Gudrun
(1882)–Albrecht Rodenbach– AuteursrechtvrijSpel in vijf bedrijven
[pagina 155]
| |
Soldaten rond eenen bode.
De soldaten.
Ei! zege en roem Carausius Augustus!
Carausius Augustus Imperator!
1e soldaat.
Wat zegt gij daarvan, maten? Bij de Goden,
het zou den keizers wel beginnen spijten
zoo onbezonnen, na gesloten vrede,
den krijg te hebben willen voeren met
Carausius Augustus.
2e soldaat.
Daartoe bracht hen
Constantius Bagaudicus.
Bode.
Hoe zegt gij
Bagaudicus?
2e soldaat.
Wel zeker, heeft hij niet.
in Gallia die muiters overwonnen
die men Bagauden hief?
Allen.
Bagaudicus!
zoo moet hij heeten.
| |
[pagina 156]
| |
1e soldaat.
Maat, gij hebt het zitten.
2e soldaat.
‘Zie’ zegde hij den keizers, laat mij maar
begaan: ik zal ook dien Carausius
eens leeren: ik heb immers die Bagauden
verslegen.
3e soldaat.
Pedo is erin vandaag!
1e, soldaat.
En zulk een nederlaag daarop! Bij Mars!
ik denk, de lesse zal den keizers deugd doen.
Allicht sluit men op nieuw de vrede,
doch dezen keer voor goed. Pax Augustorum.
De beide keizers zullen onzen keizer
Noordgallie laten en Britania,
en bovendien hem nog erkent'lik wezen
dat zij hun deel der wereld mogen houden.
Zoo zullen zij verstand gebruiken - eindlik.
Dat's mijn gedacht.
3e soldaat.
Zeg, bode, bleef het leger
op zee?
Bode.
Ik ben met 't leger aangeland;
nog heden viert men hier de zegepraal.
1e soldaat.
Daar komt Carausia, des keizers dochter
2e soldaat.
De schoone maged ziet er deerlik uit.
3e soldaat.
Men zegt, zij kwijnt van doodelik verdriet,
| |
[pagina 157]
| |
omreden van het huwlijk, dat haar vader
haar oplegt met Allectus, den legatus.
1e soldaat.
Welk een gedacht ook zulk een man te weigren!
2e soldaat.
Ha! vrouwengril, nietwaar?
3e soldaat.
Zij mint dien Herwig
zoo 't schijnt, dien wildeman, dien wiking.
1e soldaat.
Stil.
Komt Gudrun met hars iongvrouwen. - Zij leunt op Hilde. De bode en de soldaten wijken groetend.
Hilde.
O jongvrouw, gij behoordet u te zwichten.
voorwaar het is eene onvoorzichtigheid
dat gij u dus vermoeien wilt.
Gudrun.
O Hilde
verwijt mij niet, ik bid u. Laat mij rusten
op dezen bank.
Hilde brengt ze op eene bank.
Is dat de bode daar?
Ik wil hem spreken.
Hilde
Bode!
De bode nadert. De soldaten af.
Gudrun.
Zijt gij het
die ons de blijde mare kwaamt verkonden
der zegepraal?
| |
[pagina 158]
| |
Bode.
Om u te dienen, jongvrouw.
Gudrun.
Zoo zeg mij dan, hoe vaart mijn vader, bode,
en Herwig?
Bode.
Zegevierend tiegt de keizer,
uw vader, naar zijn kamp terug.
Gudrun.
En Herwig?
Bode.
Dat hoorngeschal en naderend gejuich,
o jongvrouw, melden dat, na korte stonden,
uwe eigene oogen, beter dan uw dienaar,
u zullen onderrichten wegens dezen
die uwer hoogheid dierbaar zijn.
Gudrun.
O Hilde
wat ben ik blij. - Zeg liep hij geen gevaar?
Bode.
Een vijand spleet het vorstelike schild.
Gudrun.
O wee! mijn Herwig!
Bode.
't Schild van uwen vader
den keizer, jongvrouw, maar het snelle zweerd
des dappren zeekonings kloof op den stond
den vijand, dweers door stalen helm en schedel.
Gudrun.
O dappre Herwig! - Hoort gij, Hilde, hoort gij
mijn meiden? Herwig heeft mijn goeden vader
gered.
| |
[pagina 159]
| |
Opstaande.
O ziet, ik ben genezen! Hoort!
Zij naadren, naadren! Laat ons tegengaan.
Hilde.
Mijn lieve jongvrouw, wees voorzichtig en
vermoei u niet, ik bid u, smeek ù.
Gudrun.
Hilde,
waarom toch deelt gij in mijn blijdschap niet?
en gij ook, meiden, deelt toch mijne vreugd.
Gij deelt zoo dikwijls in mijn treuren mede.
Hilde.
O lieve jongvrouw, wij zijn allen vreugdig,
te meer dat wij u voor den eersten keer,
sinds langen tijd, verheugd zien, die zoo dikwijls
getreurd hebt en geweend.
Gudrun.
Mijn dappre Herwig!
Maar hoort toch hoe zij juichend zegevieren.
Hou' zee! Hou' zee! mijn keizerlike vader!
Hou' zee! Hou' zee! mijn dappre lieve Herwig!
Hoe klopt mijn hert van vreugdig ongeduld -
Helaas - een stond vergetelheid - och arme!
Hoe grooter vreugd, hoe grooter bitterheid
daarna.
Hilde.
Welhoe, mijn jongvrouw, nog eens treuren?
en dat bij zulke zegepraal.
Gudrun.
O Herwig!
Komt Wate.
| |
[pagina 160]
| |
Wate.
