Gudrun
(1882)–Albrecht Rodenbach– AuteursrechtvrijSpel in vijf bedrijven
[pagina 206]
| |
Komt Wate.
Wate.
Hoe koud waait mij de wind in het gezicht
en snijdt mij door de kleedren en de leden.
Ik bibbre en sidder. Wee mij, ouden man.
De vorst heeft dezen nacht den grond versteend
en stolt mij 't lui geworden grijzaardsbloed
in de aadren. Loom en stram zoo sleep ik mij
op mijnen stok geleund. Helaas! een enkel jaar
heeft mij verouderd meer dan het behoorde
en van naturenswege mocht. Een jaar?
Ha neen! Hetgene mij verouderd heeft
hetgeen mij daagliks machteloozer afmat,
het is het zwart verdriet, het wanhopig
bewustzijn mijner machtloosheid, terwijl ik
den man, de laatste hoop van Moerenland
de laatste hoop der vrijheid en der wraak,
juist daar gekomen waar hij zijn moest, en
waneer hij eindlik zijnen roep verstaan zou,
zag storten laf verraden en vermoord,
en zijnen moordenaar, den lafaard, den verrader
den vreemdling den romeinschen Gallier
| |
[pagina 207]
| |
de kroon zie spannen, Moerland dwingen,
onteeren en bederven, erger dan
het ooit Romein deed. O mijn arme Moerland,
wie had gedacht, waneer u Rome trapte,
dat gij nog lager liggen kondet onder
verachtelikren voet. Dat is het, Wate,
dat u naar 't graf sleept. - Lacy! Lijk die zon
die bleek en deerlik met haar matte stralen
door 't vriezend zwerk den harden grond beschingt,
zoo warmt mij nog uit 't diepste van de ziel
een flauwe hoopstraal, een laatste vonk
van door mijn onmacht half gedoode wraaklust.
Een gloed van haat en van wraakgierigheid
heeft mij zoo lang belet een ouderling
te worden, en ik leefde in eenen koorts
van rustelooze drift en werkzaamheid.
Het albeschikkend noodlot zegevierde
en ik werd overwonnen, en dan eerst
bemerkte ik dat ik oud was en versleten.
Allicht verdooft en sterft ook uit die vonk,
die laatste vonk die mij in 't leven houdt,
gelijk die bleeke zon ook langzaam daalt en
verdooven zal, ginds, in die natte kimme.
Dan zal het nacht zijn, nacht - doch zonder morgen
voor mij. - Helaas! ik voel het reeds - en huivrend
mij waait die eeuwige nachtwind door de leden.
Gudrun verschijnt in den achtergrond of de duinen. Komt met slependen gang, in droefheid verslonden, langzaam langs de duinen tot bij den voorgrond links en zet zich of den duimrand. Onbeweeglik, den blik staal en sterlings zeewaarts gericht. Haar volgen Hilde en de andere maagden met eene waschte in korven, - Zij dalen links de duinen af langs een pad dat door twee duinen loopt zeewaarts te wege. Wate spreekt Hilde aan. Zij blijft. De avidere langs het wegelken af.
| |
[pagina 208]
| |
Hilde.
O jongvrouw, gaat gij nog eens u daar zetten
te treuren, roerloos? Och het is zoo koud
en hard gevrozen ligt de grond.
Gudrun.
Is't koud?
Wate.
De dochter van Carausius slavin!
der helden blonde kinderen slavinnen.
Slavinnen van dien roomschen Gallier!
O zee, o duinen, heilge wouden, ziet gij
dat zinbeeld van het oude Moerenland! -
Aan Hilde.
Zeg, eedle maagd wat nieuws in deze streke?
Hilde.
Het oude en zelfde steeds, o grijze Wate.
Zie, daar, eene eedle maagd, een keizerdochter!
Zie mij dat bleek gelaat, die uitgeweende
vervallen oogen op de zee gericht
zoo staal en sterlings. Zoude een tiger niet
ontroeren?
Wate.
Is dit haar gewoonte?
Hilde.
Daagliks
zit zij op deze duin lijk nu, den blik
zoo roerloos op de zee en de oogen staal.
Ik zegde het u, zij zijn uitgeweend.
Daar zit zij met de smert die haar verteert,
haar hert en ziel eet, knagend, knagend, knagend.
O wen ik haar daar zie, dan meen ik soms
ik zal er mijnen zin in steken. - Wij
| |
[pagina 209]
| |
wij werken onderwijl voor haar en ons.
Want zij moet werken, Wate, zij is trouwens
slavin, slavin! eens keizers dochter!
Wate.
Noodlot!
O waarom ben ik ook een ouderling
wiens bevend hand het zweerd zou laten vallen?
Hilde.
En hier zit zij, aleen, in droef heid smeltend,
en vrij te droomen van't verleden, zonder
een wakend grimig oog te moeten vreezen.
Hier is zij, zeg ik, best nog. O te huis,
daar is het anders iets. Daar spreekt men haar
lijk een slavin aan; erger, lijk de laatste
der slaven; daar berispt men, hoont men haar;
daar greet men met haar: ja daar slaat men
de dochter van Carausius. Daar heb ik
een vuige knecht haar met een zweep zien kletsen,
om in de gunst te staan dier oude slang,
dier tigerin, dier geile heks, het monster
dat daar matrone heet, Allectus' moeder, -
wie anders ook kon zulk een schepsel baren? -
die roomsche Claudia met haar grijs haar,
gezwart, gebalsemd, opgekamd en opgeschikt,
en haar groene oogen waar haar ziele soms
uit straalt van onder haar geverwde wenkbrauw,
en haar gerimpeld vel wiens derfheid zij
met roozenkleur beplakt, zoodat zij nog
afschuweliker toogt! - O nooit vergeet ik
den grijns van nijd en afgunst in haar aanzicht,
waneer Allectus ons van uit Britanje
ter villa bracht - het is een jaar geleden -
| |
[pagina 210]
| |
en dat de schoone Gudrun voor haar stond
in al den glans dier goddelike jeugd,
die allen met bewondring sloeg en eerbied.
O dan heb ik de doodlike afgunst zien
ontvlammen die dat zeedloos wijf verteert.
Zij is het die Allectus aanried Gudrun
te laten kiezen tusschen slaafschen dienst
of hem te huwen. Want zij wist toch wel
wat antwoord de eedle maagd zou geven, en
zij ging haar mogen martlen naar begeerte,
hare afgunst koelen op't onschuldig kind,
het dageliks vermoorden. - O afgrijzelik!
Maar moest zij eens vermoeden Gudrun zoude
Allectus huwen, liever wurgde zij
de maagd dan zoo met eens haar slachtoffer
te zien ontsnappen, van gehoonde slaaf
de aanbeden vrouwe worden van Allectus, -
die haar nog steeds bemint, - en zegevierend,
beschermd en vrij, daar tronen in haar schoonheid.
Wate.
