‘Het ontviel me zo’, zei Maroef. ‘Ik dacht, kom, laat ik eens poek zeggen. Nou en toen zei ik poek’. ‘O’, zei Marilyn. ‘Ik geloof er geen woord van’, vervolgde zij. ‘Het is vast iets obsceens, in het Grieks of zo. Maar waarom zou je er in het Grieks omheen draaien, m'n hartebloempje? We zijn toch getrouwd? Zeg maar ronduit wat je wilt, dan zullen we wel eens kijken wat we eraan kunnen doen’. ‘O Allah’, zei Maroef, ‘wat een toestand, wat een toestand!’ ‘Maar wat heb je dan toch?’ vroeg Marilyn ongeduldig. ‘Waarom zet je een gezicht als een ongeluksprofeet? Vind je het niet fijn met mij getrouwd te zijn?’ ‘Natuurlijk, natuurlijk’, zei Maroef. ‘Alleen...’ ‘Wat alleen?’ vroeg Marilyn, terwijl haar ogen gevaarlijk begonnen te fonkelen. ‘Is er iets niet goed aan me? Deugt mijn lijn soms niet? Heb ik soms kromme benen? Zit mijn boezem niet op de juiste plaats? Of heb je te veel commercialistische gedichten gelezen?’ ‘Nee, o nee,’ zei Maroef haastig, ‘u... je bent volmaakt, veel te volmaakt, overweldigend volmaakt! Daarom juist. Het is allemaal de schuld van uw... van je vader’. ‘Hoe allemaal? Wat allemaal?’ vroeg de prinses. ‘Nou, dat ik... dat we getrouwd zijn’, zei Maroef. ‘De schuld...? begon Marilyn; maar de nieuwe Maroef vond, dat het nu de hoogste tijd werd om in te | |
[pagina 157]
| |
grijpen en met een laatste krachtsinspanning slaagde hij erin de oude Maroef definitief het zwijgen op te leggen. ‘Hij bedoelt’, nam hij het gesprek over, ‘...ik bedoel, bedoel ik, dat je vader mij niet de gelegenheid gegeven heeft ons huwelijk te vieren zoals het hoort; dat is het wat me zo dwars zit. Heb je niet gezien hoe krenterig ik geweest ben tegenover jou en de dames van het paleis? En dat is allemaal de schuld van je vader die me niet op de aankomst van mijn grote karavaan heeft willen laten wachten. Want ik had je toch minstens een dozijn zesdubbele colliers van parels zo groot als duiveëieren moeten geven, een garderobe zoals alle koningsdochters ter wereld bij elkaar nog niet hebben en een collectie juwelen waar je een apart paleis voor had moeten bouwen om ze onder te brengen. En ik voel me gewoon een schraalhans, zo weinig als ik je ouders en gasten heb kunnen aanbieden! Maar je vader had het nu eenmaal in zijn hoofd gezet, dat we meteen moesten trouwen en vandaar deze toestand. Tjongejonge, ik geneer me dood!’ Bij deze woorden begon de prinses hard te lachen en zei: ‘Malle vent, ik ben toch met jou getrouwd en niet met je juwelen! En we hebben vannacht toch zeker wel wat anders te doen dan over juwelen te praten? Ik ben maar in één juweel geïnteresseerd en je mag driemaal raden wat voor juweel’. ‘Een robijn’, zei Maroef. ‘Bravo!’ zei de prinses. ‘Heb je mijn Cholliwoet wel eens gezien?’ ‘En of!’ zei Maroef. ‘Nou, dat was nog maar een flauwe afspiegeling van wat ik je nu zal laten zien’, zei de prinses. ‘Komaan, suikerbaby, laat zien of je Marilyn waard bent!’ En Maroef ontdeed zich snel van zijn kleren en haastte zich naar het huwelijksbed, waar Marilyn hem in de meest verleidelijke pose opwachtte; en de blik die zij hem vanonder half-geloken oogleden toezond was van een zodanige gloed, dat het vuur ervan eerst zijn ogen verschroeide, vervolgens zijn hart in vlammen zette en vandaar als een lavastroom in zijn onderlichaam drong! En hij dacht bij zichzelf (maar het was geen denken | |
[pagina 158]
| |
meer te noemen, het was een hersenstorm): ‘Ik Maroef schobbejak Marilyn molentje molentje Hoog-in-de-Wind en grijp o grijp wat uw hand o ouwe jongen boezem dubbele rozen tulpebollen bolle tulpen tulpetuilen ballen bolle bekkens en wie heeft er de kleine bugel gezien en wie heeft er de grote bugel gezien en o golf o Cholliwoet een ieder draagt zijn lot om zijn hals gebonden!’ Toen hij zich echter naast haar had neergevlijd en armen en benen, handen en dijen zich in elkaar verstrengelden en bloot aan bloot zijn warmte meedeelde, kon hij alleen nog maar denken: ‘Hoei!’ En na de eerste amoureuze terreinverkenningen en schermutselingen legde Maroef zijn hand op de knieën van de prinses, die onmiddellijk overeindveerde en op zijn schoot wipte. En de lippen spraken de taal der lippen en de tongen de taal der tongen; en het was een taal, rijk aan fricatieven en mouilleringen en met een soepel en gevarieerd systeem van vervoegingen. En Maroef drukte haar zo stevig tegen zijn borst, als wilde hij alle honing uit haar zoetgeurend lichaam persen en van haar lippen drinken. En hij schoof zijn rechter hand onder haar linker oksel en steunde zijn linker hand in de plooi van haar lies, en het was of er een stormvlaag door hun lichamen ging en al hun snaren begonnen te trillen. Daarop sloeg hij haar met de gestrekte hand tussen de borsten en de schok plantte zich voort tot tussen haar dijen die zich sidderend openden; en hij schoof meteen in de opening en legde haar benen om zijn lendenen en terwijl hij de stormram richtte op de poort van de citadel, de in het warme dal verscholen liefdesvesting, riep hij uit: ‘Hei hop! Val aan!’ En prinses Marilyn antwoordde: ‘Kom op, o haan!’ Zo gezegd zo gedaan; en in snelle galop drong hij steeds verder op, tot de slotpoort zei: stop; maar toen er op zijn geklop niet werd opengedaan, beukte hij zich met de stormram baan en toen was het gauw met de weerstand gedaan. En de poort vloog aan splinters en reeds sloeg hij een bres, en zijn snelle succes ontlokte de prinses een luid: ‘Oh-óóóh!’ Maar hij riep: ‘O zo!’ en terwijl zijn ogen glunderden en zijn handen plunderden, | |
[pagina 159]
| |
drong zijn mankracht in golf na golf de vesting binnen, rovend wat er te roven viel, klovend wat er te kloven viel, dovend wat er te doven viel: want al gauw stond het hele fort in lichtelaaie, zodat er heel wat viel te blussen, terwijl prinses Marilyn intussen spartelde aan het spit, gebraden boven haar eigen vuur. En zo ontrolde zich het heroïeke avontuur, adembenemend en puur, en zonder rust noch duur, want Maroef was flink van postuur en Marilyn een onvermoeibaar creatuur en uur na uur brandde het vuur der natuur. Maar geloofd zij Hij, die de lichamen der geliefden aaneensmeedt op het aambeeld der passie, tot heil van de progenituur! En na een nacht van strelingen en omhelzingen, van kussen en omstrengelingen stond Maroef ten slotte op om zich naar het hammambad te begeven, hoewel Marilyn hem slechts met een zucht van spijt kon laten gaan. En na gebaad en uit de voor hem gereedliggende gewaden het uniform van grootadmiraal gekozen te hebben, nam hij in de hefstoel plaats die hem naar de troonzaal bracht, waar hij plaatsnam aan de rechterhand van de sultan ten einde de complimenten en gelukwensen van de emirs, hofdignitarissen en verdere autoriteiten in ontvangst te nemen. En hij liet op eigen gezag de minister, zijn vijand, halen en beval hem, aan alle aanwezigen eregewaden uit te delen en de meest royale schenkingen te doen aan de emirs en hun echtgenoten, de hofdignitarissen en hun echtgenoten, de autoriteiten en hun echtgenoten, de paleiswachten en hun echtgenoten en ten slotte aan alle eunuchen van het paleis, jong en oud, groot en klein. En bovendien liet hij steeds weer nieuwe zakken met geld halen en deelde handenvol dollaren uit aan ieder die het maar wilde hebben. En zo maakte hij zich in een ommezien in hoge mate bemind en een ieder was vol lof over zijn wijsheid, zijn verstandig beleid en zijn inzicht in de noden van de tijd; en iedereen hoopte, dat hij spoedig de oude sultan Sam zou opvolgen. En zo gingen er twintig dagen voorbij, die Maroef voor het daagse deel besteedde aan het rondstrooien van dollaren en voor het nachtelijk deel aan de echtelijke genoegens met prinses Marilyn, die een hartstochtelijke liefde voor hem had opgevat. | |
[pagina 160]
| |
Nu gebeurde het op de ochtend van de éénentwintigste dag, nadat men al die tijd niets van de karavaan van Maroef had vernomen, maar zijn verkwistingen daarentegen steeds extravagan[t]er vormen hadden aangenomen (want enerzijds begon hij de smaak beet te krijgen, anderzijds was de [f]aam van zijn vrijgevigheid tot ver in de provincie doorgedrongen, zodat er dagelijks een vloed van mensen uit de provincie naar Nefjorek stroomde om mee te profiteren van wat men de ‘boem’ noemde - een term die ontleend was aan het geluid dat de geldzakken maakten, wanneer de minister ze woedend voor de voeten van Maroef neerkwakte) - nu gebeurde het dus op de ochtend van de éénentwintigste dag, dat de minister, toen hij de schatkist opende ten einde een zo juist gepresenteerde rekening te betalen, tot zijn schrik ontdekte, dat de schatkist volkomen, maar dan ook volkomen leeg was. En bleek en bevend en terwijl zijn handen trilden van ingehouden woede, begaf hij zich naar de sultan en sprak: ‘Allah behoede ons, majesteit, maar ik heb slecht nieuws. De schatkist is volkomen leeg, terwijl de fameuze karavaan van uw schoonzoon, emir Maroef, nog altijd niet gearriveerd is’. En sultan Sam, die zich bij deze woorden een beetje onbehaaglijk begon te voelen, zei: ‘Ja, nu je het zegt, die karavaan is wel wat over tijd. Maar maak je geen zorgen, hij komt wel aan’. De minister zette zijn bril af en zei met een zure glimlach: ‘Ik ben geen waarzegger, majesteit. Ik houd me aan de feiten, en de feiten zijn, dat oe aankomst van emir Maroef in dit land tot dusver alleen maar tot een crisis geleid heeft, waaruit ik geen uitweg zie. Aan de ene kant is de schatkist leeg, aan de andere kant is deze Maroef, deze vreemdeling van wie we niets weten, de echtgenoot van uw dochter en uw schoonzoon geworden’. En de sultan, die zich allesbehalve op zijn gemak voelde, zei geprikkeld: ‘Man, praat niet zoveel en gebruik niet zulke onzedelijke woorden!’ ‘Wat voor onzedelijke woorden?’ vroeg de minister. ‘Crisis!’ zei sultan Sam. ‘Er is alleen maar sprake | |
[pagina 161]
| |
van een recessie, een tijdelijke financiële teruggang. Die eeuwige zwartkijkerij van jou werkt op m'n zenuwen, en bovendien... zet je bril op en lees de woorden die er boven mijn troon geschreven staan’. De minister zette zijn bril op en las gehoorzaam wat er boven de troon van sultan Sam stond, hoewel hij de woorden uit zijn hoofd kende, want zij vormden het eerste artikel van de Al-Merikaanse grondwet: ‘Blijf glimlachen’. ‘Bovendien’, vervolgde de sultan, ‘zou ik je kunnen laten vervolgen wegens on-Al-Merikaanse activiteit. Onze kijk op de wereld is zonnig, en jouw gezicht alleen al vormt een ondermijning van de Al-Merikaanse Weg van Leven. Maar goed, ik wil je vergeven wanneer je tenminste met een concreet voorstel aankomt in plaats van in het wilde weg zwartgallige praatjes rond te strooien. Wanneer ik je goed begrijp insinueer je, dat mijn schoonzoon een leugenaar en een oplichter is. Kun je dat bewijzen?’ ‘Dat is het punt juist, majesteit’, zei de minister snel. ‘We mogen niet veroordelen zonder bewijzen. En er is maar één manier om er achter te komen of uw schoonzoon al dan niet een bedrieger is’. ‘En dat is?’ vroeg de sultan. ‘Uw dochter’, zei de minister. ‘Niemand kent de geheimen van een man zo goed als zijn echtgenote. Wanneer u haar zou willen verzoeken om hier te komen en achter een gordijn plaats te nemen, opdat ik haar kan ondervragen, dan zouden we heel wat wijzer zijn’. ‘Een goed idee’, zei de sultan, ‘en wanneer het inderdaad zou blijken, dat onze schoonzoon ons bedrogen heeft, nou, dan zal hij er van lusten, dat beloof ik je!’ En hij stuurde meteen een van de eunuchen weg om prinses Marilyn te halen (dit alles echter vond plaats op een ogenblik dat Maroef afwezig was) en liet een gordijn spannen, waarachter Marilyn kon plaatsnemen en met de minister spreken zonder de wetten der welvoeglijkheid te overtreden. En toen prinses Marilyn achter het gordijn had plaatsgenomen, zei zij: ‘Hier ben ik, vader. Waarmee kan ik je een plezier doen?’ | |