Geschal, gejuich, een zegevierend leger
in optocht, blijde kreten door het kamp
van maagden en van krijgers! Viert, helaas!
maar haast u en viert dubbel; want het vieren
blijft soms niet medegaan.
Gudrun.
Wat wilt die grijzaard? -
Nog eens dat grimmig aanzicht dat mij gruwelt. -
Wat komt gij hier verrichten, oude raaf?
Wate.
Ja raaf, gij zegt het wel. Ik ben de raaf
die zwart en krassend stijgt in rooden morgen,
waneer de zonne zegevierend daagt
en eenen schoonen dag belooft.
Hilde.
Ha, grijzaard!
wat komt gij hier de jongvrouw stooren? Weg!
of ziet gij niet voor wie gij staat?
Gudrun.
Hij blijve;
hij brengt ons slechte maar, ik ben het zeker.
Nooit heeft hij andere maren mij gebracht.
Hilde.
Ik bid u, lieve jongvrouw, laat hem gaan.
Gudrun.
Ik wil hem hooren - zeg, gij ongeluksbode,
welk onheil kondigt gij ons aan?
Wate.
De straf
van hem die zijne zending heeft miskend,
die door de heerschzucht meêgesleept en al te wijde
| |
[pagina 161]
| |
begeerten, om nog landen bij te winnen
zijn eigen land, door hem bevrijd, verliet
en vreemden toevertrouwde - trouweloozen.
Hilde.
Wat wilt hij zeggen? O hij doet mij beven
Gudrun.
Ik vrees dat ik hem maar te wel versta!
Allectus...
De Bode.
Jongvrouw, zegevierend tiegt
Carausius Augustus Imperator
uw keizerlike vader, in het kamp.
Hilde.
Zwijg, oude, stoor dat zegevieren niet
Naderende stemmen.
Carausius Augustus Imperator!
Geschal.
Hilde.
Zie jongvrouw, zie, daar zijn zij. O hoe schittrend!
hoe prachtig rijdt uw vader aan het hoofd,
en nevens hem de jonge zeekoning.
Gudrun.
Wat is hij schoon - o Herwig! - arme Gudrun.
Wate.
De straf van hem die zijnen wikingseed
en trouw den wapenbroeder toegedronken
vergat om eene vrouw! die, liefdeweek,
zijn wapenmakkers, zijnen wapenbroeder
aleen ten wilden krijge snellen liet
door vreemden aangevoerd en door verraders.
Komen Carausius, Herwig, soldaten.
| |
[pagina 162]
| |
De soldaten.
Carausius Augustus Imperator!
Gudrun, haren vader omhelzend.
Mijn keizerlike vader, hoe verblijdt mij
uw zegepraal.
Carausius.
Mijn minnelike dochter,
en mij verblijdt uw blijdschap en de blos
die wederom uw schoone wangen kleurt.
Gudrun.
Ik groet u, Herwig,... O dappre zeekoning
die mijnen lieven vader 't leven redde.
Herwig.
Ik groet u, keizerlike maagd.
Gudrun.
Helaas!
hoe koel die stem en niet een blik voor mij.
Carausius.
Soldaten viert in feest en blijde zangen
die zegepraal. De wijn schuime in de bekers
en spijs en alles weze feestelik.
De roof is rijk en zal ten grooten deele
besteed zijn in den welverdienden loon
van uwe tucht en wondre dapperheid.
Geen hoorngeschal zal voor den rooden morgen
der luide vreugd noch paal noch einde stellen;
maar dan roept u het schetterend klaroen
te wapen en voor ons Proetorium,
ten einde met gejuich en feestelik geldang
de dapperste te groeten uwer dappre scharen
die wij met eigen hand bekroonen willen.
| |
[pagina 163]
| |
Desoldaten.
Carausius Augustus Imperator!
Gudrun spreekt stil aan Carausius, naar Wate wijzend, die ter zijde staat.
Carausius.
Hoe, oude Wate, Heteling, gij hier?
En welke zijn die slechte maren?
Wate.
Koning,
Augustus voelt de bittere gevolgen
der missen die Carausius beging.
Spijts wijze raden toog Carausius
Britania met keurbenden bezetten,
en liet intusschentijd zijn Moerenland
en Boonen, zijne sterke vaderstede,
het bolwerk zijner macht, aan andren-
aan vreemdelingen - over. Daarom, koning,
verneemt Augustus heden deze maar:
de vijand houdt het sterke Boonen.
Carausius.
Goden!
een donderslag in reine lucht voorwaar,
mijn Boonen, Moerland's bolwerk! ingenomen?
verdelgd misschien?
Wate.
Neen, koning, den Romeinen
geleverd.
Car.
En Allectus? En zijn leger?
Wate.
Een mijl omtrent van hier ontscheepte heden
Allectus, de legatus, met zijn leger.
| |
[pagina 164]
| |
Gij moogt hem elken stond verwachten, koning.
Gudrun.
Hoe haatlik wordt mij meer en meer Allectus.
Gemurmel in de gelederen.
Wate.
Het is niet al, o koning.
Carausius.
Stilte! stilte!
Herwig.
Zie ginds: een stofwolk nadert langs de duinen
al weemlen en al schittren in de zon.
Het is Allectus met zijn leger, koning.
Carausius.
Hoe stil en stom dier legioenen tocht.
Wate aan Herwig.
Hetgene van zijn leger overblijft. -
O Herwig, o Carausius, bereidt u
verdunde rangen hier te zien helaas!
en plaatsen onvervuld.
Carausius.
Spreek, Wate, spreek,
Wate.
Aanschouw met eigen oogen, koning, zie,
daar zijn zij. Ondervraag Allectus, koning:
hier treedt hij voor den dag.
Komt Allectus met soldaten.
Allectus.