O vrouwlik wangedrocht, en des te meer
afschuwelik! Allectus mint haar, zegt gij;
maar hoe dan laat hij haar zoo honen,
en alhoewel hij ook een monster is,
de vrouw mishandlen die hij huwen woude?
Hilde.
Hij heeft geen wil als Claudia begeert.
Ten andren hoe ook kon hij iets beletten?
Hij bracht ons hier te zijner villa en
vertrok des morgends om te kampen met
Constantius. Sinds kwam hij niet meer weder.
Ha ja,'t is waar; hoe heb ik dat vergeten?
| |
[pagina 211]
| |
Het schijnt hij komt vandaag ter villa.
Wate.
Wie?
Allectus?
Hilde.
Ik geloof het. Zoo het schijnt
ontvangt hij daar vandaag een afgezant,
gezonden door Constantius dien keizer
Maximianus aan het hoofd van Gallie
geplaatst heeft. Gij moet weten steeds nog
is Boonen, door Allectus hem geleverd,
in zijne macht...
Wate.
Doe voort; dat weet ik wel.
Hilde.
Vergeefs beproefde Allectus't machtig Boonen
weêrom te winnen. Bloedig sloeg hem telkens
Constantius in't Moerland weder.
Wate.
Goed!
dat weet ik beter dan gij allen. Verder.
Hilde.
Constantius zou - zoo men dezen morgen
ter villa heeft veiteld - de vrede bieden,
mits onze dwingeland zich onderwerpe
en's keizers heerschap kenne. Daarom zoude
Allectus heden op de villa zijn,
ten einde daar den afgezant te spreken.
Het schijnt hij zal hem prachtiglik ontvangen.
Reeds drie vier dagen wordt een feest bereid,
waartoe Allectus al de rijke burgers
van uren in het rond genoodigd heeft.
| |
[pagina 212]
| |
Men schikt en kuischt, al't kostelikste wordt
gereed...
Wate.
Wat men niet is moet men gebaren.
Men heeft het veld niet kunnen houden. Goed.
Men zal ten minste keizerlike pracht
doen schittren in't gezicht des afgezants,
en meenend dat men hem heeft blind geschitterd,
den winnaar meer dan overwinnaarstaal
doen hooren.
Hilde.
Wat er ook van wezen moge,
Allectus aankomst mocht onze arme Gudrun
van wreedheid en mishandling niet bevrijden.
Bezie hoe bleek men haar gemarteld heeft;
hoe teêr en deerlik. Ach waneer men haar
aanschouwt, dan zou men bloedge tranen weenen.
Gij voelt hoe deze koude noorderwind
door merg en beenen snijdt. Hewel, bezie ze:
daar zit zij dun gekleed en ongeschoeid.
Ja ongeschoeid. Waneer men ons zond wasschen
zijn wij die Claudia te voet gevallen
dat zij ons, haar ten minsten, koningsdochter
en ziekelike maagd, niet on geschoeid
op die vervrozen schorren zoude zenden
te werken in dien scherpen noorderwind.
De goede Gellia - Allectus' zuster
hoe ongelooflik het ook schijnen moge -
die van den eersten dag steeds medelijdend
met Gudrun en met ons gehandeld heeft,
viel hare stiefmoêr eensgelijks te voeten.
en smeekte, weende ja, - doch, smeekt een tiger
| |
[pagina 213]
| |
maar die matrona niet - men dreef ons buiten
met zwepen en met hoon.
Weenend.
Het is te veel.
Wate.
O deze dingen moeten hooren en
een oude machtelooze grijzaard wezen!
Hilde.
Doch'k sta ik hier te klappen en de tijd
vervliegt, en mijne zusters mochten soms,
indien ik hen niet hielp, het overwerk
waarmeê men ons belast, niet af krijgen
hetgene ons straffen zou verdienen: zweep
en roeden -
Huivrend.
Ho! en Gudrun ook. En ja
nu zijn wij eene min, al heeft men daarom
het werk ook niet verminderd.
Wate.
Eene min?
Is eene maagd der marteling bezweken?
Hilde.
Bezweken ja; haar lijf niet; hare ziel
haar vrije ziel. Eene onzer is gevallen,
heeft willen lustig en gemaklik leven,
wijl nevens haar die keizerlike maagd,
haar vrouw en haar vorstin, als slave dient.
Zij heeft een hoveling, een Gallier
een vrijgemaakten slaaf aanhoord, den schenker,
en zijne liefde schandelik geloond.
Nu is zij van den slavendienst ontslagen,
en in den dienst van Claudia aanveerd.
| |
[pagina 214]
| |
Zij gaat op zijn romeinsch gekleed, draagt goud
en zilver, prijs van schande en van verraad,
treedt on beschaamd het hoofd omhoog, beziet ons
in de oogen vlak en groet ons niet.
Wate.
Haar naam?
Hilde.
De pronkzieke en wellustige Heregard.
Komt Claudia in winter mantels gewikkeld. Gevolg van slaven en slavinnen.
O alle Goden! Claudia! Wacharm!
Af.
Claudia.
Heb ik het niet gezegd? Wat woudt gij nu
tot haar verdediging vertellen, zeg,
gij die gedurig deze steenen trotscheid
en koppigheid verdedigt, Gellia.
Gellia half in haar eigen.
Ach vele dingen die ik zwijgen moet,
matrona.
Claudia.
Naar uw werk hooveerdig schepsel!
Gudrun kijkt langzaam op en schijnt niet te ver staan.
Dien trots zal ik wel breken. Naar uw werk,
want heden spoedt het.
Gudrun kijkt weder langzaam naar de zee.
Naar uw werk, zeg ik,
of zijt gij doof? - Verneem dat Claudia
er weinig toe gezind is op vandaag
weêrspannigheid te dulden
Gellia in haar eigen.
Slechte maren,
| |
[pagina 215]
| |
Allectus nederlage en nauwe toestand
doet zij der arme maagd bekoopen! Lacy!
Ik had het in mijn hand, de maged zoude
geheel den achternoen der dolgezinde
en grimmige beulinne niet ontsnappen
met hier te lijden op het vriezend strand.
Claudia.
Zij doet of zij mij niet gehoord had.
Ze bij den arm recht dwingend.
Recht!
en naar uw werk - aldaar! of hier ter stede
doe ik u geeselen door de knechten.
Wate heft dreigend de hand op.
Gudrun.
Herwig!
Carausius mijn keizerlike vader!
Beziet uw dochter: uwe bruid, o Herwig!
Claudia.
Dien naam verbood ik u nog ooit te noemen.
Zij slaat ze.
Daar! Daar! En roep nu nog naar Herwig.
Gudrun neder stortend en zich snikkend plat op het duinzand werpend.
O Herwig!
De jongvrouwen omringen haar.
Gellia.
Schandlik! gruwlik! wraketergend!
Wate toespringend tusschen Gudrun en Claudia.