[pagina 162]
| |
‘Met enkele vragen van de minister te beantwoorden’, zei de sultan. ‘Wel?’ vroeg de prinses. ‘Het gaat hierom, hoogheid’, zei de minister. ‘U moet namelijk weten, dat de schatkist als gevolg van de royale uitgaven van uw echtgenoot, emir Maroef, totaal is uitgeput. En van de fantastische karavaan, waarover hij zo vaak gesproken heeft, is nog altijd geen enkel bericht binnengekomen. U begrijpt dat uw vader, de sultan, en ik die de schatkist moet beheren ons enigszins... eh... ongerust maken over deze gang van zaken. En aangezien u hem in deze twintig dagen en... eh... nachten beter zult hebben leren kennen dan wij, wilden wij u vragen wat u denkt van uw echtgenoot, wat voor indruk of hij op u maakt en of u soms enige... eh... argwaan hebt opgevat’. Hierop antwoordde de prinses: ‘Wat voor indruk hij op mij maakt? Ik kan alleen maar zeggen: een diepe indruk, een indruk zó diep, dat je het gevoel hebt dat hij dwars door je heengaat en er aan de andere kant weer uitkomt! Ah, dat is pas een man! De manier waarop hij je aankijkt, de manier waarop hij je in zijn armen neemt, de manier waarop hij... waarop hij het roer van ons huwelijksbootje hanteert... O, vader, ik ben nog nooit zo gelukkig geweest! Hij overtreft de stoutste verwachtingen van wat je je als meisje van een man voorstelt en al mijn slavinnen zeggen, dat het huwelijk me nog tien keer zo mooi gemaakt heeft dan ik al was. Geen wonder als je getrouwd bent met zo'n man, die onuitputtelijk en onvermoeibaar is in het vervullen van al mijn vrouwelijke wensen!’ Toen de sultan dit hoorde, wendde hij zich tot zijn minister en zei: ‘Zie je nu wel, zwartkijker? Mijn schoonzoon is een bewonderenswaardig man op wie niets valt aan te merken! Ik zag het direct en je kunt je op mijn mensenkennis gerust verlaten’. Maar de minister zette zijn bril af en sprak, tot het gordijn gewend: ‘Dat is allemaal goed en wel, hoogheid, maar hoe zit het nu met de karavaan? En de lege schatkist? U zult toch moeten toegeven dat het... eh... roer | |
[pagina 163]
| |
waarop uwe hoogheid doelt, hoe voortreffelijk het ook moge zijn, niet het soort roer is waarmee men het schip van staat bestuurt. En al moge emir Maroef nog zo kundig roeren en nog zoveel geheime wensen vervullen, daarmee is de schatkist nog niet gevuld’. ‘Wat kan mij dat schelen?’ zei prinses Marilyn. ‘Als hij mijn schatkist maar vult’. ‘Hetgeen hij ongetwijfeld met genoegen zal doen’, zei de minister beleefd, ‘maar, hoogheid, wie zal u voortaan voeden en kleden wanneer de schatkist leeg is? En wie zal de uitgaven van emir Maroef bekostigen?’ ‘Allah is edelmoedig en laat zijn gelovigen niet in de steek’, zei de prinses. En de sultan sprak tot zijn minister: ‘Zwijg. Mijn dochter heeft gelijk; men moet de dingen van de zonnige kant zien. Toch zou je me een plezier doen, liefste’, vervolgde hij, zich tot zijn dochter wendend, ‘wanneer je probeerde te weten te komen tegen welke datum je man zijn karavaan ongeveer verwacht. Ik zou het alleen graag willen weten om me ernaar te kunnen regelen en te zien wat voor belastingen ik intussen kan heffen om het schip van staat voorlopig drijvende te houden’. ‘Weeldebelasting’, bromde de minister, terwijl hij zijn brilleglazen oppoetste. ‘Iedereen in dit land moet langzamerhand in weelde baden, behalve wij. Of’, voegde hij er ironisch aan toe, ‘misschien kunnen we de vakbond van bedelaars wel om een lening vragen’. ‘Een dochter hoort haar vader te gehoorzamen’, zei de prinses. ‘Goed, ik zal er Maroef vanavond nog naar vragen en zal je morgen zijn antwoord overbrengen’. En inderdaad nam Marilyn die avond een extra seksepil in, met het gevolg dat Maroef verliefder was dan ooit; en toen zij na de zesde ronde van het amoureuze steekspel een ogenblik pauzeerden, schoof zij teder haar hand onder zijn oksel en zei, terwijl ze met haar neus tegen zijn wang wreef, op de flemerige, aanhalige troeteltoon die vrouwen eigen is wanneer ze iets van haar man willen: ‘Liefste, m'n sijsje, m'n suikermannetje, m'n chocoladebroertje, als je eens wist hoeveel ik van je hield! Ik zou zonder jou niet meer kunnen leven en ik | |
[pagina 164]
| |
zou alles, lief en leed, met je willen delen! Maar, lieve Ma (want zo kortte zij de naam Maroef af), je moet dan ook niets voor mij verborgen houden. En vertel me daarom hoe het komt, dat die grote karavaan, waarover mijn vader en de minister het altijd hebben, nog steeds niet is aangekomen. En als er iets mee aan de hand is of als je in moeilijkheden zit, zeg het mij dan gerust, want twee weten altijd meer dan één en samen zullen we wel een uitweg vinden’. En toen ze dit gezegd had, drukte zij zich nog steviger tegen Maroef aan en overdekte hem met kussen en liefkozingen. Maroef echter begon te schateren van het lachen en zei: ‘Maar lieve Ma (want zo kortte hij de naam Marilyn af), waarom maak je zoveel toestanden om me zo iets simpels te vragen? Ik heb heus geen geheimen voor je en ik zal je de volle waarheid vertellen zonder iets te verbergen. Luister’. En hij zweeg even, schraapte zijn keel en vervolgde: ‘Je moet weten, m'n Cholliwoetkonijntje, m'n snoepprinsesje, dat ik helemaal geen koopman ben, laat staan een rijk koopman, en dat ik noch karavanen noch balen noch andere soortgelijke toestanden bezit. Ik was in mijn eigen land niets dan een arme muilenlapper en getrouwd met een feeks van een vrouw, die Hajbaj heette en die me op alle mogelijke manieren het leven verzuurde, net zolang tot ik besloot er vandoor te gaan’. En hij ging voort met de prinses omstandig zijn avonturen te verhalen, zonder iets te vergeten of te verzwijgen. En toen hij uitgesproken was, kreeg Marilyn, die zijn verhaal al herhaaldelijk met een zacht gekir en gegiechel had onderbroken, zo'n lachbui dat ze al proestend en schaterend van het bed rolde; en Maroef stemde met haar in en zei: ‘Wat wil je, Ma? Allah verdeelt het lot der mensen en jij stond blijkbaar in mijn lot geschreven’. En Marilyn krabbelde overeind, nestelde zich op Maroefs schoot en hijgde, nog slap van het lachen: ‘O Ma, je bent de grootste olijkerd die er bestaat! En geloof maar, dat ik nu nog veel meer van je houd dan vroeger, want ik heb er als bakvis altijd van gedroomd om met een komiek te trouwen. Maar mijn vader, wat zal mijn | |
[pagina 165]
| |
vader wel zeggen als hij de waarheid hoort? Och arme, hij had zich zoveel voorgesteld van die fantastische karavaan. En vooral de minister, die zoals je misschien gemerkt zult hebben je grootste vijand is: als die er achter komt... Ze zullen je op z'n minst levend verbranden en wat moet ik dan beginnen? Ik zal van verdriet met je mee sterven. Daarom, m'n honinglammetje, lijkt het me beter dat je het paleis voorlopig verlaat en je in een of andere afgelegen streek schuilhoudt, terwijl ik intussen zal zien wat ik hier kan doen om de zaak te sussen en het onverklaarbare te verklaren. Ik heb zelf nog vijftigduizend dollaren; neem die mee, zoek het beste paard uit en zorg, dat je je ergens op een veilig plekje verbergt waar niemand je zal vinden en vanwaar je mij toch bericht kunt sturen, zodat we via een vertrouwde boodschapper met elkaar in contact kunnen blijven. Het is het beste wat we voor het ogenblik kunnen doen’. ‘Tjongejonge, Ma, ik kan niet zeggen, dat ik er veel zin in heb’, zei Maroef, ‘maar het zal wel moeten’. ‘Het moet, Ma’, zei Marilyn. ‘Dacht je, dat ik het leuk vind om afscheid van je te nemen? Maar alles liever dan dat ik je levend laat verbranden!’ ‘Tjonge, wat een toestand!’ zuchtte Maroef. ‘Zouden ze het werkelijk doen? Zouden ze niet genoeg gevoel voor humor hebben om...’ ‘Je denkt toch niet, dat een minister van de schatkist gevoel voor humor heeft?’ zei Marilyn. ‘Nee’, gaf Maroef toe. ‘Nou, wat moet dat moet. Maar, Ma, zouden we niet nog één keertje...’ ‘Ja, wat dacht je, Ma, dat ik je zo liet gaan?’ zei Marilyn, terwijl zij haar armen om zijn hals sloeg en zich achterover op het bed liet vallen. ‘Nee, mannetje, nu is het ogenblik gekomen om jezelf te overtreffen en me een herinnering mee te geven waarop ik voorlopig kan teren!’ En Maroef zette zich zonder talmen aan het werk en overtrof inderdaad zichzelf en gaf haar een herinnering mee waar generaties van vrouwen, die niet het geluk hebben met een Egyptenaar getrouwd te zijn, hun leven lang op zouden kunnen teren. Toen het echter middernacht was, zei Marilyn spijtig: | |
[pagina 166]
| |
‘Oef! Je moet nu gaan, Ma’. En toen zij opgestaan was, hielp ze hem het gewaad van een mameluk uit de sultanelijke hofhouding aantrekken en leidde hem heimelijk naar de stallen, waar zij hem het beste paard van haar vader gaf. ‘Nou, hou-je goed, Ma, en laat gauw van je horen’, fluisterde Marilyn, toen hij zich op het paard gehesen had. ‘En val er niet af, want je zult als muilenlapper wel niet erg bedreven zijn in het paardrijden’. ‘Tjonge, nee, ik heb nog nooit op zo'n toestand gezeten’, zei Maroef. ‘Maar sinds ik vierentwintig uur op een balk over de oceaan gezwalkt heb, heb ik wel geleerd mijn evenwicht te houden. Nou, daar gaat-ie!’ ‘Dag, Ma!’ fluisterde Marilyn. ‘Dag, Ma!’ fluisterde Maroef, en daarop reed hij naar buiten en verdween in de nacht. De volgende dag echter nam sultan Sam reeds vroeg in de troonzaal plaats, met de minister naast zich, en liet zijn dochter, prinses Marilyn, roepen. En toen zij achter het gordijn had plaatsgenomen, vroeg hij: ‘Wel, m'n dochter, wat heb je vernomen en wat heb je ons te zeggen?’ En zij antwoordde: ‘Wat ik te zeggen heb? Moge Allah de lasteraars en zwartmakers verdoemen, en speciaal die minister van jou die mijn lieve man heeft willen bekladden! Dat is wat ik te zeggen heb’. ‘Kun je niet een beetje duidelijker zijn?’ vroeg de sultan. ‘Goed’, zei prinses Marilyn. ‘Ik kom gisteren hiervandaan en zit op mijn kamer na te denken hoe ik het zal aanpakken en hoe ik mijn vraag moet inkleden en op dat ogenblik komt Maroef binnen. Maar we hebben elkaar nog maar net kunnen begroeten en nog maar enkele woorden kunnen wisselen of mijn eunuch laat melden, dat hij een boodschap heeft en ons dringend wil spreken. Goed, hij wordt binnengelaten en laat een brief zien die hem is overhandigd door tien vreemde, rijkgeklede mamelukken die hun meester emir Maroef wensten te spreken. En mijn man opent de brief en leest hem; en daarop geeft hij hem aan mij en ik lees hem ook. En... | |
[pagina 167]
| |