Augustus,
een mijl van hier vernamen wij alreeds
van uit uw kamp een zegevierend dondren
van stemmen en geschal. Het is, helaas!
nog treuriger waneer men bitter nieuws
| |
[pagina 165]
| |
te midden zegezangen melden komt.
Carausius in zijn eigen.
Mijn zoon ontbreekt.
Gudrun.
Mijn broeder zie ik niet,
ach Ortwin!
Herwig.
Ortwin? Horand? Mijne wikings?
Allectus.
Doch wille het uwe edelmoedigheid
vergeven, zoo een overwonnen dienaar
in 't glansend stralen uwer zegepraal
zijn nederlaag verbergen komt.
Carausius.
Legatus,
gij zegt het wel voorwaar. Veel beter had
een zegezang van uwe legioenen
met 't vierend zegezingen dezer benden
gepaard. Doch wees gerust. Wat 't noodlot stool
herwinnen moed en dubble dapperheid
door eenen tegenslag geserd, gelijk de leeuw
dien 't bijten zijner wonde, onwederstaanbaar
en zegevierend op de jagers stuwt.
Maar zeg, waar is mijn zoon?
Gudrun.
Mijn broeder?
Herwig.
Zeg, Ortwin? Horand? Mijne Wikings?
Allectus.
Lacy!
Carausius. Gudrun.
Gedood?
| |
[pagina 166]
| |
Allectus.
Gevangen.
Herwig.
Ha! gij liegt, bij Raan!
de wikings vangt men niet.
Allectus.
En toch, o Herwig,
gevangen nam hen 's vijands overmacht,
gevangen voert hen eene sterke vloot
naar verre kusten.
Carausius.
O een zware slag!
Gudrun.
Ach Ortwin lief!
Herwig in zijn eigen.
En ik, en ik sta hier!
ik ben een niding, ben een lafaard. Twi!
Dat ik ooit deze vrouw zag, die
mij ontrouw miek, mijns wilden vaders naam
en mijnen naam onweerd.
Wate tot Herwig.
Het is uw straf
o wiking, die waneer uw wapenbroeders
ten oorlog togen, u door eene vrouw
liet kluistren aan dit strand.
Herwig.
O woede! o laat berouw
Ontsluiering, ontgoocheling! Mijn wikings
gevangen! Neen, het is onmogelik.
Wate Stil.
Verraad, o Herwig, laf verraad - Bezie mij
dat wezen, en gij hebt die taal gehoord
| |
[pagina 167]
| |
een slang, ik zeg het u, die men mistrouwen
en gaslaan moet.
Herwig.
Verpletten wil ik haar.
Wate.
Ik bid u, wees voorzichtig. Zij is glad
en glibbert uit de grepe. Wees voorzichtig;
voorzichtig zijn, heeft ondervinding mij
geleerd en drift en haastig woord beteuglen.
Verwacht den stond. Wij pletten ze te zamen.
Gij weet nog alles niet en ik weet alles.
Verzoek Caurausius mij eenen stond
te willen hooren in zijn tent. U beiden
v eropenbaar ik dan het meesterstuk
van lafheid, loosheid, ontrouw en verraad.
Carausius.
Hoe stil en stom staan onze legioenen.
Een nederlaag vernielt een zegepraal. -
Het hoofd omhoog, schep moed. Caurausius,
gij zijt daar nog, gij, en het is genoeg:
betrouw voortaan op u - op u aleen. -
Soldaten gaat, en viert uw zegepraal. -
Soldaten gaat en viert ons zege mede -
Weest lustig en vermeldt luidruchtig dat
ons tucht en dapperheid Britania
bevrijd heeft door een zege, die, bij Mars!
voor meerdren roem en zege borge staat.
Zoohaast de rust uw krachten heeft verkwikt
wij tiegen, legioenen, van Britanie,
en helpen die van Noordergallia,
dien tegenslag op onzen vijand wreken,
en in de diepte zijner nederlaag.
| |
[pagina 168]
| |
zijn korte zege smooren. - Gaat, soldaten.
Tribunen, leidt de legioenen af.
Beide legers.
Carausius Augustus Imperator!
Allectus.
Augustus, gij zijt even edelmoedig
als dat gij groot en overheerlik zijt.
Hoe wel, hoe goed en grootsch ter zelver tijde
ontvangt gij eenen armen veldheer die
beschaamd en diep vernederd voor u staat
verslegen.
Wate in zijn eigen,
Toom uw onverduldig woeden,
o Wate, en stop uwe ooren eenen stond,
dat gij niet uitschiet bij die taal.
Allectus.
Ik ware
nogtans zóó geern uw weerdig kind gebleven,
Carausius Augustus.
Carausius.
Wees getroost,
Allectus, voor de tweede maal. Uw moed
en dapperheid herstellen, ben ik zeker,
wat onze zaak en uwe faam des mogen
geleden hebben. Wat beloften aangaat
slechts éen woord heeft Carausius Augustus.
Zijn lieve dochter schonk hij den tribunus
die zijnen veldheer houwe trouw beloofde,
zijn dochter blijft hij den legatus schenken
die zijnen keizer trouwlik dient, Allectus.
Hij legt Gudruns hand in de hand van Allectus.
| |
[pagina 169]
| |
Gudrun in haar eigen met eenen blik op Herwig die zich afwendt.
Koel kijkt hij weg als Gudruns blik hem weeklaagt.
Herwig.
Ik min ze diep, verwijfde die ik ben.
Carausius.
Breng uwe bruid naar hare tente weder,
legatus. Rust dan wat, en dezen avond
beramen wij in mijne tent: vaarwel.
Wate in zijn eigen.
Maar in dien raad zal geen verraad meer zeetlen.