Genoeg gij wangedrocht. Zijt gij een vrouw
matrona? Schande op't vrouwelik geslacht
gespogen zijt gij dan. Hoe heeft een man
de vrees ooit overwonnen dat gij hem
voor kind een drake zoudet baren, die
| |
[pagina 216]
| |
hem wurgen en verscheuren zoude, drake
gij zelf. Geen stap meer! Achteruit! De woede
herschept de kracht in't afgeleefde lijf,
en wie zou u der vrouwen recht toekennen
venijnig ondier, worrem dat gij zijt.
Claudia.
O woede die mij stikt! - Hoe lucht u geven? -
O kruipdier zelf dat onder mijnen voet rijst
die u verplettert, - wacht! - Ei slaven! grijpt hem. -
Begint met hem te geeslen. Later zien wij
hoe hem de ziel zoo langzaam mogelik
uit zijn verbrijzeld lijf gewrongen.
Wate.
Geeslen?
Mij geeslen? hebt gij geeseling genoemd?
der slaven straf, mij, vrijman, mij een grijzaard,
mij, grooter dan u allen hier aanwezig
en eedler. - Waagt een stap indien gij durft,
gij nietig volk, en dan roepe ik een woord
waarop dat vriezend zwerk ontvlammen zal
en dondren, en die heilge bosschen woedend
hun stemme zenden over land en zee,
en, onder deze duinen, eeuwenoude
gebeenten trillend schokken door den grond,
dat de aarde bersten zal: mij geeslen, mij,
een koning!
Claudia.
Grijpt hem - slaat hem - doodt hem,
of allen doe ik zwepen tot der dood -
verstaat gij? - Slaat hem - of ik sterf van woede;
zij klemt,- versmacht mij, - hulp! - Verscheurt hem slaven!
| |
[pagina 217]
| |
Hulp! hulp! Geen adem meer! - Verscheurt hem!
Zij stort stuiptrekkend neder. Allen wijken.
Hilde.
Gruwelik!
Der mannen bloeddolheid is schrikkelik ja
doch grootsch. Maar hoe afgrijslik gruwelt
die vrouwelike bersekir, die stoornis
der wetten der natuur!
Gellia.
Komt brengen wij
uw vrouw en keizerin ter villa weder.
Gellia af met het gevolg dat Clandia draagt,
Gudrun zit recht en bekomt allengskens te midden hare maagden. Zij zendt ze weder naar hun werk en zit wederom onbeweeglik naar de zee te staren.
Wate.
Mij geeslen! Moerland, o ellendig Moerland!
Daar, de eedle maagd bezwijmend in mishandeling,
en hier uw koning die men geeslen wilt.
O Goden, zaalge helden, ziet gij waarlik
die schanden en ontroert uw donder niet
en't wapen dat aan uwe zijde slingert? -
Het wapen? - O ik heb een wapen nog:
verroest, gedoken, in den grond gedolven,
blijft mij het zweerd van Hetel Etzeling,
het bloedig zweerd door dwergen eens getemperd
uit edel staal, met heiige runenteekens
gezegend en omschreven. Kostlik erf
van Vrude die op deze duinen viel
al strijdend tegen Caesar. Zijnen zoon
liet hij het over wen hij zieltogend
den schrikkeliken eed hem zweren deed:
dat wraakdorst en dat doodelike veete
| |
[pagina 218]
| |
Romein en Gallier vervolgen zouden
zoolang der Etzelingen koningsbloed zou trillen.
O Bliding! heilig zweerd, u wil ik nog eens
bezien. Getuigen zult gij dat de laatste
der Etzelingen, Wate, die zijn kind
zag sterven in de baren, zijnen eed
getrouw bleef. Dienen zult gij mij, o zweerd,
ja dienen in mijn bevend hand waneer mij
dat wangedrocht nog eens bedreigen durft,
of haar - die maagd - durft raken; dienen
dat Wate Heteling desnoods al kampend
het weer in hand, zijn ziel met 't stroomend bloed
verlieze, of jont de vijand hem die dood niet,
dat hij met eigen vuist het heilig wapen
zijn eigen heldenlijf tot scheede geve
en fier en vro zijn lichaam op de tommen
der vaadren late vallen, wijl zijn schim
ter Waalhal stijgt, en de uwe wedervindt
o zaalge helden in het eeuwig maal.
Af.
Eene poos.
Gudrun diep verzuchtend.
O Herwig!
Komt Camillus met eenen dienaar.
Camillus.
Inderdaad, zij is het. Lacy!
Haar heeft mijn hert veel eerder dan mijne oog
herkend. Hoe bleek, hoe deerlik en hoe diep
in bodemlooze treurigheid verslonden.
Wat moet zij hier geleden hebben. - Ga,
zeg dat men mij verwachte waar ik hen
gelaten heb. Bezorg de peerden.
| |
[pagina 219]
| |
De dienaar af.
Zoude ik?
Ik durf niet. Ach, zij zal mij niet herkennen.
Heeft zij mij ooit gekend? Ik peis van neen.
En heeft zij ooit mijn aangezicht gekend
toch leefde er iets in mij dat zij niet kende.
Nu leere zij mij kennen heel en gansch.
Hij nadert Gudrun, die terwijl hij spreekt, treurig en verstrooid hem aanziet.
O eedle jongvrouw, wil het mij vergeven
indien ik u in uwe droeve droomen
durf stooren. - Ach hoe droevig is die blik.
Hoe schriklik moet zij in de ziele lijden! -
O eedle jongvrouw, zeg, bekent gij mij?
Gudrun.
Het dunkt mij ja.
Camillus.
Camillus, een Romein,
die onder uwen vader heeft gediend als
tribunus, hem verliet, naar zijn geweten,
waneer hij van de roomsche keizers scheidde,
maar hem bewondren bleef en achten, lijk
men eenen eedlen vijand achten kan.
Nu ben ik Primicerius te Boonen,
in 't leger van Constantius, den Caesar
van Gallia, en ben er in geslaagd,
dank zij den Goden, mij met die gezantschap
te doen gelasten die den overwonnen
Allectus vrede bieden moest van wege
Constantius. Het was om u, o jongvrouw,
het was om u te zien, te spreken. Trouwens
ik wist dat gij in slavernij hier zucht
| |
[pagina 220]
| |
en ongelukkig zijt, - en ja, o schoone,
o lieve, reine, goddelike Gudrun, -
nu mag ik het u zeggen, nu kan niemand
ter wereld mij nog in den weg staan, nu
en is Camillus geen tribunus meer,
wien het verboden is des veldheers dochter
te aanschouwen, maar een primicerius,
die Caesar dienend diensten heeft bewezen
dewelke Caesar weet te schatten, en
in staat is nu eene adelike maagd,
door 't noodlot fel geteisterd, te beschermen,
te redden en gelukkig ja te maken -
indien zij wilt.
Gudrun.
Ik bid u, jonge heer,
heb medelijden met der arme Gudrun.