o, je zou die lasteraar van een minister van je de tong uit moeten rukken, dat is het wat je zou moeten doen!’ En zij zweeg een ogenblik alsof zij geen woorden meer kon vinden van louter verontwaardiging. ‘Nou, en die brief? Wat stond er in die brief?’ vroeg de sultan ongeduldig, terwijl hij een schuinse blik wierp op de minister, die bleek geworden was en het druk had met het rechtzetten van zijn bril. ‘Die brief was van de leider zelf van die grote karavaan waarop je met zoveel spanning wacht. En in de brief van de leider van de karavaan, die het bevel voert over een escorte van vijfhonderd mamelukken die de karavaan begeleiden, stond, dat de karavaan onderweg was overvallen door een bende van jeugdige delinquenten, waardoor het eerste oponthoud ontstaan was. En na deze aanval afgeslagen te hebben, werden zij een paar dagen later 's nachts door een veel grotere en beter bewapende bende van gangsterrenGa naar voetnoot1. overvallen. En deze keer was het een zwaar en bloedig gevecht geworden, waarbij vijftig mamelukken en tweehonderd kamelen werden gedood en vierhonderd balen met kostbare goederen verloren gingen’. ‘O, wat een ramp!’ riep de sultan uit. ‘Dat dacht ik ook’, zei Marilyn. ‘Maar mijn man scheen er zich niets van aan te trekken. Hij verscheurde glimlachend de brief en zonder de tien mamelukken, die voor de deur wachtten, om verdere uitleg te vragen zei hij: | |
[pagina 168]
| |
“Wat kijk je bedrukt, Ma? Je maakt je toch geen zorgen om die paar kamelen en balen koopwaar? Dat betekent hoogstens een verlies van een kleine negenhonderdduizend dollaren; een peuleschilletje, niet de moeite waard om over te praten. Het enige vervelende is, dat ik een paar dagen weg zal moeten om de aankomst van mijn karavaan te bespoedigen”. En daarop stond hij lachend op, drukte mij tegen zijn borst en nam afscheid van me, terwijl ik mijn tranen niet kon inhouden want het scheiden viel me zwaar. Maar hij zei, dat ik me niet ongerust hoefde te maken en dat hij gauw weer terug zou zijn. En toen mijn lieve man was weggegaan, keek ik uit het raam, dat op de binnenplaats uitziet, en daar zag ik hem? staan praten met de tien jonge mamelukken, fiere krijgers in prachtige gewaden, die hem de brief gebracht hadden. En daarop sprong hij te paard en galoppeerde aan het hoofd van zijn mamelukken de karavaan tegemoet’. Toen zij zover was gekomen, snoot prinses Marilyn luidruchtig haar neus als iemand die veel gehuild heeft; en toen voegde zij er met een plotseling geïrriteerde stem aan toe: ‘En stel je nu voor, dat ik gedaan had wat die zwartkijker van een minister van je adviseerde en dat ik geprobeerd had hem uit te horen? Hij zou gemerkt hebben, dat ik hem wantrouwde en zijn liefde zou al gauw in verachting en haat zijn veranderd. En dat allemaal door de beledigende insinuaties van die minister, die ongeluksraaf, die brilslang!’ En na deze woorden stond zij op en verwijderde zich onder veel gesnotter en woedend getik met haar hakken. En sultan Sam wendde zich tot zijn minister en snauwde hem toe: ‘Zie je nu, hondsvot, dat is het resultaat! Dat komt ervan als je de zonnige zijde niet ziet! Bij Allah, ik weet niet wat me er nog van weerhoudt je onmiddellijk in het openbaar te laten spietsen! Maar waag het niet, nog een keer met dergelijke insinuaties aan te komen. En nu uit mijn ogen, marsj!’ Zoals de lezer uit het voorafgaande heeft kunnen opmaken, waren Marilyn en Maroef op het punt van bluf aan elkaar gewaagd; maar daarmee waren de moeilijk- | |
[pagina 169]
| |
heden nog niet van de baan. En hoe het nu verder moest, bleef voorlopig nog het geheim van Allah. Maar laat ons thans de arme Maroef volgen - want arme is het juiste woord: niet gewoon om paard te rijden had hij al gauw het gevoel of hij op een stapel gloeiende kolen zat; en het leek hem of alle botten in zijn lichaam gekraakt werden en aan de nacht scheen geen einde te komen. En hij zei bij zichzelf: ‘Maroef, ouwe schobbejak, dat komt er nu van wanneer je de waarheid vertelt. In plaats... au! rotbeest, kun je niet wat rechter lopen..? in plaats dat ik in een zacht bed lig, omringd door de geurende ledematen van een liefhebbende vrouw, een vrouw wier adem alleen al in staat was de wonden van mijn eerste huwelijk te genezen, ben ik nu veroordeeld om op dit martelwerktuig een onbekende bestemming tegemoet te rijden!! Oóóóh... Koest! Koest zeg ik! Tjonge, wat zeg je tegen zo'n beest om hem wat langzamer te laten lopen? Ik wou, dat hij niet telkens net precies opwipte als ik neerwip!... En al zouden ze me morgen levend verbranden, dan zou toch deze nacht nog een nacht van genot geweest zijn, terwijl ik nu alleen maar langzaam doodgemarteld word en mijn botten morgen ongetwijfeld over heel Al-Merika verspreid zullen liggen. Ach, ach, wat een toestand!’ Intussen echter had zijn paard hem, dwars door eindeloze woestenijen afgewisseld door prairiën, een flinke afstand doen afleggen en toen de morgen aanbrak bevond hij zich reeds diep in het wilde westen van Al-Merika. En bij de eerste zonnestralen zag hij in de verte een kleine nederzetting liggen, en op weg daarheen passeerde hij een fellah die bezig was met twee bisons zijn land te beploegen. En aangezien hij bij zijn haastige vertrek uit het paleis vergeten had mondvoorraad mee te nemen, had zich bij al zijn kwellingen ook nog die van de honger en de dorst gevoegd; en dus kwam hij naderbij en riep: ‘Hiya, fellah!’ En de fellah groette terug en zei: ‘Allah zij met ul U bent zeker een mameluk van de sultan?’ ‘Zoals je ziet’, zei Maroef. Daarop heette de fellah hem in hoffelijke bewoordin- | |
[pagina 170]
| |
gen welkom en verzocht hem af te stijgen en zijn gast te zijn. En Maroef zag, dat hij een edelmoedig en gastvrij man voor zich had; maar toen hij een blik op het armelijke hutje wierp, begreep hij dat de fellah zelf zo goed als niets bezat en dat zijn gastvrijheid hem duur te staan zou komen. En dus zei hij: ‘Goede vriend, ik vrees dat ik je in grote moeilijkheden breng wanneer ik je gastvrijheid accepteer; sta mij daarom toe mijn tocht voort te zetten, tot ik gindse nederzetting bereikt heb’ Maar de fellah wilde daar niet van weten, want gastvrijheid tegenover vreemden geldt in het wilde westen van Al-Merika als de eerste en hoogste zedelijke plicht; en bovendien hoopte hij nieuwtjes te horen over de vreemde gebeurtenissen aan het hof en de grote ‘boem’ waarvan de geruchten zelfs tot in deze afgelegen streek waren doorgedrongen. ‘Geen sprake van’, zei hij daarom, ‘u bent mijn gast. Ik heb op het ogenblik wel niets in huis om u aan te kunnen bieden, maar de nederzetting is niet ver en wanneer u zo vriendelijk wilt zijn in mijn hutje plaats te nemen, ga ik direct het nodige halen’. ‘Maar’, zei Maroef, ‘het is toch altijd nog een flink eind lopen; ik kan toch beter zelf even naar die nederzetting rijden en daar op de oealstrit het nodige voor mezelf en mijn paard kopen?’ ‘De oealstrit?’ zei de fellah. ‘Er is daar zelfs geen gewone soek; we zijn hier arme pioniers en leven alleen van wat we zelf verbouwen; er wordt hier geen handel gedreven, maar als we iets nodig hebben, lenen we het van elkaar of ruilen het. Ik smeek u dus bij Allah en de Profeet mijn gast te willen zijn en even geduld te willen hebben tot ik het nodige gehaald heb; en ik zal ook de haver voor uw paard niet vergeten. Toen Maroef nu zag, dat hij niet kon weigeren zonder de arme fellah te kwetsen, liet hij zich van zijn paard zakken (en een zucht van verlichting ontsnapte hem!) en liep met stramme benen het hutje van de fellah, terwijl deze intussen in looppas in de richting van de nederzetting verdween. Toen Maroef echter op de drempel van het hutje wilde | |
[pagina 171]
| |
plaatsnemen om de terugkeer van de fellah af te wachten, sprong hij met een kreet van pijn weer op: zijn zitvlak was inderdaad zo rauw geworden, dat het zitten hem voorlopig onmogelijk was. En dus bleef hij, na zijn paard vastgebonden te hebben, wat heen en weer lopen; en door de beweging begonnen zijn verstijfde ledematen weer wat soepeler aan te voelen en het bloed begon weer door zijn aderen te stromen en tot zijn verrassing merkte hij, dat al zijn botten nog op hun door Allah beschikte plaats zaten. En terwijl hij zo heen en weer liep, dacht hij intussen: ‘Arme fellah! Ik herinner me nog maar al te goed de tijd dat ik zelf net zo arm was als hij en ik weet wat hij zich moet getroosten om een gast te kunnen onthalen. En bovendien houd ik hem nog van zijn werk, wat nog eens een extra schadepost betekent. Wacht, tjonge dat is een idee!’ riep hij plotseling uit. ‘In plaats van hier maar wat rond te lopen, kan ik net zo goed zijn plaats aan de ploeg innemen en hem tenminste dit tijdverlies besparen’. Zo gezegd, zo gedaan; en gekleed als hij was in zijn prachtige gouddoorweven gewaad van sultanelijke mameluk nam hij zonder aarzelen de ploeg ter hand en zette de bisons in beweging. Maar dezen hadden nog maar enkele stappen gedaan, toen de ploegschaar plotseling ergens tegenaanstootte en bleef haken; en de bisons gingen door hun knieën alsof zij tegen een muur waren aangelopen. En Maroef riep: ‘Huu!’ en toen de bisons weer overeind gekomen waren, sloeg hij ze krachtig met de zweep ten einde de weerstand te overwinnen; maar hoe de bisons zich ook inspanden, de ploeg gaf geen duimbreed mee en bleef onbeweeglijk op zijn plaats alsof hij besloten had hier de Dag des Oordeels af te wachten. ‘Tjonge’, dacht Maroef, ‘wat is dat nou weer? Zou ik iets verkeerd gedaan hebben?’ En hij bukte zich en groef wat aarde weg, en toen zag hij, dat de punt van de ploegschaar in een stevige koperen ring was blijven haken, die vastzat aan een marmeren plaat. En nieuwsgierig geworden harkte hij met zijn handen de aarde opzij en probeerde of hij de plaat kon op- | |
[pagina 172]
| |
lichten. En na verscheidene vergeefse pogingen kwam er eindelijk beweging in en kon hij hem met inspanning van al zijn krachten opzij schuiven. En tot zijn grote verbazing zag hij onder de plaat een trap die geheel uit marmer bestond en die naar een onderaardse ruimte leidde. En toen hij voorzichtig en onder het uitspreken van de formule ‘bismillah!’ de trap was afgedaald, bevond hij zich in een grote zaal die van onder tot boven met goudstukken was gevuld; en alleen in het midden was een smalle doorgang vrijgelaten, die van de trap naar een deur aan het andere eind van de zaal leidde. En deze deur gaf toegang tot een tweede zaal die op dezelfde wijze tot het plafond toe gevuld was, echter niet met goudstukken, maar met parels, smaragden en koralen; en in het midden was een doorgang vrijgelaten die leidde naar een derde zaal, geheel gevuld met robijnen, turkooizen, diamanten en edelstenen van elke soort en kleur. De vierde en laatste zaal echter, tevens de grootste en mooiste, was geheel leeg, of bijna geheel leeg: want in het midden stond een klein tafeltje van ebbenhout waarop niets anders lag dan een kristallen doosje, niet groter dan een citroen. Wel, het is te begrijpen dat Maroef, ook al was hij er de laatste weken aan gewend geraakt om met grof geld en reeksen kostbaarheden om te gaan, zijn ogen uitkeek; en met de 'tjongejongejonge's die hij bij deze gelegenheid uitte zouden bladzijden zijn te vullen. Maar aangezien hij niet veel anders zei, zou ons verhaal wat eentonig worden. Laat ons volstaan met te zeggen dat zijn aandacht, nadat hij eenmaal over de eerste verrassing heen was, voornamelijk werd getrokken door het kleine kristallen doosje in de voor de rest lege zaal; want zo iets intrigeert nu eenmaal altijd. En hij nam het doosje dus op en opende het; en er bleek een gouden ring in te liggen met een steen van kornalijn, waarop in uiterst fijne lijntjes, gelijkend op de poten van mieren, magische tekens waren gegraveerd. En Maroef nam de ring eruit, bekeek hem van alle kanten en schoof hem vervolgens aan zijn vinger om te zien hoe hij stond; en bij het aanschuiven wreef hij onwillekeurig over de kornalijn. | |
[pagina 173]
| |