Allectus Carausius hand kussend.
Ontvang den groet uws nederigen knechts,
Augustus.
Carausius wenkt Herwig en Wate hem te volgen. Af met hen.
Hij heeft dezen ouden daar
gewenkt te volgen, en die oude heeft mij
met eenen grijns vlak in 't gezicht gekeken;
en zoo mij mijn geheugen niet bedriegt,
ik heb dien ouden in ons kamp gezien
te Boonen. Nalatig zijt gij, Allectus;
dien ouden mocht gij hier niet laten komen. -
Nu wat te laat is, is te laat: 't is waar,
mijn zaken moeten hier omtrent geschikt zijn,
en, peelt men ieverhands een langtong, en
verneemt men wat men niet te weten hoefde,
men weze toch voorzichtig met Allectus. -
Aan Gudrun.
O keizerlike maged, vond ik maar
bij u de goedheid en het medelijden
waarmede uw keizerlike heer en vader
mijn ongeluk verschoond heeft! maar eilaas!
nog steeds denzelfden strengen blik verneem ik
| |
[pagina 170]
| |
dien mij uw lieflike oogen onmêedoogend
steeds straalden, lacy! strenger zelfs nu ja.
Hij doet een teeken aan de jongvrouwen die hem met Gudrun aleen laten.
Doch ditmaal hebt gij recht ten minsten. Droevig
en diep vernederd staat een man voor u
dien eene felverbolgen godheid moet
vervolgen, dat hij zoo rampzalig is.
Verneedrend door een lieve bruid verstooten
wen harer hij toch min onweerdig was,
vol hoop en moed en vreugdig zelfbetrouwen
tiegt hij ten kampe om zegepralenvierend
terug te keeren, harer weerdiger: -
en door het noodlot wordt zijn moed bedrogen
en wreed verslegen moet hij wederkeeren,
der schoone bruid geheel en gansch onweerdig,
die strenger ook dan ooit met afkeer en
misprijzen hem verstoot.
Gudrun.
O heer legatus,
hoe kunt gij 't in uw herte vinden, mij
op deze wijs te martelen? misprijzen
zegt gij, verstooten! en gij klaagt uw lot,
en stelt mij hier als uwen rechter aan.
O bittre spot! Gij weet in uw geweten,
gij weet, die arme Gudrun heeft het recht niet
te verstooten, en - een temme bruid. -
zoo moet - en zal zij ook - u volgen.
Allectus.
Dwang dus
en anders niet?
Gudrun.
Uit dwang en anders niet.
| |
[pagina 171]
| |
Allectus.
Gij handelt wreed met iemand die u mint,
o Gudrun.
Gudrun.
Wreed, legatus? Hoe dan heet gij
de wijze waarop gij met Gudrun handelt?
gij weet dat ik een jongeling bemin
uit al de krachten mijner vrouweziel,
en doet ondanks mijn bidden en mijn smeeken
mij schandlik hertverscheurend, uwaarts dwingen.
Allectus.
Het is te zeggen, keizerlike maagd,
wij weten dat gij op een zeekren avond
in 't eenzaam dumsteren der noordzeeduinen
in eenen stond van jeugd, van... van begeestring
u naar het aangezicht eens vreemdlings wierpt...
Gudrun.
Hoe zijt gij niet beschaamd?
Allectus.
Wij weten dat;
maar tevens dat in zijn barbaarsch verstand
en onbeschaafde wildheid, uw beminde
genoeg begrip vond van natuurwet, en...
betaamlikheid, om u te laten voelen -
wat gij in uwen geestdrift hadt vergeten -
dat in den man de liefde moet ontstaan,
dat hij, de man, de vrouwe moet verzoeken -
en niet de vrouw den man - haar tergen en
bekoren, tot de minnaar winnaar wordt;
dat zij, de vrouw, die van de Goden schoonheid
en wonderlike toovermacht ontving,
haar macht moet oefenen, koningin zijn,
| |
[pagina 172]
| |
en ver van zelf slavin zich te verklaren,
al moet zij ook zich wat bedwingen soms,
voor hare voeten slaven dient te wachten,
wie zij haar liefde als eene gunste junt;
en dat - vergeet zij zulks in hare... haast -
zij licht weleens haar toovermacht verliest.
Want, welken bittren scherts en plagen
hem deze wet ook soms te herden oplegt,
toch wilt de man de vrouw op hare plaats zien
en op de zijne, zich. - Nu, wel is waar,
den onbeschaafden wilden wiking kwam het
slechts wenig af der keizerlike maagd
haar les te spellen, doch...
Gudrun.
Legatus, zwijg.
Nog nooit hebt gij mij van iets groots gesproken
en edels, of 't verlaagde in uwen mond.
Ha! dat is uw beschaafdheid gallier:
de vrouwen heet gij koninginnen en
als slaven wilt gij voor hen knielen. Spot.
o bittre spot! De rol dier koningin
is u onwilliglik ontsnapt, waneer gij
den slaaf die knielt tot overwinnaar schiept.
Wat spreekt gij mij van eerbied ook, legatus
die tot dus ver de vrouw eerbiedigt dat
gij deze hoont en scheldt die gij als de uwe
wilt nemen?
Allectus knielend.
Ik u honen, schelden, Gudrun?
ik die u smeek, aanbid, en voor u kniel,
ik wien een woord van u een wet zou wezen,
al zond het mij ter dood. O wreede schoonheid!
| |
[pagina 173]
| |
Gudrun.