Ik dank u dat gij het zoo goed met haar meent,
rechtzinnig, jonge heer. Doch laat mij, bid ik,
aleen en spreek niet verder meer.
Camillus.
Helaas!
Verstoot gij mij dan, adelike Gudrun?
Aanhoor mij toch ten minste. Weiger mij
dien troost niet, mij, die om u eens te zien
en om u eens te spreken, die gezantschap,
zoo tegenstrijdig met geheel mijn wezen,
heb afgesmeekt. Veroordeel mij toch niet
voor dat gij mij aanhoord hebt, lieve Gudrun.
De tijd ontbreekt mij lang hier te vertoeven;
ter villa wacht Allectus mijne komst.
Ik ben ten andere een soldaat en spreek
mijn hert rechtuit, rondborstig, zonder pracht
| |
[pagina 221]
| |
noch kleur van woorden. - Gudrun, ik bemin u,
zoo diep, zoo trouw, zoo vurig sinds zoo lang.
Ik minde u reeds te Boonen, toen ik u
zoo jong, zoo schoon, zoo rein zag in de tent
uws vaders, zijne vreugd, de zonnestraal
die op hem door de sombre wolken heenschong
zijns levens. Maar dan moest ik zwijgen, zwijgen
en mijne liefde dragen lijk een wonde,
verholen, smertend, bloedend, ongeneesbaar.
Och hoe ik leed den dag dat mij Allectus,
slechts een tribunus ook, maar stouter hij,
vertelde hoe hij u beminde, en hope voedde
van uwen vader uwe hand te krijgen.
Ik moest dat herden, duikend en verzwijgend;
en dan waneer ik uwen vader moest
verlaten, - o geen stond heb ik geaarzeld
te doen wat ik als mijnen plicht aanzag, -
maar toch het scheurde iets in dat krijgershert.
Het was de band, de zoete teedre band,
die mijne ziel aan u gekluisterd hield,
dien ik kwam uit te scheuren. Later dan,
waneer ons mare kwam. hoe laf Allectus
zijn veldheer tegen zijn gezworen woord
verraden en vermoord had, verontweerdigd
verdoemde hem mijn krijgersziel, doch dieper
beet mij in 't hert een schrikkeliker leed:
die moord liet u aleen, aleen ter wereld,
en deze trouwelooze lafaard was
almachtig - hield u in zijn leger - en
beminde u - ha, begrijp mijn lijden, Gudrun,
gij die een hert hebt. Schrikkeliker kon
Allectus u behandlen dan gij nu
| |
[pagina 222]
| |
mishandeld wordt. Men houdt u als slavin,
men hoont u ja misschien in woord en daad;
wie weet? men heeft u ja misschien geslegen -
maar grooter zijt gij in der waarheid dan
al wat rondom u leeft: uw maagdeneer
men heeft u die gelaten - ja, nietwaar?
Och waar het anders - ha Allectus... neen!
nu ben ik hier als afgezant: het ware
de trouwe schenden en des keizers wetten,
maar weder zoudet gij mij zien. Doch neen
dat heeft men niet gedurfd nietwaar? Ik had
het wel vernomen, want zoo angstig steeds
heb ik getracht te weten hoe mijn Gudrun
hier vaarde. Ha zoo dikwijls woedde het
in mijne ziel waneer een zwart vermoeden
hier rees, gelijk er dezen kennen die
beminnen - en gescheiden zijn, helaas!
van het aanbeden wezen. O zoo dikwijls
ben ik op 't punt geweest met drie vier makkers.
om u te redden, te verlossen, bloed
en leven op het spel te zetten. Maar
mijn bloed en leven hoort den Caesar toe.
Doch eindlik, eindlik, doch niet zonder moeite
hier ben ik, hier, aan uwe zijde, Gudrun,
om u te redden uit des tigers klauwen,
om u gelukkig ja te maken, Gudrun,
indien gij uw geluk van mij wilt: Spreek,
o spreek nu! - Wilt gij? - Wilt gij?
Gudrun.
O Camillus
Gij zijt een eedle jongling. Ik bedank u;
doch laat mij hier, vergeet mij arme; - neen!
| |
[pagina 223]
| |
herinner u der arme Gudrun als
een afgestorven lieve zuster, die
geluk en heil u wenscht.
Camillus.
Helaas, verstooten!
Hoe wilt gij dat Camillus heil geniete
door u verstooten!
Gudrun.
Ik verstoot u niet,
ik had u kunnen minnen ja, Camillus,
ik voel het, had ik u gekend, eer ik
hem kende die mijn leven is, de ziel
mij uit het lijf gerukt heeft wen hij mij
verliet, en nu met mijne ziel de zeeën
en stormen dweerscht, zoo ver, zoo ver, zoo ver...
O Herwig, o mijn Herwig, onmeêdoogend
hebt gij mijn hert, uw handen toevertrouwd,
gesmeierd. Toch blijft zij u trouw, die arme
vergetene die gij verlaten hebt,
verlaten. O, geworpen, moet ik zeggen
als een misprezen dingen, in den klauw
van hem dien gij mij haatlik wist te zijn.
En toch blijft zij u trouw, die arme Gudrun:
een woord van ontrouw schept ze keizerin
en werpt haar beulen voor haar voeten neder.
O Herwig, neen dat woord zal zij niet spreken,
en liever blijft zij slaaf, gehoond, gebeuld,
gestraft, getergd, geslegen, met den voet
vertrapt, een worm. Het is om u, o Herwig,
en dat is haar genoeg.
Camillus.
Zij heeft vergeten
| |
[pagina 224]
| |
dat ik hier sta. Haar zinnen zijn van hier
en varen, waren over zee. - O jongvrouw,
gij laat mij staan, geweerdigt u zelfs niet
mijn redens te beantwoorden. Mijn Gudrun
herroep uw woord. Verstoot mij niet.
Gudrun.
Camillus,
Gij kunt gij mij verstaan. Zeg mag men
de trouw verbreken? Neen, nietwaar?
Camillus.
De trouw?
En heeft hij zelf de trouwe niet verbroken?
Heeft hij u niet vergeten, onmeêdoogend
uw hert gesmeierd, u misprijzelik
geworpen in dien hateliken klauw?
Gudrun.
Camillus, hoe toch kunt gij mij dat zeggen?
O scheld mijn Herwig niet of ik misprijs u.
Hij heeft zijn trouwe niet gebroken, neen.
Hij heeft zijn plicht volbracht, gehandeld naar
den eed die hem den wapenmakkers bond.
Hij is een man der zee, een zeekoning.
Het was zijn plicht mijn hert te smeieren,
mij te vergeten. Ziet gij wel, hij is
een man. De man heeft zijnen plicht nietwaar?
Gij zoudt behooren beter zulks te vatten,
gij die een man zijt, dan eene arme maagd.