En op hetzelfde ogenblik hoorde hij een luid gegiechel en een stem riep haastig: ‘Tot uw dienst! Hi-hi-hi, tot uw dienst! Maar ik smeek u, wrijf niet langer! Ugh’. En terwijl Maroef geschrokken om zich heen keek waar die stem zo plotseling vandaan kwam, vervolgde deze: ‘Spreek, wat wenst ge? Wenst ge dat ik bouw of dat ik afbreek, dat ik een berg doe verdwijnen of dat ik een stad doe verrijzen, dat ik een rivier omleg of dat ik een heel land wegvaag, dat ik een woestijn verander in een bloeiende prairie of een bloeiende prairie in een woestijn, dat ik een paar koningen naar de eeuwige jachtvelden zend of een paar koninginnen ontvoer? Spreek en uw wens zal vervuld worden, maar alstublieft, wrijf niet langer want ik kan helemaal niet tegen kietelen! Ugh’. En Maroef die eerst niet begreep waar die stem vandaan kwam, ontdekte ten slotte, dat hij kwam uit de kornalijn zelf van de ring die hij aan zijn vinger droeg; en hij zei met nog wat onzekere stem: ‘Wie... eh... wie bent u?’ ‘Ik ben de ifriet Winnetoe, de slaaf van deze ring’, antwoordde de stem. ‘Ik voer blindelings de bevelen uit van een ieder die drager is van deze ring. Ugh. En niets is mij onmogelijk, want ik ben het opperste opperhoofd van tweeënzeventig stammen van dzjinni's, ifrieten, mareds, aoens en nog niet vercommercialiseerde Cholliwoets, alsmede van de krijgshaftige schimmen der Azteken, Tolteken, Inka's, Apachen en Commanchen, die de oorspronkelijke bewoners van dit land waren maar die door het nieuwe volk der Al-Merikaanse bleekgezichten verdrongen zijn en wier schimmen derhalve geen rust kunnen vinden en zich bij de scharen der dzjinni's en ifrieten hebben aangesloten. En dank zij de magische tekenen die door de grote tovenaar en medicijnman Kral-Maj met scherpe en fantasierijke pen in deze kornalijn gegrift zijn, voer ik het beheer over hun ektoplasma en kan hen op ieder gewenst ogenblik een aardse gedaante aan laten nemen; en de kwaliteit van het ektoplasma is zodanig, dat ze in deze gedaante sterk zijn als olifanten en snel als kwikzilver en al wat het | |
[pagina 174]
| |
menselijk brein kan verzinnen met het grootste gemak volvoeren. Uche-uche. Ik heb gezegd’. ‘Ik heb het gehoord’, zei Maroef. ‘Al kan ik niet zeggen, dat alles me even duidelijk is. In de eerste plaats: hoe komt u in deze kornalijn en wie heeft u aan de drager van de ring onderworpen? En waar komen die onderaardse toestanden hier vandaan?’ En de stem antwoordde: ‘Weet dan, o bleekgezicht (al bent u minder bleek dan de meeste mensen hier), dat de schat die u hier ziet de oude schat der Inka's is, die door de priesters van Montezuma, de laatste vorst der Inka's, hierheen is vervoerd om de vreemde indringers te verschalken die meenden, dat de schat in het zuidelijk deel van Al-Merika, waar koning Montezuma zijn hoofdstad had, verborgen moest zijn. Ik echter was tijdens mijn leven commandant van de lijfwacht van koning Montezuma en ging na zijn dood met de priesters en tovenaars mee als bewaker van de schat; en ik vormde uit de stam der Apachen een keurgarde om het gebied waar zich de schat bevond te beschermen. Maar het nieuwe volk der bleekgezichten vermeerderde zich dank zij de uitvinding der seksepillen zo snel, dat wij gaandeweg voor hun numerieke overmacht moesten wijken; en om te voorkomen dat niet alleen ons volk, maar zelfs de idee van ons volk zou uitsterven heeft onze grote tovenaar Kral-Maj mij toen vereeuwigd in deze kornalijn en mij door middel van de magische spreuken die erop gegrift staan de macht gegeven over alle stammen van ifrieten, geesten en schimmen. Ugh. De bedoeling was natuurlijk, dat ik op zekere dag door de laatste afstammeling van ons volk gevonden zou worden en dat wij tezamen een verschrikkelijke wraak op de Al-Merikaanse bleekgezichten zouden nemen; want daar ik opgesloten zit in deze steen kan ik persoonlijk niet veel beginnen en heb ik een drager nodig om mijn macht te kunnen uitoefenen. Ik straal weliswaar uit mezelf een zekere energie uit en ik kan de bleekgezichten bijvoorbeeld aan het schrikken maken door tafels te laten dansen en stoelen in de lucht te laten vliegen, maar dat blijft toch allemaal kinderspel en ik schaam me eigenlijk, dat | |
[pagina 175]
| |
ik me uit louter ongeduld in afwachting van de grote tomahawkjesdag aan dat soort kinderachtige plagerijtjes bezondigd heb. Maar helaas’, vervolgde hij op mismoedige toon, ‘laat ik nu toch door een bleekgezicht gevonden zijn. Hoewel, bent u wel een bleekgezicht? U ziet er zo gezond en smoezelig uit...’ ‘Ik ben een vreemdeling in dit land’, zei Maroef. ‘Ik kom uit Egypte’. ‘Egypte?’ zei Winnetoe verrast. ‘Het land van de piramidenbouwers?’ ‘Ja, daar kom ik vandaan’, zei Maroef. ‘Oef!’ riep Winnetoe uit. ‘Dan ben u dus net zo'n oud volk als wij! Dan zijn we eigenlijk natuurlijke bondgenoten. Wij hebben trouwens vroeger ook een soort piramiden gebouwd en sommige van onze priesters beweren zelfs, dat we nog familie van elkaar zijn, via Atlantis’. ‘Nooit van gehoord’, zei Maroef koel. ‘Bovendien weet iedereen, dat onze piramides de hoogste ter wereld zijn’. ‘Nou, laten we daar niet over kibbelen’, zei Winnetoe. ‘U behoort tot een oud volk en ik behoor tot een oud volk; we zijn om zo te zeggen ouwe jongens onder elkaar. Wat denkt u ervan? Zullen we samen de boel hier eens flink op stelten zetten? Zullen we al die nieuwlichters skalperen en het hele rijk van sultan Sam van de aardbodem wegvagen?’ ‘Tjonge’, zei Maroef. ‘U houdt wel van radicale toestanden!’ ‘En of!’ zei Winnetoe. ‘Ik heb nu al zolang stilgezeten in die kornalijn, ik verlang naar actie’. ‘Hm’, zei Maroef. ‘Om de waarheid te zeggen ben ik voor het ogenblik meer geïnteresseerd in die schat...’ ‘Hè jakkes’, zei Winnetoe. ‘U praat al net als de Al-Merikanen hier’. ‘Och, het gaat eigenlijk niet om de schat op zichzelf’, zei Maroef, ‘het is meer een kwestie van zelfbehoud. Sultan Sam en zijn minister zijn van plan me levend te verbranden...’ ‘Aan de martelpaal?’ vroeg Winnetoe geïnteresseerd. ‘Heerlijk! Dat doet me weer aan de goede oude tijd | |
[pagina 176]
| |
denken. Maar ik zou zeggen, dat is toch reden temeer om ze allemaal weg te vagen?’ ‘Ik weet niet’, zei Maroef. ‘Prinses Marilyn...’ ‘Juist!’ riep Winnetoe uit. ‘Met die squaw, die Cholliwoetverleidster, heb ik nog een appeltje te schillen! Ze heeft me m'n beste Cholliwoets afhandig gemaakt! Daar beginnen we mee, die binden we het eerst aan de martelpaal. Naar wat ik van haar gehoord heb, moet zij trouwens een sieraad voor elke martelpaal zijn en ik beloof u, dat we er een paar genoeglijke uurtjes aan zullen beleven. Ik weet een paar geraffineerde trucjes...’ ‘Ahum’, zei Maroef. ‘Prinses Marilyn is mijn vrouw’. ‘Uw...? O’, zei Winnetoe teleurgesteld. ‘En sultan Sam is mijn schoonvader’, vervolgde Maroef, ‘en al zal hij me levend verbranden als ik zonder karavaan terugkom, in de grond van de zaak is hij de kwaadste nog niet en ik kan hem zelfs niet helemaal ongelijk geven. En bovendien, een schoonvader is een schoonvader en je kunt niet zomaar zijn hele rijk voor zijn neus wegvagen. Zo iets doe je niet’. ‘O’, zei Winnetoe. ‘Wat o?’ vroeg Maroef. ‘Gewoon o’, zei Winnetoe. ‘Ik doe niet meer mee, ik heb er geen zin in. Dat wil zeggen: ik zal natuurlijk alles doen wat u me opdraagt, want ik moet mijn drager helaas blindelings gehoorzamen, wie hij ook is; maar voor mij is de aardigheid eraf. Ugh’. ‘Doe niet zo flauw’, zei Maroef. ‘En als je me blindelings gehoorzamen moet, dan draag ik je in de eerste plaats op niet zo'n zuur gezicht te zetten’. ‘Hoe weet u, dat ik een zuur gezicht zet?’ vroeg Winnetoe. ‘Ik heb trouwens helemaal geen gezicht, dus ik kan er ook geen zetten’. ‘Dat is niet gezegd’, zei Maroef. ‘Je kunt iemand iets betaald zetten zonder dat er geld aan te pas komt; je kunt iets op een kaart zetten zonder dat je iets bezit’. ‘Dat is allemaal bluf’, zei Winnetoe, ‘een typische uitvinding van de Al-Merikaanse bleekgezichten; daar doe ik niet aan mee. Een man een man, een woord een woord. Ugh’. | |
[pagina 177]
| |
‘Maar als we de Al-Merikanen nu eens met hun eigen wapenen versloegen?’ zei Maroef. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Winnetoe, wiens belangstelling weer begon op te leven. ‘Nou, luister’, zei Maroef, en daarop vertelde hij de ifriet Winnetoe zijn hele geschiedenis, van het begin tot het eind. En toen hij uitgesproken was, zei Winnetoe: ‘Toch jammer dat ik geen gezicht heb’. ‘Hoezo?’ vroeg Maroef. ‘Dan konden we de vredespijp roken’, zei Winnetoe. ‘Het spijt me, dat ik daarstraks zo onvriendelijk deed, maar toen ik hoorde, dat u met sultan Sam gelieerd was... Oef! Maar die poets die u hem gebakken hebt is onbetaalbaar! Zo zie je, dat al die nieuwlichters toch niet tegen de zoon van een oud volk opkunnen. Nee, ik begin er nu plezier in te krijgen; we zullen ze eens laten zien, dat wij ouwe jongens ons niet laten imponeren door al hun snufjes en nieuwerwetse uitvindingen! Ha! We zullen ze nu eerst goed paf laten staan! Beveel, o smoezelgezicht’. ‘Noem me alsjeblieft geen smoezelgezicht’, zei Maroef. ‘Noem me gewoon Maroef’. ‘Goed, vriend Maroef’, zei Winnetoe. ‘Beveel wat er moet gebeuren, want zoals gezegd kan ik niets uit mezelf doen. O ja, en pas in Allahsnaam goed op die ring, want of ik wil of niet, ik moet aan de drager ervan gehoorzamen, en als een bleekgezicht hem in handen zou krijgen zouden de rampen niet te overzien zijn’. ‘Ik kijk wel uit’, zei Maroef. ‘Zou je om te beginnen die schat hier naar het aardoppervlak kunnen vervoeren?’ ‘Niets is gemakkelijker’, zei Winnetoe en hij liet driemaal achtereen een schel gefluit horen, gevolgd door een zachte triller. ‘M'n ektoplasmafluitje’, legde hij uit. En op hetzelfde ogenblik doken er twaalf jongens voor hen op van een zeldzame schoonheid, die elk een grote mand op hun hoofd droegen. En zij maakten eerst een beleefde buiging voor Maroef, die even verbaasd als gecharmeerd was door hun verschijning, en begonnen vervolgens de goudstukken en edelstenen in hun manden te laden en naar boven te dragen; en zij gingen met | |
[pagina 178]
| |
zulk een wonderbaarlijke snelheid te werk, dat Maroef nog niet van zijn eerste verbazing bekomen was, toen de hele schat zich al buiten de schatkamers in de open lucht bevond. En toen zij klaar waren met hun werk, stelden zij zich weer alle twaalf voor Maroef op, maakten een beleefde buiging en waren op hetzelfde ogenblik verdwenen. ‘Tjonge!’ zei Maroef. ‘Aardige jongelui. Wel een beetje ongedurige typetjes lijkt me’. ‘Wat nu?’ vroeg Winnetoe. ‘Nu heb ik kisten, manden, muilezels en kamelen nodig om de schat naar Nefjorek te vervoeren’, zei Maroef. ‘En natuurlijk ook muilezeldrijvers, kameeldrijvers, mamelukken en wat voor toestanden er verder bij zo'n karavaan horen’. En de ifriet Winnetoe antwoordde: ‘Komt in orde’. En hij liet weer een ander fluitje horen - twee korte en twee lange stoten - en het geluid was nog niet verklonken of er stonden zeshonderd muilezels en muilezeldrijvers en zeshonderd kamelen en kameeldrijvers voor Maroef, benevens een grote stapel kisten en manden; en op een nieuw gefluit van Winnetoe verschenen er uit het niet zeshonderd prachtig uitgedoste mamelukken, die in plaats van tulbanden kleurige vederbossen op het hoofd hadden. En in minder dan geen tijd waren de goudstukken en juwelen in de kisten en manden verpakt en op de lastdieren geladen en had de karavaan zich in goede orde opgesteld, omringd door het escorte der mamelukken. ‘Tjongejonge! Is het nu op?’ vroeg Maroef. ‘Wat op?’ vroeg Winnetoe. ‘Het ektoplasma’, zei Maroef. ‘Welnee, maak je daar geen zorgen over’, zei Winnetoe. ‘Wat beveel je nog meer?’ ‘Er is zoveel over stoffen gesproken, ik zal ook wat stoffen moeten hebben’, zei Maroef. ‘Laten we er nog een duizend kamelen en muilezels tegenaan gooien, beladen met kostbare zijde en andere stoffen uit Syrië, Perzië, Griekenland, Indië, China, Afghanistan, Yemen, enfin, nog zo'n paar landen; en vooral veel geel en oudrose’. | |