Sta op, legatus, en verlaag u niet;
gij zijt reeds laag genoeg. Want niet aleen
de vrouw verlaagt gij tot een nietig ding
dat men bedriegt al knielend tot den stond
dat men, den voet op haar, gebieden mag,
maar ook den man ontadelt uw beschaving
dien zij niet weerdig acht, als machtig wezen
tot werkzaamheid en kloeke daad geschapen,
gerust en vreedzaam zijner macht bewust,
als minnend' hulp en steun te zijn aanropen
door 't wezen, dat aleen niet leven kan
en zich zoo pijnlik onvolledig voelt,
tot dat het minnen mag, en, offerend
zich geven heel en gansch.
Allectus in zijn eigen.
De spreuk is oud
in mijn geheugen; - doch deze meent het,
voorwaar het wilde tortelduifken meent het -
en schoon daarbij - o godlik - mocht ik - kon ik -
o schoone Gudrun, wil het mij vergeven,
indien ik eenen stond dat heerlik oorbeeld
van vrouw en man scheen te bespotten. Nooit
nog mocht ik het in eene vrouwe lezen
en tot nu toe geloofde ik er niet aan.
Maar ja, waar is de man die zulken schat
misachten, zulke liefde zou bespotten?
Ha, Gudrun, heeft haar een barbaar miskend.
geloof er leeft een man die wellust dronken
die vrouw omarmen zoude en zalig leven
in 't loonen zulker liefde, Gudrun!
| |
[pagina 174]
| |
Gudrun.
Gij?
o Goden, hij!
Allectus.
Gij zoudt mij achterstellen
bij eenen onbeschaafden wildeman
een woestaard, een barbaar, een wiking die
u dus misprijst, verwerpt.
Gudrun.
Een man, Allectus,
die voor geen vrouw zou knielen maar haar eeren,
die dapper is het weer in hand, Allectus,
en niet in woorden. O mijn dappere Herwig
mijn krijger, o mijn zeekoning, mijn leeuw! -
die zijne spraak noch draait en wendt noch tooit,
maar op wiens sprekend woord men mag betrouwen.
die zegt hetgeen hij denkt en voelt, Allectus,
en wat hij wilt, die niet de woorden zal
doen ronken als de luide krijgsbazuin,
waneer hij iemand houwe trouw belooft
maar die zijn keizer niet verraden zal,
Allectus.
Allectus.
Is het een beschuldiging?
Ik bid u, jongvrouw, wil uw woorden meten. -
Voorwaar zij hebben allen hier vandaag
het in den zin mij van getrouwigheid
te spreken, tot Carausius hij zelf.
Het wordt hoog tijd mijn zaken op te passen. -
Mijn jongvrouw, laat mij toe u te herinren
uw vader heeft zooeven mij gelast
u tot uw tente weêr te brengen.
| |
[pagina 175]
| |
Gudrun.
Dank u,
legatus. Mijnen vader wenschte ik wel
een woord te zeggen en hij komt alhier.
U geef ik oorlof, heer legatus.
Allectus.
Jongvrouw,
ontvang den groet van uwen knecht. - Voorwaar
ik heb u voor de laatste maal gesmeekt
gesteven riet dat ik eens buigen wil!
Af.
Komt Carausius.
Gudrun.
Hoe diep in treurigheid verslonden en
hoe grootsch in zijne droefheid! - Vader.
Carausius.
Gudrun,
ik had nietwaar u naar uw tent gezonden?
want gij hoeft rust, mijn lievelike dochter.
Gij hebt u reeds te veel vermoeid vandaag.
Indien u wederom die ziekte greep,
indien ik u verliezen moest, u, Gudrun,
u mijnen troost - den eenigsten voorwaar -
o kind, lief kind, mijn eenig goed.
Gudrun op hem leunend en zijnen baard streelend.
Mijn vader
zoo groot, zoo goed. - Een traan! Gij weent, mijn vader,
gij zijt zeer diep bedroefd, nietwaar?
Carausius op haar kijkend, half in zijn eigen.
En peizen
dat zonder uwe ziekte gij de bruid
diens trouweloozen waart.
| |
[pagina 176]
| |
Gudrun.
Mijn vaders oogen
zijn eindlik open. Dank den goeden Goden!
Mijn lieve vader, zeg - verraad nietwaar?
Hij - hij heeft u verraden.
Carausius.
Ja, verraad,
mijn dochter, schandlik, laag, laf, godentergend.
Die oude Wate heeft het mij bewezen.
Mijn Ortwin en mijn dappre bondgenooten,
de wikings, heeft hij den romeinen
laf geleverd. Ha gemaklik heeft hij hen
bedrogen die op geen verraden peisden,
omdat zij zelve geen verraders zijn.
Bedrogen, op het onverwachts besprongen,
geleverd zonder wapens, vielen zij
in 's vijands macht. Nu voert hen eene vloot
ver over zee, o ver, naar 't oosten, naar
de zwarte zee.
Gudrun.
Mijn broeder.
Carausius.
Mijne wikings.
Dan heeft hij Boonen al met eens verlaten,
en zegevierend trok Constantius
het sterke bolwerk in van Moerenland,
terwijl Allectus die verraden manschap
verving door legioenen uit romeinen -
hetgene men romeinen heet ten minsten,
Westgothen Daciers, Alanen en
Galloromeinen - samengesteld. Dat leger
heeft hij hier nu met zich in 't kamp gevoerd,
| |
[pagina 177]
| |
en wien niet blind is slaat het edel ontwerp
in de oog!
Gudrun.
Mijn voorgevoel, mijn voorgevoel!
het heeft mij niet bedrogen.
Carausius.
Maar hij mist
indien hij zich bij middel dezer krijgsmacht,
al is zij ook veel sterker dan de mijne,
hier oproer zoekt te stoken.
Gudrun.
Oproer, oproer?
Zij zouden vechten in dit kamp? Uw leven
bedreigen? O maar Herwig is daar nog!