Ik kan u dat niet beter toch uiteendoen,
want ik versta het zelf maar halvelings,
maar, ziet gij wel, het was zijn plicht,
Snikkend.
zijn plicht, -
| |
[pagina 225]
| |
en dan - och dan - hij mocht ze breken ook. -
't Is ik toch die mij naar zijn aanzicht wierp
en smeekte; hij niet, neen. - En nog - een vrouw
bemint maar eenen man en blijft hem
getrouw spijts alles.
Camillus in zijn eigen.
Onschuld! Oorbeeld!
Ik moeste u eens vertellen en beschrijven
van werklikheên! - Ja, trouw is edel, maar
haar breekt de dood, nietwaar, het tergend noodlot?
Gudrun.
De dood! de dood! Hij dood! mijn ziel, mijn leven,
mijn Herwig! - Ha, gij weet het niet. - Doch ja
gij hebt gelijk misschien. Door zee en stormen
helaas! hoeveel gevaren heeft hij niet
gedweerscht? Misschien heeft hem de wilde zee
verzwolgen. O misschien in donkren nacht
bij gruweliken storm, is zijne snekke
verbrijzeld in den afgrond omgetuimeld. -
Misschien sloeg hem het zweerd in wilden slag. -
O Herwig, Herwig, dood! mijn leven, dood! -
O stikkend snikken, wurg mij niet. - Ik kan
niet weenen, - mijne tranen zijn gedroogd;
ik heb mijne oogen uitgeweend.
Camillus.
Ach Gudrun,
gij laat mij wederom hier staan, vergeet mij
en mijne bede. - Hij zij dood of levend,
is hij niet dood voor u, zoo dat...?
Gudrun.
Camillus
| |
[pagina 226]
| |
voleind niet, neen. Het zoude mij bedroeven
uw eedle ziel te hooren spreken lijk
wie u niet weerd is. - Neen de dood verbreekt
de trouwe niet. En sterker dan de dood
is liefde. Wreed mag 't menschentergend schiksel
geliefden, spijts het hertstochtig omarmen,
den wederzijdschen zoen ontrukken, scheiden
zoo wijd en breed als aarde en zee en lucht,
en tusschen hen dien afstand spreiden van
het leven tot de dood: hen binden blijft die band,
onzienlik en onvatbaar, maar onbreekbaar,
de liefde. En hij rekt, hij rekt zoo lang
't ontrukte lief verwijderen moet; maar dan
waneer de dood den doode heeft gevestigd,
daar waar hij zijn moet, krimpt de band ineen
en rukt en rukt wie overbleef van 't leven.
En pas dan is de laatste pees gescheurd
die iemand aan het leven snoert, of recht
en snel gelijk de pijl, vernauwt de band
en zalig in den sombren nacht der dood
hervindt zich 't liefdelevend paar en kluistert
zich lip aan lippen wederom. O zalig!
Zij staart begeesterd voor zich.
Camillus.
Helaas o minnend hert, geen hoop meer nu.
Eene poos.
O Gudrun, lieve Gudrun
Gudrun.
Zeg, Camillus,
en spreek gelijk uw edel hert moet spreken
‘Gij hebt gelijk’
| |
[pagina 227]
| |
Camillus.
Welnu - gij hebt gelijk. -
Helaas!
Gudrun.
En nu, vaarwel - o eedle jongeling.
Vaarwel.
Camillus.
En dat ik u verlaten zoude
aleen en zonder scherm in dezen staat,
in dezen hoon, in deze schande, een slave,
in dit gevaar, en onder dezen blik
en in dien klauw. O neen, dat mag niet, zal niet.
Allectus - o Allectus die u mint,
Allectus die een lafaard is. - Ik zoude
u langer in zijn macht verlaten; neen,
u red ik jongvrouw, - Gudrun. - O gij zult
den lieven Herwig trouw behouden, die
zijn heil niet kent, noch ooit te schatten wist
Ik ben ik geen Allectus. Nooit, ik zweer het,
ontvalt een woord, een klacht, die lippen meer,
noch zal dit hand bij teekens spreken, noch
dit oog gelijk des minnaars ooge spreekt.
Ik zal u spreken als een broeder mag,
o Gudrun, en den spiegel nooit meer rimplen
waarin gij eene aanbeden beeldnis ziet.
Ik zal u mijden zelfs. Vereischt gii het,
u vluchten, u vaarwel voor eeuwig wenschen,
zoodra ik u dien klauw ontworsteld heb.
Maar volg mij wen het tijd zal zijn, ik smeek u,
ik kniel voor u. - Ontrek u dat gevaar.
Ontsnap dien geilaard die een lafaard is
| |
[pagina 228]
| |
in naam ja uwer liefde, in Herwigs naam!
Gudrun.
Neen, laat mij hier. 'k Wil ongelukkig wezen.
'k Wil lijden, o zooveel ik kan, om hem.
Het lijden is mij wellust hier geworden.
Daar waar uw goedheid mij geleiden zoude,
daar zoude mij geluk omgeven en
misschien - wie weet? daar zoude ik minder ja
op Herwig peizen. O daar zou men mij
niet hoonen, niet verwijten, niet vervolgen,
niet slaan, noch dreigen, in den grond niet trapplen
om hem. Daar zoude ik niet zoo angstig zitten
op d' hooge duin te spieden naar de zee,
te droomen, te herkennen, te herscheppen
zoo levendig, zoo schoon zoo troostlik in
het stom verdriet dier eindelooze smerten.
Neen, laat mij hier, hier wil ik leven, sterven. -
O sterven ja, allicht.
in haar eigen.
Hem wedervinden,
daar diep waar ons de bare wiegen zal
al zingend.
Camillus.
Gudrun, ach bedenk. Allectus
hij is hier heer, bemint u, is een lafaard.
Gudrun.
Dien vrees ik niet. Hij zou niet durven deze.
Want meent gij dat de worm die men vertrappelt
niet al niet eens zou stijgen, een leeuwin
gelijk, wier men haar welpen rooven wilt?
De lafaard zou niet durven, zeg ik,
| |
[pagina 229]
| |
in haar eigen.
en
hem wacht ook geen gelegenheid meer, neen.
Camillus de hand drukkend:
Vaarwel Camillus eedle jongeling.
Vaarwel
Camillus.
Vaarwel, vaar eeuwig wel, o Gudrun.
Af.
Zij staat recht.
Gudrun.
Hij is vertrokken en ik ben aleen.
O zee die daar zoo wijd voor mij gespreid ligt,
zeg, hebt gij hem in uwen schoot verzwolgen,
hem? O wie weet? misschien, misschien, - wie weet?
O twijfel - o bekoring - o hoe machtig
trekt gij mij aan, doorwentelde afgrond; - wist ik;
of kon ik iets maar gissen. - O toch eens
wordt vroeg of laat de zee des wikings graf.
En vindt hem Gudrun niet, daar vindt hij Gudrun.