[pagina 179]
| |
‘Dat is best’, zei Winnetoe, en het volgend ogenblik reeds stonden er duizend kamelen en muilezels, beladen met balen stoffen, voor hen, die zich onmiddellijk in goede orde achter het eerste deel van de karavaan schaarden, eveneens omringd door mamelukken met vederbossen op het hoofd. ‘Zo goed?’ vroeg Winnetoe. ‘Kan ermee door’, zei Maroef. ‘O ja, dan wil ik nog op mijn eigen paard een zadel van zachte kussens hebben... O, daar is het al! Bedankt. En voorts wil ik nog wat eten voor we vertrekken; zet hier dus een zijden tent neer en zorg, dat me een paar voortreffelijke schotels en verkwikkende dranken gebracht worden. Ugh’. En alles geschiedde zoals hij bevolen had; en Maroef trad de tent binnen en nam achter de schotels plaats juist op het ogenblik dat de goede fellah uit de nederzetting terugkeerde. En toen de fellah met op zijn hoofd een kom met linzen, onder zijn linker arm een zwart brood en een paar uien en onder zijn rechter arm een zak met haver voor het paard naderbijkwam en al die pracht en praal op zijn armzalige akker zag, dacht hij bij zichzelf: ‘O Allah, daar zul je 't hebben! Die eerste mameluk was natuurlijk een bode van de sultan en nu is de sultan zelf gearriveerd! Wat nu? Het enige wat ik kan doen is mijn twee kippen slachten: een sultan kun je toch geen brood en linzen voorzetten’. En hij begaf zich naar zijn twee kippen om ze te slachten en voor de sultan te braden. Maar op dat ogenblik kreeg Maroef hem in de gaten en hij beval de slaven die hem bedienden, de fellah bij hem te brengen. En zo trad de arme fellah, beladen met zijn kom linzen, zijn brood en uien en zijn zak haver de tent binnen; en Maroef stond op en omhelsde hem en sprak: ‘Wat heb je daar bij je, broeder in de armoede?’ En de fellah was hoogst verwonderd, dat een zo groot heer hem zo kameraadschappelijk bejegende en hem zelfs zijn ‘broeder in de armoede’ noemde; en hij dacht bij zichzelf: ‘als deze heer arm is, wat moet ik dan wel zijn?’ En hij zei: ‘Ik breng u de beloofde maaltijd en het | |
[pagina 180]
| |
voer voor uw paard. Maar vergeeft u mij mijn onwetendheid: als ik geweten had dat u de sultan was dan had ik mijn twee kippen geslacht. Helaas, de armoede maakt blind!’ En hij boog beschaamd het hoofd. Maroef echter herinnerde zich de tijd dat hij zelf net zo arm was als deze fellah, en de herinnering maakte hem zo week, dat de tranen hem over de wangen rolden. En hij sprak: ‘Broeder, trek het je niet aan. Ik ben de sultan niet maar alleen zijn schoonzoon. Ik heb een klein verschil van mening met de sultan gehad en heb daarom het paleis verlaten; maar hij stuurt me nu deze karavaan met geschenken achterna om zich met me te verzoenen, dus ik keer weer terug. Maar voor ik ga wil ik je bewijzen dat je gulheid en gastvrijheid niet vergeefs zijn geweest en dat je niet op een dorre grond hebt gezaaid’. En hij deed de fellah aan zijn rechterhand plaatsnemen en vervolgde: ‘Ondanks al die uitgelezen gerechten die je hier voor je ziet zweer ik bij Allah, dat ik niets anders wil eten dan jouw linzenschotel en dat ik niets wil aanraken behalve dat zwarte brood en die uien!’ Daarop beval hij de slaven de exquise gerechten aan de fellah op te dienen, terwijl hij zelf alleen van de linzen, het brood en de uien at; en hij genoot intussen van het verbouwereerde gezicht van de fellah die bij het zien van zoveel heerlijke spijzen niet wist wat hem overkwam. En toen zij gegeten en Allah voor Zijn weldaden bedankt hadden, stond Maroef op, nam de fellah bij de hand en bracht hem naar de karavaan; en hij liet hem honderd kamelen en honderd muilezels, elk beladen met een ander soort koopwaar, uitkiezen en zei: ‘Broeder, die mag je houden; en ook de tent met alles wat er in is, is van jou’. En zonder naar de weigering eerst, de dankbetuigingen vervolgens van de nu niet meer arme fellah te luisteren, liet hij zich door twee slaven op zijn zadel van kussens hijsen, plaatste zich aan het hoofd van de karavaan en gaf het sein tot vertrek, na eerst een ijlbode vooruitgezonden te hebben om zijn aankomst in Nefjorek aan te kondigen. En dit is dan de moraal van deze geschiedenis: gul- | |
[pagina 181]
| |
heid, hartelijkheid en gastvrijheid worden altijd beloond, en wie een schotel linzen zaait, zal een karavaan oogsten. Weliswaar is deze geschiedenis nog niet ten einde en staan er nog enkele hoogst merkwaardige gebeurtenissen op het programma, maar het lijkt ons nuttig de serieuze lezer, die zich misschien aan het eind van het verhaal de vraag zou stellen: wat is nu eigenlijk de moraal van dit alles? - om deze lezer reeds thans gerust te stellen en hem te zeggen: hier ligt de moraal. Maar om tot Maroef terug te keren... of nee, laten wij liever de ijlbode volgen, dan kunnen wij meteen zien wat zich inmiddels in Nefjorek aan het hof heeft afgespeeld. Het zal de lezer die over enige mensenkennis beschikt alreeds duidelijk zijn, dat de minister zijn nederlaag niet zonder meer geslikt heeft en dat hij in die tussentijd niet heeft stilgezeten; en inderdaad was hij er langzaamaan weer in geslaagd, het wantrouwen van de sultan ten opzichte van emir Maroef opnieuw aan te wakkeren. En de ijlbode arriveerde in het paleis juist op het ogenblik dat de minister tegen de sultan zei: ‘Nee majesteit, die man verdient geen vertrouwen en wat het verhaal van uw dochter betreft: u ziet toch zelf wel, dat zij dodelijk verliefd op hem is en dat zij alleen maar probeert haar man te beschermen! Ligt het trouwens niet het meest voor de hand dat hij gewoon gevlucht is, omdat hij wel begreep dat zijn bedrog vroeg of laat uit moest komen? Geloof me, majesteit, die man is een gewone internationale oplichter en hij heeft u lelijk te pakken gehad!’ Op dit ogenblik echter, juist toen de sultan, reeds half en half overtuigd door de woorden van zijn minister, zijn mond wilde openen om de nodige orders uit te vaardigen, trad de ijlbode binnen en sprak, na zich diep ter aarde gebogen te hebben: ‘Majesteit, ik ben door mijn meester, de edele en grootmachtige emir Maroef, uw schoonzoon, vooruitgezonden om u zijn spoedige aankomst te melden; hij bevindt zich aan het hoofd van een grote, rijkbeladen karavaan die minder snel vooruitkomt dan ik vanwege de zware kostbaarheden die de lastdieren te vervoeren hebben’. En na deze woorden boog | |
[pagina 182]
| |
de mameluk opnieuw diep ter aarde en trok zich vervolgens terug. En toen de sultan dit nieuws hoorde, raakte hij geheel buiten zichzelf van vreugde en opwinding en riep: ‘Zie je wel? Zoek altijd de zonnige kant op! Jippie!! Heb ik het niet gezegd? Blauwe ski's al rond de kornel, zoals een van onze Vijftigers het uitdrukt, wat hij er ook mee moge bedoelen. Maar ik zag direct, dat emir Maroef geen loze praatjesmaker was. Jaja, mensenkennis! Koppetje! Van je jippiejippiejee!... Maar jij’, wendde hij zich vervolgens toornig tot zijn minister, ‘weet je wat je bent? Een hiel, een raaskal, een sukker, een misdadige pessimist! Ik weet nog niet of je alleen maar een klier van een ezelsveulen en een sjagrijnige imbeciel bent of een spion en landverrader die heult met mijn vijanden, maar dat zal ik wel uitvinden!’ En de minister, die zich altijd op zijn degelijk inzicht en zijn gezonde verstand had laten voorstaan (maar hij wist niet, de arme, dat het gezonde verstand 's mensen grootste vijand is!) was zo volkomen uit het veld geslagen, dat hij geen woord wist uit te brengen en zich alleen maar sprakeloos voor de voeten van de sultan kon neerwerpen. De sultan echter liet hem liggen waar hij lag en verliet het vertrek ten einde orders te geven om de stad te versieren en voorbereidingen te treffen om zijn schoonzoon in feestelijke optocht tegemoet te rijden. En vervolgens begaf hij zich naar de appartementen van zijn dochter om haar het heuglijke nieuws mee te delen. En toen prinses Marilyn haar vader hoorde spreken over de aankomst van Maroef aan het hoofd van een karavaan die zij zelf uit haar duim gezogen meende te hebben, kon zij haar oren niet geloven en zij wist niet meer of zij waakte of droomde; en zij staarde naar haar duim alsof het een vreemd soort monster was. En toen zij over de eerste verrassing heen was, dacht zij: ‘Wat zou die olijkerd van een Ma nu weer in zijn schild voeren? Als hij maar op zijn tellen past, want de kruik gaat zolang te water tot hij breekt. Of zou het werkelijk waar zijn en heeft hij mij die nacht alleen maar een beetje voor de gek gehouden met zijn verhaal over | |
[pagina 183]
| |
Egypte en zijn eerste vrouw, de feeks Hajbaj? Misschien wel om me te straffen voor mijn indiscretie; of om mijn liefde op de proef te stellen? Nu, we kunnen alleen maar afwachten’. Maar uiterlijk liet zij niets van haar verbazing blijken en zei alleen met een blijde lach: ‘Ha, eindelijk!’ En de sultan verliet haar weer om zich aan het hoofd te stellen van de stoet die Maroef ter verwelkoming tegemoet reed. Maar het meest verbaasd van allen was wel de koopman Ali, de oude vriend van Maroef, die beter dan wie ook wist hoe het met die fameuze rijkdommen van Maroef gesteld was. En toen hij de versieringen zag die overal werden aangebracht en de alom heersende feeststemming, en toen hij op zijn vragen vernomen had dat dit alles in verband stond met de aankomst van emir Maroef en zijn fabelachtige karavaan, sloeg hij zijn handen in elkaar en zei bij zichzelf: ‘Allah, Allah, wat haalt hij nu weer in zijn hoofd? Als dat maar goed afloopt! Ik ben bang, dat ik hem wat te veel chocoladerepen heb gegeven. Ik hield mijn hart al vast, toen hij zo onverwacht met de prinses trouwde en was blij, toen ik hoorde dat hij tijdig de vlucht had genomen en net op tijd de dans was ontsprongen. Maar hij is bij zijn vlucht zeker op een chocoladepalmenplantage terechtgekomen en heeft zich nu zo volgegeten, dat het helemaal in zijn bol is geslagen. Allah sta hem bij!’ En aangezien hij toch niets anders kon doen, bleef hij temidden van de andere mensen staan wachten op de aankomst van de karavaan. En het duurde niet lang of men hoorde in de verte een gejuich dat gaandeweg aanzwol en dichterbij kwam; en terwijl iedereen reikhalzend op zijn en andermans tenen ging staan, de kinderen op de schouders getild werden, de mensen die achteraan stonden aan stokjes bevestigde spiegeltjes omhoogstaken, de mensen van de dertigste verdiepingen hun kijkers in gereedheid brachten en hier en daar met een doffe plof iemand uit een van de volgepropte vensters viel, - terwijl al dit vrolijke en verwachtingsvolle geroezemoes aan de gang was, bleef het gejuich maar zwellen totdat iedereen op zijn | |
[pagina 184]
| |