Carausius.
En ik mijn dochter. Dat die dwerg beproeve
den voet te lichten rond denwelken hij
zoolang gekropen heeft. Den tijd ten andren
kort ik hem af, en binnen korte stonden,
in tegenwoordigheid der beide legers,
ruk ik den laffen trouweloozen muiter
de mom af, en verbrijzel hem, hem noemend
bij zijnen naam.
Gudrun.
O vader, stel u toch
aan geen gevaren bloot.
Carausius.
Gevaren dochter?
Gevaar moet naar des mans gestalte zijn:
den leeuw is eene kat geen vijand, noch
den reus een dwerg. Wees zonder vrees, verblijd u
mijn dochter, want u ook verlost dit nieuws
| |
[pagina 178]
| |
van eene kronkelslang die u bedreigde
door mijne blindheid.
Gudrun hem snikkend omarmend.
O mijn goede vader.
Carausius.
Toe, matig ook die vreugd, mijn lieve dochter,
want al te groote vreugd kan even schaden
als droefheid en verdriet. Het is de vreugd toch
die u dus snikken doet - nietwaar? - nietwaar?
Gudrun.
O lieve vader, die zoo goed zijt en
mij zoo bemint... Ik durf niet - kan niet - kan niet
Carausius.
Hebt gij mij iets te vragen, Gudrun? - Kijk dan
naar uwen vader op.
Gudrun.
Ik kan niet... durf niet...
Carausius.
Gij wilt niet spreken dus mijn lieve dochter?
zeg, wilt uw vader spreken in uw plaats?
of meent gij dat uw vader deze tranen en
dat snikken en verveerdheid niet verstaat
mijn kind? - Het is van Herwig dat gij woudet
mij spreken; zeg, nietwaar, het is van hem?
Welnu, mijn kind, des antwoordt u uw vader:
Het is een eedle jongeling en dapper,
kloekmoedig, onversaagd, getrouwig, hij.
Allectus ontrouw deed hem woedend opstaan
zijn sterke vuist verbrijzelde de tafel
En siddrend, spraakloos, op zijn lippen bijtend,
met eenen traan in de oog liep hij mijn tent uit.
| |
[pagina 179]
| |
Gudrun kijkt op, terwijl Carausius dit vertelt, maar zoodra hij naar haar kijktverbergt zij op nieuw haar aangezicht of zijne borst.
Ja dapper en getrouw - een man - een koning -
Uw hert had wel gekozen, mijne dochter,
en ja, uw vader ook bewondert en bemint
den zeekoning en wenscht niets beter
dan hem zijn zoon te mogen heeten, en
zijn hand in de uwe leggend, u te mogen
bij Wrika en bij alle Goden zeegnen.
Gudrun.
O vader, lieve vader, gij zijt goed,
zoo goed als dat gij groot en machtig zijt -
Zoo hij maar wilde, hij! Indien hij mij
beminde lijk ik hem bemin!
Carausius.
Hij mint u,
mijn dochter, ja hij mint u, maar hij zweeg
gelijk een eedle wiking dat hij is,
omdat gij eenen andren waart verloofd.
Gudrun.
Hij mint mij, mint mij! Onverwacht geluk!
hoe zalig overstroomt gij mijnen boezem!
Hij mint u, Gudrun, hij, uw dappre wiking!
O vader spreek hem.
Carausius.
Dezen avond nog,
doch rusten moet gij nu mijn lieve schoone;
ik breng u naar uw tent.
Gudrun.
O zaligheid!
Ik ben genezen, vader, godlik zalig!
| |
[pagina 180]
| |
begeesterd, opgetogen! - Hij bemint mij!
Af op Carausius leunend.
Komen Herwig en Wate.
Herwig.
Zeg wat gij wilt: het is gezegd en blijft
gezegd: ik heb mijn woord en eed miskend,
mijn wapenbroeder, mijne wapen makkers
verlaten om de min van eene vrouw,
gij hebt het zelf gezegd. Ik heb ze laten
verraden, leveren, gevangen nemen
en voeren naar des werelds palen, ver
in 't oosten naar de zwarte zee. Mijn schuld
is het, mijn schuld! Want ware ik daar geweest -
ha ja, men hadde ons wel verraden en
geleverd, maar gevangen, dat niet, neen.
Het is mijn schuld. Ik wil ze wedervinden,
ze zoeken toch en vind ik hen niet meer,
verzwelge mij de zee, 'k wil varen, varen
der zee getrouwig blijven tot der dood,
die vrouwe, vrouwe vluchten die mij niding miek,
en trouweloos.
Wate.
Een loffelik bestaan,
een eedle boet den trouwen wiking weerd;
maar hier kunt gij ter wrake medehelpen
van deze die verraden wierden, ja
hier mocht men soms uw hulp en arm behoeven;
'k betrouw Allectus niet. Het broedt hier iets.
Hier is hij machtiger dan men zou denken.
Zijn leger overtreft des konings leger;
de legioenen van Carausius
zijn heel en gansch Romeinsch; de Moerings en
| |
[pagina 181]
| |
de Saksen heeft Allectus meêgevoerd
naar Boonen. Neen des ben ik niet gerust.
Hier mocht men kortlings uw vertrek beklagen.
Herwig.
Men klage wat men wil. Hier blijf ik niet,
hier blijf ik geenen stond meer. Die vier wikings
met mij gebleven hier heb ik verwittigd.
Zij reeden onze snekke en wij vertrekken...