Een sprong, - een stond gewoel in 't stikkend water,
en de afgrond zal die arme Gudrun zwelgen,
en in die kolken, in dien sombren nacht
der dood, daar vind ik hem, daar sluit ik hem
uitzinnig, liefdedronken, in mijne armen
en voele zijnen kus op mijnen lippen - Ho! -
Het is besloten. - Aarde, wijde lucht,
ontzaggelike wolken, eeuwge duinen
getuigen mijner kindsheid, mijner liefde,
getuigen mijner vreugden, mijner smerten,
vaartwel.
| |
[pagina 230]
| |
Op het punt zich en zee te storten weêrhoudt zij zich.
Wat is die angst die in mij trilt?
Die baren vrees ik niet, o neen! - en toch
een 'k weet niet wat bedreigt mij dat mij schrikt.
Het is alsof een eindlik machtig wezen
mij toesprak, grootsch en statig, uit die lucht en
uit deze wijde zee. - Wie zijt gij? - hoe
u noemen weet ik niet; - wie zijt gij, Wezen?
Komt Gellia
Gellia.
Hoe vreemd zij met wijd open oogen en
half open mond in 's hemels ruimte schouwt,
lijk in verrukking en begeest'ring. - Gudrun! -
Gudrun keert zich om.
Mijn lieve Gudrun, zeg, wat staat gij daar
te aanschouwen in die lucht, zoo onbeweeglik.
Gudrun.
Ik weet niet wien of wat. - Zeg, Gellia,
doet men dan kwaad waneer men zich versmoort?
Gellia.
O Gudrun, mijne Gudrun, - Daarom was 't
dat gij zoo vreemd te schouwen stond? o lieve
u dooden, neen, dat moogt ge niet.
Gudrun.
Waarom?
Doet men dan kwalik?
Gellia.
Och lieve, ik weet dat niet.
Wij hadden, als wij tot Lugdunum woonden,
eene oostersche slavin die zeer geleerd was
en die zoo schoon vertellen kon. Zij heeft mij
| |
[pagina 231]
| |
gesproken eens van een zeer machtig wezen
dat alles ziet wat in ons omgaat, alles,
en toornt waneer wij ons of andre menschen
naar lijf of ziel te kort doen. Maar gij moogt niet.
Zij omarmt Gudrun.
Gij moogt niet. Ziet gij wel, ik zoude sterven
van deernis en verdriet, mijn lieve Gudrun,
ik zie u toch zoo geren.
Gudrun.
Gellia.
Zij zetten zich in elkanders armen op de duin.
Gellia.
Gij zijt zeer ongelukkig hier, nietwaar,
mijn lieve? Ach men tergt u zoo wreedaardig,
gij die zoo schoon zijt en zoo goed nogtans.
O telkens men u hoont of slaat, ik voel
uw leed gelijk het mij ook zou geschieden.
Ik woude u helpen dan en ben onmachtig.
Ik kan er niets aan doen, en zie, dat grieft mij
zoo pijnlik, Gudrun. Ware ik meester hier,
wij zouden leven als twee zusters en
gelukkig zijn, nietwaar, mijn lieve Gudrun?
Maar Claudia, nietwaar, mijn stiefmoer, is
boosaardiger als een Gorgona. - Zeg,
gij weet, Allectus is vandaag ter villa.
Mijn broeder is zoo wreed niet, neen. Indien
ik hem eens sprak.
Gudrun.
Is hij reeds toegekomen?
Och spreek hem niet van mij, mijn lieve.
Het zou wellicht met mij nog erger varen.
| |
[pagina 232]
| |
Gellia.
Hoe dat?
Gudrun.
Och ja, ik kan u dat niet zeggen,
mijn lieve Gellia, maar het is zoo.
Spreek hem geen woord van mij.
Gellia.
Helaas! ik hoopte
en was zoo blij reeds.
Gudrun.
Doe het niet, ik smeek u.
Gellia.
Zoo blijf ik u dan wederom aleen,
onmachtig iets te doen voor u, helaas!
dan somtijds, als het Claudia niet weet,
met u te komen zitten hier en weenen
en in mijne armen u te sluiten,
Haar omarmend:
zoo!
O lieve, lieve, kon ik steeds bij u zijn.
Zie, dat herinnert mij een woord van Syra,
die slaaf waarvan ik u zooeven sprak.
Het was een week omtrent voor dat men haar
gedood heeft. Ja men heeft ze tot der dood
geslegen en verscheurd met skorpioenen.
Het was wel eene slave wel is waar,
maar zij was goed en ik heb veel geweend
waneer men haar zoo wreed gedood heeft. Peis eens,
men zegde zij aanbad een ezelskop,
en daarom sloeg men haar zoo onmeêdoogend.
Maar zij was veel te wijs daarvoor. Welnu,
| |
[pagina 233]
| |
weet gij wat zij mij eens gezegd heeft? - Zie,
zoo zegde zij, niets beters is ter wereld
dan goed te zijn en minzaam. Zonder dat,
- zij zegde 't juist alzoo, - de mensch is driftig.
De driften stuwen menschen tegeneen
en veete zou wel immer veete baren,
zoo dat de wereld wel in vijandschap
en wanorde als een chaos worden zoude.
Dat hoedt genegenheid en zoete minne.
Zij stort haar overvloed waar afkeer gaapt
en haren balsem waar men wonden slaat.
Zij troost en lenigt, doet vergeten en
vergeven ja, en immer rein en blij
betracht zij orde en vrede en harmonij;
nietwaar, mijn lieve...? - Zie, gij horktet niet!
En ik die meende dat ge mij ook lief hadt!
Dat is niet wel van u.
Gudrun.
Mijn Gellia!
Gellia.
Zeg, waarop peisdet gij? Wat hebt gij
daar immer naar de zee te zitten schouwen?
't Is immer 't zelfde daar. Wat grijze baren
die immer aan het wiegewagen zijn:
Met beider hand de golfmaat slaande.
baar op - baar neder, - zoo; - is dat zoo lustig? -
Zeg, Gudrun, waarom zijt gij zoo verstrooid?
Gudruns hoofd herwaarts draaiend.
Dat hoofdeken alhier. Gij moet naar mij zien,
en zoo niet altijd naar de grijze zee;
of ziet ge mij niet geern dan?
| |
[pagina 234]
| |
Gudrun (verschietend).
Alle Goden!
Gellia.
Hewel, wat is dat nu?
Gudrun (opspringend).
O zeilen! zeilen!
Zijn kromme snekken! Herwig! O mijn Herwig!
Gellia.
Wordt zij dan zinneloos?
Gudrun.
O Gudrun, hoop niet,
want des te bitterder wierdt gij op nieuw
te leur gesteld.
Hoorngeschal al den kant der villa. Het dumstert.
Indien hij wederkeerde,
hoe prachtig zou zijn klauw de netten scheuren
die mij hier vangen, arme tortelduif.
Mijn Herwig, o mijn schoone wilde leeuw!
hoe zoudt gij glarieoogen en ze plettren
die dwergen. - Maar wat zoude ik hopen! Trouwens,
hoe zou 't geluk den weg ooit vinden naar
die arme Gudrun, in den afgrond der
onmenschlikheden of het waar' begraven!