vingers kon natellen, dat de stoet nu inderdaad niet veraf meer kon zijn. En ja hoor, lezers, daar kwam de stoet om de hoek! En hoewel het de hele dag bewolkt geweest was, brak op hetzelfde ogenblik het zonnetje door, het traditionele zonnetje van het traditionele Al-Merikaanse optimisme dat voor de zoveelste keer gelijkgekregen had; en, lezers, het zonnetje glimlachte alsof het wilde zeggen: denk aan artikel één van de Al-Merikaanse grondwet! En, o lezers, daar was de stoet! Een sprookje, lezers, een sprookje, ik weet er geen ander woord voor! En al zwol het gejuich nu tot een oorverdovend kabaal aan, toch voelde men dat iedereen innerlijk een ogenblik stil was van zoveel sprookjesachtige, ik weet er geen ander woord voor, schoonheid! De luisterrijke stoet werd voorafgegaan, lezers, door twaalf reuachtige negers, bewapend met lange stokken waarmee zij ruim baan maakten voor de luisterrijke stoet; en hun zwarte gezichten glommen van trots op deze bijzondere dag, alsof zij wilden zeggen: Ook ik ben Al-Merika! En daarop lezers, volgde een poosje niets; maar het was geen gewoon niets, welnee! Het was een niets, geladen met spanning en kloppend van blijde verwachting, een sprookjesachtig niets als ik het zo mag uitdrukken. Er is trouwens geen ander woord voor. En toen het niets voorbij was naderde er... o, lezers, de tong stokt me in de keel!... toen naderde er een fleurige stoet van als krijgslieden uitgedoste pin-opslavinnen, voorafgegaan door een majoortje! En van de heupen opwaarts waren zij gekleed in een luisterrijk uniform en van de heupen neerwaarts in niets dan haar benen! En het waren benen die schreden alsof zij nooit zouden sterven en die glommen van trots op deze bijzondere en feestelijke dag alsof zij wilden zeggen: Ook ik ben Al-Merika! En inderdaad, lezers: weerspiegelde zich in het rozige en toch zo vormvaste bloot dezer feestbenen niet iets van het zonnige en toch daadkrachtige optimisme dat Al-Merika grootgemaakt heeft? Waren het geen benen die noodden tot daden? En welk land, ik vraag u, lezers, welk land dat ook maar iets menselijks heeft zou niet op zulke steunpilaren willen rusten?... Maar reeds was dit kranige en | |
[pagina 185]
| |
wakkere stoetje, dat een welverdiend applaus oogstte, voorbijgestapt en aller blikken richtten zich op het niets dat nu volgde, een nog veel sprookjesachtiger niets dan het eerste, opgeluisterd als het werd door het nu reeds duidelijk hoorbare hoefgetrappel van de hoofdstoet en de karavaan zelf! Lezers, lezers, laat ik die enkele sekonden die ons nog scheiden van de verschijning van de karavaan die ieder ogenblik verschijnen kan... o wacht! Daar kwamen de spróókjes. .. nee, toch niet. Laat ik dus de enkele sekonden die ons nog resten vullen met u mee te delen, dat dit een zéér bijzondere dag was. Nog nóóit in de geschiedenis... Maar wacht! Ja, ja, jááá, dáár kwam de spróókjesachtige stoet in zicht, de luisterrijke, zonnige karavaan! Lezers, dit schouwspel was werkelijk iets bijzonders, ik weet er geen ander woord voor. Of ja, fantástisch, dat is het woord! Voorop reden Maroef en sultan Sam, maar sultan Sam verzonk bij Maroef geheel in het niet: nog nooit hadden de bewoners van Nefjorek zo iets stralends en luisterrijks, zo iets schitterends en vorstelijks gezien als emir Maroef zoals hij hoog te paard en minzaam glimlachend en met gulle hand goudstukken rondstrooiend door de feestelijk versierde straten van hun stad reed! En dan de eindeloze karavaan die volgde, beladen met kostbaarheden en geëscorteerd door bereden mamelukken in een fantastische kledij met wapperende vederbossen op hun hoofd! Nee, het was in één woord fantástisch! Onbeschrijflijk! En ook de koopman Ali wist niet wat hij zag, en hij zei bij zichzelf: ‘Nou breekt m'n muil! Hij heeft 't 'm gelapt, die ouwe muilenlapper! Met hulp van zijn vrouw, prinses Marilyn, natuurlijk. Ze zullen samen deze circus-vertoning op touw gezet hebben om de sultan om de tuin te leiden. In die kisten en balen zal wel gewoon houtwol zitten, of een paar met het geld van de prinses gekochte stoffen en voor de rest waardeloze rommel. Maar tegen de tijd dat men daar achter komt, zal hij wel weer iets nieuws verzonnen hebben; en ik die dacht dat ik hem nog moest leren wat bluf was!’ En hij slaagde erin op een onbewaakt ogenblik door de afzetting te glippen en Maroef te naderen; en hij zei, zo dat alleen | |
[pagina 186]
| |
Maroef hem horen kon: ‘Zo, opperste sjeik van alle schelmen! Hoe gaat het met de bluf? Ik zie, dat ik je geen lessen meer hoef te geven. Nou, succes, kerel, ik zal voor je duimen!’ En Maroef barstte bij deze woorden in een luide schaterlach uit en zei: ‘Kom me morgen op het paleis bezoeken; ik heb je heel wat te vertellen!’ En toen de karavaan het paleis had bereikt, nam Maroef in volle glorie in de troonzaal plaats op een troon naast die van de sultan. En hij liet om te beginnen alle kisten en manden met goudstukken, parelen, edelstenen en juwelen naar de schatkamer vervoeren en in de schatkist storten, met uitzondering van een paar dozijn kisten en manden die hij voor zich liet plaatsen en openen, en waarvan hij de inhoud met handen vol aan alle omstanders begon uit te delen. En hij liet de balen met kostbare stoffen en gewaden komen en ging hiermee op dezelfde wijze te werk; en hij overlaadde de hofdignitarissen, de generaals, de ambtenaren, de autoriteiten en hun echtgenoten en verder ieder die maar in zijn buurt kwam, zodanig met geschenken dat sommigen weldra onder de last bezweken. En de sultan werd intussen steeds zenuwachtiger en zijn hart kromp ineen, toen hij zag hoe zijn schoonzoon met al die kostbaarheden omsprong; en hij wrong zijn handen en danste van het ene been op het andere en riep bij elke nieuwe schenking uit: ‘Genoeg, m'n zoon, genoeg! Als je zo doorgaat, houden we zelf niets over! O, die mooie robijnen! O, die prachtige zij! Bij Allah, hou op of ik krijg een hartaanval!’ Maar Maroef glimlachte alleen maar en zei: ‘Maak u geen zorgen, mijn voorraad is onuitputtelijk’. En op een gegeven ogenblik kwam de minister terug en meldde de sultan, dat niet alleen de schatkist maar de hele schatkamer van onder tot boven vol was, terwijl de kisten en manden nog lang niet leeg waren. En de sultan zei: ‘Goed, vul de volgende kamer’, terwijl Maroef er achteloos en zonder op te kijken aan toevoegde: ‘En vul daarna een derde en een vierde kamer; en als je er plezier in hebt mag je voor mijn part, en als de sultan het goed vindt, het hele paleis van de grond tot aan de | |
[pagina 187]
| |
veertigste etage met dat spul volstoppen; wat maakt een paar ton meer of minder uit? Voor mij heeft het evenveel te betekenen als het zand van de zee’. En sultan Sam wist niet meer of hij waakte of droomde en ten slotte wankelde hij (en wanneer men niet beter wist, had men hem voor een hasjisjeter kunnen houden naar de schatkamer om er zich met eigen ogen van te overtuigen dat alles werkelijk echt was. Maroef echter haastte zich, nadat hij alle in de troonzaal bijeengebrachte kostbaarheden had uitgedeeld, naar zijn echtgenote, prinses Marilyn, en zodra Marilyn hem zag, snelde zij hem verheugd tegemoet en wierp zich met een: ‘Ha, die Ma!’ in zijn armen. ‘Ha, die Ma!’ zei Maroef, en de eerstvolgende ogenblikken werden geheel door kussen en omhelzingen ingenomen. Daarop echter zei Marilyn: ‘Zo, zo, m'n suikermannetje. En hoe maken Hajbaj en je zeven bloedjes van kinderen het, sinds we elkaar voor het laatst gesproken hebben?’ ‘Hajbaj?’ vroeg Maroef verschrikt. ‘En over wat voor bloedjes van kinderen heb je het?’ ‘Ach nee, die heb je er niet bij genoemd’, zei Marilyn. ‘Jammer, die hadden er eigenlijk ook bij gehoord, dat had het verhaal nog echter gemaakt’. ‘Wat bedoel je toch?’ vroeg Maroef. ‘Wat ik bedoel?’ zei Marilyn. ‘Ik bedoel dat jij, m'n olijkerd, me lelijk voor de mal hebt gehouden met je gekke verhalen over Egypte en die feeks van je en dat je een arme zuilenplakker was...’ ‘Muilenlapper,’ zei Maroef. ‘Goed, muilenlapper, wat doet het er toe? Je wou me op de proef stellen, hè? Kijken of ik wel genoeg van je hield. Nou, mannetje, de proef is geslaagd, maar reken maar, dat ik je die voordegekhouderij nog eens betaald zal zetten!’ Maroef moest hierop onbedaarlijk lachen, en toen hij uitgelachen was zei hij: ‘Ik zal je straks alles wel uitleggen, m'n duifje. Maar kijk eerst eens wat ik voor je heb meegebracht’. En hij gaf haar een prachtig gewaad, benevens een parelcollier dat uit tien rijen van | |
[pagina 188]
| |
veertig parels, groot als duiveëieren, bestond en een paar arm- en enkelbanden van puur, fijn geciseleerd goud en ingelegd met robijnen en smaragden; en aangezien dit alles het werk was van dzjinni's en ifrieten kan men zich voorstellen, dat het van een perfectie was, waar geen aardse vakman tegenop kon. En Marilyn, die als Cholliwoetster toch het een en ander gewend was, sloeg haar handen ineen van verbazing toen zij deze kostbaarheden zag; en zij riep verrukt uit: ‘O honinglammetje, hoe kom je aan die prachtige dingen? Ik durf ze nauwelijks te dragen, het zijn echt van die dingen die in een glazen kastje in een museum horen te staan. Maar ik zal ze bewaren voor de feestdagen’. ‘Niks bewaren’, zei Maroef. ‘Bij ons is het voortaan elke dag feest! En ik ben van plan, je elke dag weer andere toestanden te geven die net zo mooi zijn als deze. Nog veel mooier! Haha, m'n snoepprinses, je zult eens zien wat we allemaal gaan doen! Maar... eh... over doen gesproken...’ ‘Ik weet wat je denkt’, zei Marilyn schalks. ‘Nou, laten we het dan doen’, zei Maroef. En zij deden het; en hoewel zij het naar wederzijdse tevredenheid deden, besloten zij het toch nog een keer over te doen; en toen zij het hadden overgedaan, begonnen zij weer van voren af aan. En zo bleven zij voortgaan, tot het kraaien van de haan aankondigde dat het tijd was om op te staan. En Maroef was nog maar nauwelijks uit bed gestapt, toen hij de stem van de sultan hoorde die vroeg of hij binnen mocht komen; en hij haastte zich de deur voor hem te openen. En de sultan trad binnen met zo'n trieste en terneergeslagen uitdrukking op zijn gezicht, dat Maroef hem snel op de divan deed plaatsnemen en hem een glas water bracht. En Marilyn, geschrokken van het uiterlijk van haar vader en dit ongewone bezoek zo vroeg op de morgen, kwam ook vlug uit bed en vroeg met trillende stem: ‘Wat is er, vader? Is er iets ergs gebeurd?’ ‘Helaas!’ zuchtte de sultan Sam. ‘Ik durf het nauwelijks vertellen. Een ramp, m'n zoon, bereid je voor op een ramp!’ | |
[pagina 189]
| |
‘Nou vertelt u het maar’, zei Maroef. ‘Je Mamelukken...’, zei de sultan. ‘Die prachtige mamelukken van je... en die niet alleen... O Allah, ik weet niet hoe ik het zeggen moet! Ik ben er helemaal van ondersteboven.’ ‘Zeg het maar, vader’, zei Marilyn. ‘Zijn ze aan het muiten geslagen?’ ‘Nog veel erger!’ zuchtte de sultan. Ze... zijn weg! Alle tweeduizend mamelukken, de kameel- en muilezeldrijvers, de muilezels en kamelen! Ze zijn vannacht allemaal spoorloos verdwenen en niemand weet waarheen of wat er van ze geworden is. O, o, wat een ramp!’ ‘Hebben ze het paleis geplunderd?’ vroeg prinses Marilyn. ‘Nee, dat niet’, zei de sultan. ‘Er wordt niets vermist. Dat wil zeggen, alleen een aantal pin-opslavinnen worden vermist...’ ‘Hahaha!’ lachte Maroef. ‘De schalken! Tjonge, geef ze eens ongelijk; ze willen de eeuwige jachtvelden een beetje versieren, denk ik. Maar, beste schoonvader, maak u over die toestanden maar geen zorgen; een paar duizend mamelukken en kamelen meer of minder, wat zou dat? Ik kan er op ieder gewenst moment net zoveel krijgen als ik wil. Meer dan de hele stad Nefjorek kan bevatten. Stel u dus gerust en zet een wat vrolijker gezicht, want dit verlies betekent voor mij minder dan niets’. En sultan Sam verliet verbaasder dan ooit, zó verbaasd inderdaad, dat hij aan zijn eigen verstand begon te twijfelen, het appartement van zijn schoonzoon; en hij liet zijn minister komen en vertelde hem alles wat hij gehoord had. En hij voegde eraan toe: ‘Ik vertel je dit, niet omdat je weer in de gratie bent, maar eenvoudig omdat ik er met iemand over moet spreken want mijn verstand staat hierbij stil. Hij heeft het maar steeds over onuitputtelijke voorraden en dat hij het hele paleis met goud en de hele stad met mamelukken en kamelen kan vullen. Wat is dat toch voor geheimzinnige macht waarover hij beschikt? Wat denk jij van dit alles?’ ‘Wat doet het er toe wat ik denk, majesteit?’ zei de | |