Och zie, ik moet. Die vrouw, die vrouw ik wil
ze niet meer zien, noch hare tranen, noch
haar stem vernemen die mij smerten zouden
en martlen. Ach ik min haar, min haar ook
indien zij mij bemint. - Het is besloten
ik wil ze niet meer zien, ik mag niet, neen!
nog dieper zou haar beeld zich in mij prenten
en mij vervolgen overal, mij serrend
en plagend. Wate, gun mij eenen dienst:
ga, zeg haar dat ik ze bemin, o doodlik!
maar dat de plicht mij dwingt, dat zij mij moet
vergeten. Ga wensch haar vaarwel voor mij.
Gij ook vaarwel. Daar komt Carausius
ik wensch hem ook vaarwel. - Vaarwel o Wate.
Wate.
Vaarwel, vaarwel, gij eedie zeekoning.
Herwig.
Och kon ik maar van hier en weg van haar
in zee in volle zee. Het smacht mij hier;
mij brandt de koorts door 't hoofd en door mijne adren.
Komt Carausius.
Carausius mijn eedle bondgenoot,
ik heb u iets te zeggen dat mij smert
en u ook smerten zal, maar geene krachten
| |
[pagina 182]
| |
van Goden noch van menschen zullen mij
in mijnen wil doen weiflen. Ik vertrek
Carausius, ik ga mijn wikings zoeken
mijn broeder, mijnen wapenbroeder Ortwin,
dien ik verloren heb door eigen schuld,
verraden moet ik zeggen. Mijne snekke
danst op de blauwe baren reeds. Vaarwel.
Carausius.
Vertrekken, en het is besloten zegt gij?
Welnu het woord des mans geldt eenen eed,
ik zal niet pogen u te wederhouden,
maar haddet gij u niet uw woord gegeven
ik hadde u willen zeggen, Herwig, dat
uw afscheid iemand pijnigt die
u mint en u bewondert en verhoopte
u binnen kort zijn kind te mogen noemen:
dat uw vertrek en wegzijn ook misschien
ja iemand dooden zal van onverwachte,
o ja zeer onverwachte, zeer ontijdige
en bliksemende droefheid.
Herwig.
Zwijg, zwijg, zwijg!
maak mij niet zinneloos, ik bid u, smeek u;
mijn hert verscheurt.
Carausius in hevige ontroering.
En zij is ziek, o Herwig,
en ja, gij weet misschien waarom zij ziek is.
Herwig.
O zwijg, o zwijg. Want ik bemin ze;
haar liefde miek mij, wiking, zeekoning,
een trouwelooze wapenbroeder, eenen...
Komen 4 wikings.
| |
[pagina 183]
| |
o ja een lafaard. - Daar zijn mijne wikings.
Vaarwel, vaarwel, mijn dappre bondgenoot.
Carausius.
Voor altijd? brengt gij mij uw wikings niet
en mijnen zoon weêrom?
Herwig.
Carausius,
wat men niet zeker is belooft men niet;
vaarwel.
Carausius.
En zult gij niet wat toeven om
te aanschouwen hoe Carausius verraders
en trouweloozen straft.
Herwig.
Ik mag niet, kan niet;
die grond hier brandt mij onder mijne voeten.
De snekke ligt gereed, wij zeilen af. Vaarwel,
vaarwel Carausius.
Carausius.
Vaarwel. O Herwig!
In zijn eigen.
O noodlot! Slag op slag in eenen dag
die met een feestgezang begon en zegevieren. -
Het hoofd omhoog, wees man en keizer, wees
Carausius. -
Af.
Herwig.
Gereed?
1e wiking.
Gereed.
Herwig.
Wij gaan.
Wij gaan. - Neen gaat. Ik volge u. - Liefde, liefde;
| |
[pagina 184]
| |
hoe diep in lijf en ziel hebt gij uw banden
geankerd. O ik voel het scheuren hier.
Vertrekken - vluchten - en voor altijd - en
haar nooit meer nooit meer wederzien - o Gudrun!
O godlik wezen dat op mij lacht, zalig
met eenen blik van mij. O zoete stem
die mij zoo tederlik haar liefde kloeg.
O blik die sprak wen hare tong niet mocht!
en tot in 't diepste mijner ziele peilde,
onschuldig, teder, lijdend, doodlik lievend.
O hert dat ik zoo dikwijls heb doorvliemd
en nu verscheuren ga. -
O Gudrun, Gudrun!
Verscheuren ja, misschien ja dooden. Noodlot,
o menschenzielenrijtend noodlot,
ik vloek u dat gij mij een wiking schiept.
Haar dooden! Ik moet weg - of blijf hier. Ach!
hier blijven? Wilde ik, ik ben meester, en
het is nog tijd. O schriklik worstelen,
waneer twee willen om een ziele strijden!
wilder dan waneer de Bersekir
twee dolle scharen op elkander plettert.
De tedre vrouw - de trouwe wapenbroeder,
de zoete liefde - stormen en gevechten,
de wedermin - de trouw aan 't niannenwoord....
O trouw, o trouw, gij grootheid van den man!
Het zweerd, de houwe trouw, geheel de wiking!
O trouw, gij zegeviert, maar bloedig is
de zege, - en vlucht in zulke zegepraal
of vrees den wederkeer. Vlucht blind en doof,
o Herwig, dol en zonder heugenissen!
Hij wilt vluchten. Gudrun staat voor hem met roodgeweende oogen.
| |
[pagina 185]
| |
Herwig.
O Goden!
Gudrun.
Herwig.
Herwig.
Zwijg.
Gudrun.
Ik zwijg.
Herwig.
Vaarwel.
Gudrun.
Ik kan niet spreken - het versmacht mij iets -
vaarwel.
Herwig.
Een laatste maal - voor altijd - kom!
Gudrun in sijne armen.
Dewijl gij nog zoo goed wilt zijn voor mij.