De maagden komen duinwaarts en wachten.
Gellia.
Wat hebt gij Gudrun? En wat staat gij daar
te zuchten naar die kromgebekte kielen?
Gudrun (op haar leunend.)
O Gellia ik ben zoo ongelukkig.
Gellia.
Ik voel het wel, mijn arme lieve Gudrun; -
u heeft nog eens het hertbenauwend leed
| |
[pagina 235]
| |
nog feller aangegrepen, is het niet?
O mocht ik u nog wat vertroosten hier!
Maar reeds heeft men dien hateliken hoorn
gesteken die naar huis u wederroept.
Daar wachten u uw gezellinnen reeds.
Keer weêr met hen en ik zal achterkomen
dat men ons niet te zamen zie
Gudrun.
Och mocht ik
hier zitten en de lieve snekken volgen,
met de oogen, tot zij langzaam, langzaam zinken
alover 't deinend water, en verdwijnen,
gelijk mijn hoop allengs verdwenen is.
Och hoe zij mijne droeve droomen voeden
en vreemd mijn hert ontroeren, pijnlik, zalig
ter zelver tijde
Gellia.
Gudrun, och men zal
u wederom bestrijden en kastijden
Gudrun (treurig).
Goên avond, lieve.
Gellia.
Gij omhelst mij niet?
Gudrun (Gellia omhelzend).
Vergeef der zinnelooze droefheid, lieve. -
O schoone snekkervloot, ontvang den groet
der arme Gudrun. - Vreemd zijt gij, o liefde,
die met een niet u spijst, met een zefier
waar in de lieveling gezucht mocht hebben,
of slechts geademd.
Gellia.
Toe, ik bid u Gudrun.
| |
[pagina 236]
| |
Gudrun langzaam af met hare maagden. Zij beziet gedurig de verte.
Wat vreemde schepsel is mijn Gudrun toch!
maar ik bemin ze zoo in hare vreemdheid.
Hoe ongelukkig! - en dat onverdiend ja! -
Die snekken naadren - en gezwind toen nog.
Hoe vreemd gebouwd toch met hun bekken
en krommen steert. Het zijn lijk reuzendraken
die witgevlerikt over 't water vliegen. -
Het wordt allengskens nacht - en huivrig kouder.
Zij draait zich huiverend in haar pelsen kleed.
Indien men mij op nieuw niet afgespied heeft
en Claudia verwittigd. Laat ons aangaan.
Af.
Komt Wate met een zweerd. Het verdonkert van langs om meer.
Wate.
De nachtlike uur, die alles rondom mij
in sombre duisterheid doet samensmelten,
versterkt mij in 't besluit, begeestert mij
ter dood. Nog half verlicht is 't nachtlik duister,
maar langzaam sterft die schemering ook uit.
Geen maan is aan 't omwolkte zwerk gerezen.
De nacht zal donker zijn, en al met eens,
verandring onbewust schier, stort ik in
dien anderen nacht, dien nacht daar zonder morgen, -
de dood, - dien ik toch eenmaal dweerschen moet.
Het is besloten. Alle hoop is henen.
Den eed der Etselingen bleef ik trouw.
Ik heb geworsteld jaren jaren lang
en sta hier nu verslegen, overwonnen
door 't blind wêerstrevend noodlot. Dreigend
heeft mij vandaag het wangedrocht gesproken
| |
[pagina 237]
| |
dat ginter woont. - Zij hebben niet gedurfd toch.
En hier is Bliding nu, en glinstert, weêrlicht
gewreven en gescherpt, in mijne hand,
en dag noch nacht verlaat mij 't heilig zweerd.
Maar zoo men mij gevangen nam, indien
ik al met eens verrast, der krijgersdood
ontsnapte, indien men mijne vuisten knelde
in banden, mij aan eene paalstaak bond
en het verdreigde dierf volvoeren... Ho!
dat zal men niet. Uw zegepraal, o noodlot,
uw zegepraal, Allectus, Claudia
zou te volledig zijn. Dat zult gij niet.
Het is besloten dus en bin een stond
sterft op die duinen Wate Heteling;
met hem de vrijheid en de wraak van Moerland.
Carausius is dood; ik ben de laatste,
de laatste man. Hier heb ik 't lijk begraven
van Hetel Etseling, mijn wilden vader.
Hier zou men mij begraven, bleef mij iemand.
Doe gij het, duinzand, door den wilden wind
zoo dikwijls deze hillen rondgedreven.
Begraaf mij langzaam, zoo gij meengen held
hier hebt begraven na den bloedgen kamp
waar Moerland in bezweek. O zaalge helden,
o Hetel Etseling, mijn wilde vader,
ik kom, ik kom. Vaartwel gij heilge wouden,
vaartwel gij duinen, wilde zee vaarwel.
Hij heft het zweerd.
Kom, beef niet, Bliding, want gij kent den weg.
Op het punt zich te doorsteken, verschiet hij al met eens en luistert. De nacht is heel en gansch gevallen.
| |
[pagina 238]
| |
Onmooglik! - Neen ik heb mij niet bedrogen. -
Riem op - riem nêer - den welbekenden riemslag!
Een sloepe nadert. - O dolzinnig hopen!
Indien het wikings waren! - Niet te zeer
gehoopt, o Wate, dien de hoop zoo dikwijls
bedroog en in der wanhoop afgrond stortte.
Hij stijgt op de duinen en tracht door de duisternis te zien.
Vervloekte duisternis! - Vervloekte noodlot,
indien ge mij nog eens bedriegen wilt.
Het ware bitter voor den laatsten keer. -
De sloepe strandt en drie gestalten springen
aan land. - Bedwing u, o dolzinnig hopen!
weldra zijt gij bescheid. - Daar komen zij.
Komt Herwig hevig ontroerd en trachtend door den nacht te zien.
Herwig.
Ja - duinen - duinen nog, - een woud daar, dunkt mij!
Het zou dus hier zijn, hier! - Ik durf niet hopen.
Hij stapt verder en verder en verdwijnt in den donkeren.
Komen Ortwin en Horand.
Ortwin.
Ik zeg u dit zijn onze duinen, Horand,
en deze streek is 't platte moerenland.
Gij woudt mij toch mijn eigen vaderland
niet leeren kennen hoop ik.
Wate.
Alle Goden!
Mag ik mijne oor betrouwen en geheugen,
't is Ortwin, Horand, en...
Ortwin (Hij daalt).
Bij Raan, wie zijt gij?
| |
[pagina 239]
| |
Wate.
Ik, Wate Heteling - en Ortwin gij
nietwaar? en Horand, en...
Ortwin.