[pagina 190]
| |
minister, die onmiddellijk begreep, dat dit zijn kans was om wraak te nemen op de gehate emir Maroef. ‘Ik ben toch maar een hiel, een sukker en een zwartkijker’. ‘Hiel en sukker neem ik terug wanneer je iets verstandigs weet te zeggen’, zei de sultan. ‘En raaskal’, zei de minister. ‘En raaskal’, zei de sultan. ‘Zwartkijker kan ik niet terugnemen, want dat ben je nu eenmaal. Je zult toch moeten toegeven, dat die schatten echt zijn en dat emir Maroef ons in dit opzicht niet misleid heeft. Alleen, het lijkt wat veel van het goede zou je zeggen. Niet dat ik er iets tegen heb, maar die vreemde geschiedenis met die verdwenen mamelukken... Ik voel me op een of andere manier niet op mijn gemak. Wel, wat denk je ervan?’ ‘Tja’, zei de minister, terwijl hij bedachtzaam zijn bril afzette. ‘Wanneer u mij naar mijn mening vraagt zou ik zeggen dat hier iets achter steekt’. ‘Precies’, zei de sultan. ‘Dat was ook mijn idee. Maar wat?’ ‘Er is maar één manier om dat te weten te komen’, zei de minister. ‘Ik zou u willen adviseren, emir Maroef uit te nodigen voor een intiem wijnfuifje van mannen-onder-elkaar en er op toe te zien, dat hij diep in het glas kijkt; en zodra de dronkenschap zich van hem meester begint te maken, hoort u hem voorzichtig uit. U weet, dat dronken mensen meestal de waarheid zeggen’. ‘Een uitstekend idee’, zei de sultan. ‘Er zit toch meer in je dan ik dacht. We zullen vanavond meteen de proef op de som nemen’. En toen het avond werd, nodigde de sultan zijn schoonzoon, emir Maroef, en zijn minister uit voor een intiem wijnfuifje; en hij zag erop toe, dat de beker van Maroef geen ogenblik leeg was. En Maroef, die niet gewoon was om wijn te drinken, raakte al spoedig in de rozige en expansieve toestand van alle-mensen-worden-broeders; en zijn tong begon te draaien als de wieken van een molen. En toen hij het stadium bereikt had waarop hij zijn linker hand niet meer van zijn rechter kon onderscheiden, de minister vriendschappelijk op de | |
[pagina 191]
| |
schouder begon te kloppen en de sultan aan zijn sik te trekken, vroeg deze laatste op zeker ogenblik: ‘Vertel ons toch eens wat over je leven, schoonzoon. Een bereisd man als jij zal in zijn leven heel wat meegemaakt en heel wat interessante dingen gezien hebben, en nu we hier toch zo gezellig bij elkaar zitten, zou je ons best eens iets over jezelf kunnen vertellen’. ‘Hahaha! Intezezzante dingen?’ riep Maroef uit. ‘Tjonge, z-zchoonpa, je zult zdeil achtellovel slaan azze azzik je de toe de toezdanden vettel die ik heb meegemaakt. Zdeil! En jij ook, m-mimmemister... nòg zdeiler! Weden jullie waddik ben? Een o een olijkerd bennik! Nolijkerd! Dazzet woord. Kenne jullie die kameelmop van dakkameel dak dakwam in een koffiehuis en dazzei...’ ‘Jaja’, die kennen we', zei de minister snel, ‘maar je zou ons over jezelf vertellen’. ‘Haha, dazwaar!’ zei Maroef. ‘Dazze dazzeen veel beet betere mop. Zjongejonge, dazzijn toeste zijn toestanden...!’ En daarop begon hij de sultan en de minister omstandig zijn hele geschiedenis te verhalen, van het begin tot het eind en zonder iets te verzwijgen; en ook het vinden van de schat der Inka's en het geheim van de kornalijn verzweeg hij niet. En de sultan en zijn minister keken elkaar aan en beten op hun nagels van opwinding, want nooit hadden zij gedacht, dat zijn historie zó wonderbaarlijk zou zijn! En de minister zei tegen Maroef: ‘Nou, beste vriend, dit is wel het meest fantastische verhaal dat ik ooit gehoord heb! Ik moet zeggen, je bent inderdaad een olijkerd, hoor!’ ‘Juist. Nolijkerd’, bevestigde Maroef, terwijl hij glom van trots. ‘Dazzet woord. Nolijkerd!’ ‘Laat eens kijken die ring’, vervolgde de minister. En Maroef die allang niet meer wist wat hij zei of deed, nam de ring van zijn vinger en gaf hem aan de minister. ‘Daddizzie’, zei hij. ‘En daar in die kor konnelijn dazit mevvriend, ouwe jongen Winnetoe’. De minister nam met fonkelende ogen de ring aan en wreef snel over de kornalijn, zoals Maroef had uitgelegd. | |
[pagina 192]
| |
En op hetzelfde ogenblik klonk er een luid gegiechel en de stem van Winnetoe riep: ‘Hi-hi-hi! Wat is er van uw dienst? Maar alstublieft, wrijf niet langer want ik kan niet tegen kietelen. Wenst ge, dat ik bouw of dat ik afbreek, dat ik een berg doe verdwijnen of dat ik een stad doe verrijzen, dat ik een paar koningen naar de eeuwige jachtvelden zend of een paar koninginnen ontvoer?’ En de minister antwoordde: ‘Ik beveel je, deze onwijze sultan hier en zijn schoonzoon, de imbeciel Maroef, onmiddellijk op te pakken en in een verlaten woestijn neer te zetten waar ze weldra van honger en dorst zullen omkomen’. ‘Ik hoor en gehoorzaam’, zei Winnetoe triest, en in een oogwenk werden de sultan en Maroef als strootjes opgeheven en sneller dan de wind verplaatst naar een droge en barre woestijn, die slechts bewoond werd door de eenzaamheid en de dood. De minister echter haastte zich de kroonraad bijeen te roepen en legde een verklaring af, waarin hij uiteenzette, dat de veiligheid van de staat en het welzijn van het volk hem genoopt hadden, persoonlijk de regering in handen te nemen en sultan Sam en zijn schoonzoon, emir Maroef, die een bedrieger van de ergste soort was, te verbannen. En hij voegde eraan toe: ‘Met ingang van heden ben ik dus uw sultan en vertegenwoordig ik de orde, de traditie en het gezag. Wie tegen de orde, de traditie en het gezag is, steke zijn hand op’. En aangezien niemand zijn hand opstak, daar iedereen begreep, dat een minister die zomaar sultans kon afzetten en verbannen over een ongehoorde macht moest beschikken, liet hij allen de eed van trouw afleggen; en vervolgens zette hij een aantal functionarissen af die hem niet bevielen, benoemde er andere voor in de plaats en stuurde omroepers de stad in om de troonsbestijging van de nieuwe sultan af te kondigen en het volk op te roepen tot trouw en gehoorzaamheid. En toen hij deze staatkundige aangelegenheden geregeld had, zei hij bij zichzelf: ‘Ziezo, en nu het meer joyeuze deel van het programma’. En hij liet prinses Marilyn melden, dat zij zich gereed diende te houden | |
[pagina 193]
| |
om hem, haar nieuwe heer en meester, te ontvangen en ter wille te zijn. De prinses echter, die reeds van het gebeurde in kennis gesteld was, en onmiddellijk had begrepen hoe de vork in de steel zat (want Maroef had haar intussen alles over de schat en de magische ring verteld), liet hem antwoorden, dat zij zich zeer verheugde op zijn komst; dat zij in het geheim al lang van hem had gehouden maar het nooit had durven laten merken; dat zij blij was, dat hij haar van die Egyptische bedrieger verlost had; maar dat zij helaas op dat moment juist haar maandelijkse affaire had en hem derhalve verzocht nog een paar dagen te wachten, opdat zij hem rein en puur ontvangen kon. De minister echter liet haar weten, dat het hem niet kon schelen wat voor affaire zij had; dat hij maar in één affaire geïnteresseerd was, een affaire die hij onmiddellijk persoonlijk uit de doeken wenste te doen; en dat hij zolang op dit moment gewacht had, dat hij er niet aan dacht zich waardoor dan ook te laten weerhouden. En de prinses kon niet anders doen dan hem op haar beurt weer te laten weten, dat zij hem met vreugde en verlangen verwachtte. En zij trok haar mooiste kleren aan en haar kostbaarste sieraden en parfumeerde zich met haar verleidelijkste parfum. En toen de nieuwe sultan haar kamer betrad, ontving zij hem met haar liefste glimlach en haar suggestiefste heupwiegeling, en terwijl zij hem aankeek met een blik die hem het gevoel gaf of zijn brilleglazen begonnen te blozen en een rozige kleur aannamen, zei zij: ‘Eindelijk dan, m'n suikerminister...’ ‘Suikersultan’, zei de nieuwe sultan. ‘Ik bedoel, sultan’. ‘Heerlijk!’ juichte Marilyn. ‘Ik heb altijd wel geweten dat er een groot staatsman in je stak. Toon nu ook, dat er een groot minnaar in je steekt en maak onze nacht tot een nacht van verrukking en extase!’ ‘Dat is precies wat ik van plan was’, zei de minister, de nieuwe sultan. ‘En ik ben blij, dat we het hierover eens zijn. Hoewel ik het niet goed begrijp; ik dacht altijd, dat je een hekel aan me had...’ | |
[pagina 194]
| |
‘Een hekel! Welnee, dat was allemaal camouflage’, zei de prinses. ‘Ik wist niet hoe ik mijn gevoelens moest uiten en dan uit je ze vaak net averechts. Dat moest je als mensenkenner weten. Maar in mijn innerlijk heb ik altijd een grote bewondering voor je gekoesterd...’ ‘Des te beter’, zei de minister. ‘Want ik heb een cadeautje voor je meegebracht, dat het best tot zijn recht komt wanneer je het eveneens diep in je innerlijk koestert. Alsjeblieft. Wat zeg je ervan?’ ‘Enorm’, zei de prinses. ‘Dat dacht ik ook’, zei de minister tevreden. ‘En nu aan het werk, want ik brand van verlangen om het cadeau zijn juiste bestemming te geven. Kom, snoepje, kleed je uit!’ En prinses Marilyn begin zich langzaam en met veel lonkingen, draaiingen en kokette plagerijen van haar kleren te ontdoen; maar toen zij niets meer aanhad dan haar hemd van ragfijne mousseline en de minister zich niet langer kon bedwingen en haar met het cadeau in de hand wilde naderen, stiet zij plotseling een verschrikte kreet uit en sloeg snel een doek voor haar gezicht. ‘Wat is er, snoepje?’ vroeg de minister verwonderd. ‘Waarom schrik je zo en waarom sla je die doek voor je gezicht?’ En zij antwoordde: ‘Zie je het dan niet? O, o!’ ‘Bij Allah, ik zie niets’, zei de minister. ‘O schande! O Allah, ik schaam me dood! Waarom wil je me naakt aan de blikken van die vreemde man die je bij je hebt blootstellen?’ riep Marilyn. ‘Wat voor vreemde man?’ vroeg de minister. ‘Ik zie geen vreemde man’. ‘Daar, aan je vinger’, zei de prinses. ‘In die kornalijn!’ ‘Waarachtig’, zei de minister, ‘daar dacht ik niet aan. Maar hoe zie je dat zo? Ik bedoel, zo van buiten is er toch niets aan te zien?’ ‘Dat is ons vrouwelijk instinct’, zei Marilyn. ‘Een snufje man is genoeg om ons onze oren te doen spitsen. Figuurlijk bedoel ik’. ‘Natuurlijk’, zei de minister. ‘Hoe wou je ze anders spitsen?’ | |
[pagina 195]
| |
‘Nou, ik heb vroeger een slavin gehad die ze werkelijk kon spitsen, net als een hond. Het was geen gezicht! Maar over gezichten gesproken’, vervolgde Marilyn nog steeds van achter haar doek vandaan, ‘ik voel, dat hij naar me kijkt. Stuur hem alsjeblieft weg!’ ‘Maar het is helemaal geen man’, begon de minister. ‘Ik weet ook wel, dat een kornalijn geen man is’, zei Marilyn. ‘Maar ik voel duidelijk, dat er ergens iets van een man inzit, al is het maar een snufje; en dat snufje is in ieder geval één en al oog!’ ‘Maar het is geen man’, herhaalde de minister, ‘het is alleen maar een ifriet, de slaaf van deze ring’. ‘Een ifriet!’ kreet Marilyn. ‘O Allah, ik ben als de dood voor ifrieten! Ik heb al genoeg met de Cholliwoets te stellen gehad, maar ifrieten moeten nog erger zijn. Alsjeblieft, laat hem niet zo kijken, stop hem weg!’ En om haar gerust te stellen en eindelijk het verlangde doel te bereiken, nam de minister de ring van zijn vinger en stopte hem onder het beddekussen. ‘Zo, hij is weg’, zei hij. ‘En nu geen kuren meer. Kom hier en ga liggen... zo. Allah, wat ben je mooi!... Een beetje hoger... Zo. Opgelet, daar komen we aan! Wie komt er aan? Haha, de nieuwe sultan komt eraan! Open de poort voor de nieuwe sultan!’ En prinses Marilyn lichtte haar benen hoog op als om de nieuwe sultan de poort van het verlangen te openen, maar toen hij zich gereedmaakte om binnen te treden, gaf zij hem plotseling met beide voeten tegelijk zo'n harde trap tegen zijn buik, dat hij hals over kop van het bed vloog en nog een paar meter ver over de vloer gleed, tot zijn hoofd met een doffe bons tegen een pilaar stootte. De prinses echter greep zonder een seconde te verliezen de ring van onder het kussen vandaan en wreef snel over de kornalijn; en er klonk een luid gegiechel en een stem riep: ‘Hi-hi-hi! Tot uw dienst, tot uw dienst. Maar kietel... Hee, dat is gek!’ ‘Wat is gek?’ vroeg Marilyn. ‘Hoe doet u dat? Dit was een prettig soort kietel’, zei de ifriet Winnetoe. ‘Kietelt u nog eens’. ‘Natuurlijk is het een prettig soort kietel’, zei Marilyn. | |
[pagina 196]
| |
‘Ik zou de man wel eens willen zien die durft beweren, dat het niet prettig is door mij gekieteld te worden! Maar we hebben nu wel iets anders aan ons hoofd dan kietelen. Vooruit, grijp dat zwijn daar met zijn tweestuiverscadeau en werp hem in de onderaardse kerker van het paleis. En haal vervolgens mijn vader en mijn man terug van de plaats waarheen je ze gevoerd hebt en breng ze heelhuids en onbeschadigd hier’. ‘Met het grootste genoegen’, zei Winnetoe. En de minister, die juist weer begon bij te komen van de schok, werd als een vaatdoek opgelicht en in de donkere kerker geworpen; en een paar tellen later zaten de sultan en Maroef reeds in de kamer van prinses Marilyn, de eerste nog groen van de doorstane angsten, de tweede nog niet helemaal van zijn roes bekomen. ‘Ha, die Ma! Ha, die Pa!’ riep prinses Marilyn, terwijl ze ze de een na de ander teder omhelsde. ‘Nou, dat was op het nippertje’. ‘Zeg dat wel’, zuchtte de sultan. ‘Ik wist niet, dat mijn land zulke helse woestijnen bevatte. Een wonder dat we nog leven; m'n tong lijkt wel van leer en m'n keel is volkomen verschroeid...’ ‘Zjonge, ja’, zei Maroef. ‘Ik dachal, wa wad zchoeit er toch zo? Maar m'n beker is leeg, daddizzet! Kom, zchenk nogges in! Zeddemop! Zjonge, Ma, wat doe jij hier? Diddiz een ma mannenfuif, ouwe jongens onder mekaar. Ik zeg net tegen menouwe vrind, de minister, ouwe jongen zeggik... Maar waar izzie ineens gebleven? Zjonge, wacht, daz waar ook, wewwaren gaan pik piknikken oppet strand en enne... Hee, Ma, weet je wel dat je nik je niks aanhebt? Waddiz dat voor een toezdand?’ ‘Dat zal ik je straks haarfijn uitleggen, m'n zuiplammetje’, zei Marilyn, ‘maar ik zal jullie eerst maar eens wat te eten en te drinken laten brengen; wat het laatste betreft iets alcoholvrijs. Dan kleed ik me intussen aan’. En zo geschiedde. En toen de sultan en Maroef gegeten en gedronken hadden en de eerste zich van zijn schrik, de tweede zich van zijn roes hersteld had, vertelde prinses Marilyn hun wat er intussen gebeurd was en hoe | |
[pagina 197]
| |
zij de verrader had laten opsluiten. En de sultan riep: ‘Voor zo'n schurk is er maar één straf: de spiets!’ ‘We kunnen hem ook levend verbranden’, zei Maroef. ‘Aan de martelpaal!’ klonk de stem van Winnetoe uit de kornalijn. ‘Dat is waar ook’, zei Maroef. ‘Geef me nu maar gauw mijn ring terug, Ma, voor er verdere ongelukken mee gebeuren’. ‘Dat is sterk!’ zei Marilyn. ‘Wie veroorzaakt er ongelukken met die ring, jij of ik? Nee, m'n zonnige jongen, die ring zal ik voortaan maar bewaren. Vrouwen kunnen met zulke dingen beter omspringen dan mannen; wat jij, Winnie?’ voegde zij eraan toe, terwijl ze met haar vinger over de kornalijn streek. ‘Hi-hi-hi!’ zei Winnetoe. ‘Heerlijk! Hè mevrouwtje, kietelt u nog eens. U hebt een kietel over u waar je als ifriet gewoon de haberdaan van krijgt! Ugh’. ‘De haberdaan?’ vroeg Maroef. ‘Wat is dat voor iets?’ ‘Dat is moeilijk uit te leggen’, zei Winnetoe, ‘het hangt met onze constitutie samen’. ‘Maar zeg’, zei Maroef, ‘ik dacht overigens, dat je nog een appeltje met haar te schillen had?’ ‘Ach, welnee’, zei Winnetoe, en men hoorde zijn stem blozen. ‘Ik wist toen nog niet hoe ze er uitzag, maar nu begrijp ik al die Cholliwoets beter. Bij Allah, als ik niet aan deze kornalijn gebonden was, zou ik ook mijn tenten wel in zo'n lichaam willen opslaan! Uche-uche’. ‘Als je dat maar uit je hoofd laat’, zei Maroef. ‘Ik heb geen hoofd’, zei Winnetoe. ‘Nou, datgene wat in jouw constitutie met een hoofd overeenkomt’, zei Maroef. ‘Bovendien zou je er weinig plezier van beleven’. ‘Waarom niet?’ vroeg Winnetoe. ‘Omdat ik van plan ben, me nog lang en grondig met dat lichaam te bemoeien’, zei Maroef, ‘en zolang ik me ermee bemoei, zou jij tien keer per nacht de kans lopen om dwars door je tenten heen gespietst te worden. Ugh. Maar over spietsen en zulk soort toestanden gesproken...’ ‘Juist’, zei sultan Sam. ‘Al dat abstracte gepraat is mij vrij duister, laten we ons liever haasten een afschrik- | |
[pagina 198]
| |
wekkend voorbeeld te stellen. En om iedereen zijn zin te geven lijkt het mij het best, de verrader op een puntige martelpaal te spietsen en vervolgens aan de voet van de martelpaal een vuur te ontsteken, zodat hij levend geroosterd wordt. En ik zal een aantal kunstenaars opdracht geven, zijn marteling van minuut tot minuut met de tekenstift vast te leggen, evenals de kreten die hij uit, en hieruit een instructief en leerzaam beeldenboek voor de jeugd laten samenstellen onder het motto: Misdaad Betaalt Niet’. En zo werd de verraderlijke minister op het grote plein voor het paleis ter dood gebracht, en de tienduizenden die het schouwspel bijwoonden namen een onvergetelijke herinnering mee naar huis, waar ze nog lang morele kracht uit putten. De sultan echter deelde de macht voortaan met zijn schoonzoon Maroef, die hij tevens als zijn opvolger op de troon van Al-Merika aanwees. En aangezien de plaats van minister was vrijgekomen, werd op voorstel van Maroef zijn vriend Ali tot minister benoemd. En zo leefde Maroef nog lang en gelukkig in gezelschap van zijn beste vriend Ali en zijn lieve vrouw Marilyn, die voortaan de ring met de kornalijn aan haar vinger droeg en er op een nuttige en verstandige wijze gebruik van wist te maken. Alvorens echter deze geschiedenis te besluiten, rest ons nog één episode te vermelden; niet alleen omdat de geschiedenis zonder deze episode niet compleet zou zijn, maar ook omdat zij een goed voorbeeld geeft van de praktische zin die prinses Marilyn bij het beheer van de ring aan de dag legde. Het gebeurde namelijk op een nacht, toen Maroef na de echtelijke geneugten het vertrek van de prinses verliet en zich naar zijn eigen kamer begaf om nog wat te slapen, dat er plotseling een afschuwelijke heks vanonder zijn bed vandaan kroop en zich tierend en krijsend op hem stortte. En tot zijn ontzetting herkende Maroef in deze heks niemand anders dan de onzalige Hajbaj, zijn vrouw uit Kaïro! En op hetzelfde ogenblik dat hij haar herkende, daalden er reeds een paar dreunende oorvijgen op hem neer die opnieuw twee tanden uit zijn mond | |
[pagina 199]
| |
deden springen. En zij gilde hem toe: ‘Zo! Lummel, vlegel, rokkenroller! Waar heb je al die tijd gezeten, hè? Dacht je, dat je zo makkelijk van me afkwam? Welja, dat gaat maar op reis! Dat knijpt er maar tussenuit zonder iets te zeggen! Stiekemerd, snoeperd! Ik heb je lang gezocht, maar nu zul je ervan lusten. Wacht maar, lummel, ik zàl je!’ Maroef echter wachtte niet, maar rende zoals hij was, in zijn vorstelijke pyama en met de zijden slaaptulband op zijn hoofd, de kamer uit en spoedde zich naar het appartement van zijn echtgenote, terwijl hij luidkeels riep: ‘Help, Ma, help! Ma, Winnetoe, te hulp!’ En hij vloog als een waanzinnige de kamer van Marilyn binnen en viel aan haar voeten in zwijm. En terwijl Marilyn nog bezig was, zijn gelaat met rozenwater te besprenkelen, kwam reeds met een hels kabaal de verschrikkelijke feeks binnengestormd, zwaaiend met een dikke knuppel die zij speciaal uit Egypte had meegebracht; en zij krijste: ‘Waar is hij, de bruut, de meisjespinner, de kindernepper?’ De prinses echter, die bij dit ijzingwekkende schouwspel haar tegenwoordigheid van geest niet verloor, wreef snel over de kornalijn en kon de ifriet Winnetoe nog net op tijd een haastig bevel geven. En op hetzelfde ogenblik dat Hajbaj haar knuppel hoog in de lucht hief om hem op het hoofd van de arme Maroef te doen neerkomen, verstijfde zij in deze houding en bleef onbeweeglijk en roerloos als een standbeeld staan waar zij stond, alsof zij door honderd onzichtbare handen werd vastgehouden! En toen Maroef weer bijkwam en de furie met opgeheven knuppel midden in de kamer zag staan, slaakte hij een kreet van ontzetting en viel opnieuw in zwijm. En Marilyn, die zich de verhalen van Maroef herinnerde, begreep dat deze feeks niemand anders dan de onzalige Hajbaj kon zijn; en toen Winnetoe haar op haar vraag meedeelde, dat de feeks door vijftig ifrieten, sterk als buffels, werd vastgehouden en dat zij haar zonder tegenbevel tot in alle eeuwigheid in dezelfde positie zouden vasthouden, besloot zij dat het het beste was haar zonder meer in deze positie te laten. En aangezien Hajbaj een zo | |
[pagina 200]
| |
schandelijk misbruik had gemaakt van haar rechten van echtgenote, besloot zij voorts, haar ondanks haarzelve tot een nuttig gebruiksvoorwerp te maken. En zij gaf Winnetoe opdracht, de knuppel uit te hollen en er een toorts in te plaatsen en de tot standbeeld verstarde Hajbaj te vergulden en bij wijze van schemerlamp aan het voeteneind van het bed neer te zetten. En zij leefden nog zo lang, dat tenslotte niemand meer wist wat de oorsprong was van deze gouden toortsdraagster in de gedaante van een vrouw; daar men echter via de boulevardpers wel nauwkeurig op de hoogte was van de plaats en de functie van de toortsdraagster, kreeg deze in de volksmond de naam van het Vrijersbeeld. En na de dood van sultan Maroef en zijn vrouw Marilyn, die op hoge leeftijd gelijktijdig in elkaars armen ontsliepen, werd het gouden beeld met de hoog opgeheven toorts in de haven van Nefjorek geplaatst; want men meende de herinnering aan de zegenrijke regering van sultan Maroef niet beter hoog te kunnen houden dan door het beeld, dat een baken was geweest voor zijn huwelijksbootje, tot een baken te maken voor alle schepen die naar de haven van Nefjorek koersten. En wanneer wij ons niet vergissen, staat het beeld er ook thans nog; daar de legende echter verloren gegaan is en niemand begreep wat het beeld met vrijers te maken had, noemt men het tegenwoordig het Vrijheidsbeeld. En dit was dan de waarachtige geschiedenis van Maroef, de arme muilenlapper uit Egypte, en zijn avonturen met Hajbaj, Winnetoe en Marilyn, de schone prinses uit het land der onbegrensde mogelijkheden. Maar waarlijk Onbegrensd is alleen Allah, de Alwijze, de Alwetende! |
|