En Herwig ja,
onkennelik geworden in zijn wildheid,
de wildste wiking die ooit op de zee
zijn kromme snekke glijden deed. Verwoed
viel hij op zeekren dag te midden ons, --
wij lagen langs de zwarte zee verbannen; --
een stond en gans het kamp was rep en roer;
hij moordde, moordde; 't bloedde stroomen. Ras
wij stonden op, versloegen wat nog bleef
van wakers. - In de schuiten! en de stevens
gedraaid! - Een luid hou'zee sloeg strand en wolken.
Wij steken af, - begroeten zee en vrijheid, -
en reizen voort. Wij plundren, moorden, branden. -
Wij hebben heel de kust van Asia
en Griekenland rondom en Syrakusa
verwoest. Het was een lust, een bersekir!
en Herwig. - Herwig! Thor in menschenlijf! -
Ik weet niet welk een wraakgeest hem bezit,
of beter, ja, ik doe. Een wonde heeft hij
in 't herte, van Britanë mêegebracht,
die hem gedurig sert en woedend maakt.
Hij minde mijne zuster. Nu - hier zijn wij!
Hoe stelt het vader in Britanieland? -
en mijne zuster? - voor wiens man ik vrees
indien hij Herwig ooit een stap te nâar komt!
Wate (als uit eenen droom schietend.)
O Ortwin, Horand, Herwig weêrgekomen!
| |
[pagina 240]
| |
Mag ik mijne oog betrouwen en mijne oor?
Zie, als ik uwen riemslag hoorde, juist
ging mij dit zweerd het hert doorboren. - Want
indien gij wistet wat gebeurd is! Schriklik!
Gij komt ter wrake. - Strenge wraakplicht wacht u. -
Uw vader Ortwin, uwe zuster Ortwin -
Hoe dat gezegd en waarmede eerst begonnen?
Herwig (wild toespringend).
't Is hier! 't is hier! Hier heb ik ze gezien
voor de eerste maal. Hier vloog zij mij in de armen
voor de eerste maal. Hier vluchtte zij met mij
daar langs de duinen
Komt Gudrun de duinen op.
Goden een verschijnsel!
Allen.
Wat krijgt gij?
Herwig.
Daar die vrouwlike gestalte -
daar! nevelblank in 't duister!
Allen (wijkend).
Eese nikse!
Gudrun.
O Herwig, om nog eens haar hert te paaien,
omdat die snekken ginter verre varen,
is de arme slaaf ontsnapt en dwaalt hier nu
de duinen rond in 't nachtelike duister,
al wacht haar zware straf, de geile beulen,
de roeden,
huivrend.
Ho! misschien het doodsgevaar!
de armen zeewaarts.
O Herwig, Herwig, Herwig, waart gij daar!
| |
[pagina 241]
| |
Ortwin.
Zij spreekt geloof ik.
Slaven verschijnen op de duinen zoekend.
Herwig (vooruit tredend).
Haar geest misschien.
Gudrun.
Heb ik geen stem gehoord? - een man? -
Met een schrikkeliken schruwel de armen naar Herwig uitgestrekt.
't Is hij!
De slaven grijpen ze vast, stoppen haar den mond en voeren ze weg. Zij worstelt tegen.
Ortwin.
O welk een schruwel.
Horand (Herwig weêrhoudend).
Ga niet verder, Herwig.
Herwig.
Maar ziet eens - ziet eens, - 't springen schimmen toe,
en grijpen, sleuren haar. - afgrijslik! -
Hoe dwerlen zij stilzwijgend in het donker. -
Vereende droom of schrikbeeld mijner zinnen! -
Laat los! die schimme los! O schimmen, wie gij ook
moogt wezen, laat ze los.
Allen.
Hoe gruwlik!
Herwig.
Zij werpt mij iets dat blinkt; - ik heb het. - Goden!
Carausius' gebroken staf! - 't Is zij!
't is zij! 't is zij! O dolle vreugd! Hervonden!
Nu scheidt ons geene kracht van menschen,
geen kracht van Goden meer.
Ortwin.
Wat wilt gij?
| |
[pagina 242]
| |
Horand.
Wat wilt gij?
Wate.
Laat hem los.
Herwig.
Laat af of ik
verplet u. Het is zij! Mijn Gudrun!
Op de duinen roepend.
Gudrun!
Ei! Gudrun! Gudrun! antwoord uit dien donkeren.
Af.
Ortwin (op de duinen).
Ei! Herwig! Herwig! - Hij aanhoort mij niet
en stort lijk razend in 't onpeilbaar duister, -
verdwenen in den nacht - en zinneloos! -
op 't spoor van nachtelike spoken! - Horand!
laat ons hem volgen. Haastig want het is
wellicht te laat reeds.
Wate.
Blijf, o wilde Horand.
Gij, Ortwin, daal en kom aanhoor mij.
Geen spoken hier noch dolle zinloosheid.
Waar 't schielik schrikken onzen blik verblindde
en 't klaarzien van den geest, daar heeft de liefde
den nacht doorpeild, herkennend. Herwig loopt
nu op het spoor der jammerlike Gudrun,
uw zuster, Ortwin, slaaf des moordenaars
uws vaders, Ortwin! - Wangedrochtigheden
van lafheid en verraad hebt gij te wreken
en Herwig ook.
| |
[pagina 243]
| |
Ortwin.
Mijn keizerlike vader!
mijn zuster! O dat kruipend ongediert,
die roomschgeschaafde Gallier, dien ik nooit
betrouwd heb!
Wate.
Ja, gij hebt geraden, Ortwin.
Allectus heet dat wangedrocht; maar wilt gij
u wreken, haast u, doet uw wikings stranden.
Ortwin en Horand steken den hoorn. Hoorngeschal antwoordt in de verte.
Ortwin.
Zij hebben ons gehoord. Nog eenen stond
en honderd wikings wachten op ons woord.
De tiger heeft zijn hol dus hier nabij?
Ha beest uit Gallia! Ik ben een wiking,
en wikings heeft men nooit voor niet getergd.
Horand.
De snekken naadren.
Ortwin.
Hoor ik geen geklang
en feestgerucht van ginter ver?
Wate.
Het monster
houdt feest vandaag.
Ortwin.
Bij Raan! wij zijn er bij!
Horand.
Zij stranden.
Wate.
Weest gegroet, o wilde wrekers!
| |
[pagina 244]
| |
Die hoop, geboren uit der wanhoop grond,
verjongt mijn leden, en verwarmt mijn bloed.
Men geve mij een schild en eenen helm.
O Bliding, heilig zweerd, doorstraal den nacht
van hoop en vreugd en wilde krijgerslust!
Gij zult mij dienen, ja, doch anderszins
dan gij te wege waart. Nog eenge stonden
en uwe stralen zullen bloedig zijn
en schittrend zult gij in de wrake deelen,
die langverwachte, - van Carausius,
van Gudrun, van den ouden wilden Wate,
van Moerlands slavernij.
Het zweerd zwaaiend.
Hoiho! Hoiho!
Ortwin.
Ons wacht een feest! Vooruit!
De Wikings.
Hoiho! Hoiho!
|
|