Zy trekt zijn sweerd uit en biedt het hem met 't scherpe naar heur hert gericht.
Neem, hier.
Zij toont haar hert.
Herwig.
Wat wilt gij?
Gudrun.
't Ware korter, en
gij doodt mij reeds zoolang nu.
Herwig met eenen ijzeliken schruwel.
Ho! Hij vlucht.
Gudrun nederstortend.
Gedaan.
Komt Hilde, dan meiden.
Hilde.
Ter hulp, ter hulp! Mijn jongvrouw! lieve jongvrouw!
| |
[pagina 186]
| |
Maagden en soldaten.
Ei hulp, Wat is er? - Zie de jongvrouw! - kwalik!
Carausius.
Ik heb het wel gevreesd - mijn kind, mijn Gudrun.
Laat af - zij leeft nog - Goden, welk een dag!
Laat af - ik draag haar zelf - maakt plaats, maakt plaats.
Hij draagt ze weg. De andere volgen allengskens - komen Allectus en Fabianus.
Allectus.
Wat is er? Wat gebeurd er?
1e soldaat.
's Keizers dochter
lag kwalik hier, legatus.
Allectus.
Hoe zoo?
waarom?
1e soldaat.
Ik weet niet heer legatus. - Zeg,
weet gij hoe 's keizers dochter hier bezwijmde?
2e soldaat.
Het schijnt de jonge zeekoning is weg,
zoo al met eens te schepe weg.
Allectus.
Fortuna,
ik offerde u, zoo ik aan u geloofde
ten minsten eenen stier. Zeg, Fabianus
wat zegt gij daarvan? de eenigste die nog
in onzen weg liep.
Fabianus.
Heer, de Goden zijn
met u.
| |
[pagina 187]
| |
Allectus.
Van waar u die godvruchtigheid?
'k aanzag u als geleerd, fatsoenlik man,
die zijne scholen had gedaan.
Fabianus.
Uw heerschap
moet mij verstaan. Ik sprak, bij wijs van spreken.
Allectus.
Nu, goed. Gij zegdet dus ons legioenen
van Boonen zijn steeds welgesteld.
Fabianus.
Een woord
en allen roepen lijk uit eenen mond
‘Allectus steeds Augustus!’ maar vergeet niet...
de beste deugd eens keizers is voor hen
het mild zijn met zijn keurbenden.
Allectus.
Van zelfs. -
En zijt gij zeker van hetgeen gij meldt?
Fabianus.
Zoo zeker als dat ik hier voor u sta
en uwe rechter hand ben. 'K zeg u meer:
geen enkel twijfelt of zij zijn hier slechts
gekomen om u keizer uit te roepen
van Moerland en Britania.
Allectus.
Dat is
zeer braaf van hunnen wege
Fabianus.
Zeg: behendig
van mijnen wege, heerschap, uwen trouwen
en ijverigen dienaar.
| |
[pagina 188]
| |
Allectus.
Ja dat weet ik.
in zijn eigen
Ik diende derwijs ook Carausius
en even trouw. - Hoor Koezo Fabianus:
Omstandigheden mochten weleens maken
dat wij ons werk niet langer meer verzetten.
Ik zou mij grooteliks bedriegen of
Carausius is onderricht. Zoo kan
het elken stond te wagen zijn. Welnu
indien het lukt naar mijne - onze geerten,
scheep daadlik in naar Moerland, naar mijn villa,
den ouden burg in lustverblijf herschapen,
waar, wijl wij in het sterke Boonen lagen,
gij uit Lugdunum, Claudia mijn moeder
en Gallia mijn zuster hebt gevoerd.
Ga meld der fiere Claudia haar zoon
is keizer van Britania en Moerland,
en zal, zoo haast zijn zaken hier geschikt zijn,
naar Moerland inschepen en eenige dagen
de villa tot zijn keizerlik verblijf
verkiezen, vooraleer het sterke Boonen
het bolwerk zijner macht te gaan herwinnen.
Hij zal der moeder eene schoone dochter,
der zuster eene lieve zuster brengen
en Moerland een godin tot keizerin.
Gij voegt erbij indien gij wilt: ter konde
dier blijdschap zond hij Koezo Fabianus
zijn vriend, zijn trouwe dienaar, zijn legatus.
Fabianus.
Ontvang den blijden dank, Augustus, van
| |
[pagina 189]
| |
dien trouwsten dienaar uwer keizerschap.
Allectus.
Gij gaat te zeer voorwaar.
Fabianus in zijn eigen.
Wie gaf het voorbeeld?
Mijn vurig wenschen loopt de tijden voor.
Allectus.
Ga mengel u wat onder onze benden,
en hoor, en zie, en waak, en wees gereed,
want elken stond kan het te doen zijn. Ga
en zend mij aanstonds Geiserik.
Fabianus.
Ik groet u.
Allectus.
Ik heb waneer ik alles inga dezen
getrouwen dienaar nog al veel gezegd.
Waneer men dus gesproken heeft, Allectus,
dan mag men zich op de overzijde denken
des Rubikons en 't lot geworpen achten.
Het is geworpen ook weêr dat ik wil
of niet. En alles grondig ingezien
is het wel ik die 't lot geworpen heb?
of is 't Carausius hij zelf en alles
wat ik sinds mijne toekomst hier bespeur?
Het schijnt men leest mijn ontwerp in mijne oogen
in mijnen stap, in alle mijn gebaren;
en spreekt mij iemand aan, als een verwijt,
als een beschuldiging, 'k zei bijna als
een vonnis klinkt mij 't woord ‘getrouwheid’ tegen.
O ja genoeg is 't lot geworpen en
door mij niet. Men vermoedt zoo men niet weet
en als een man gelijk Carausius
| |
[pagina 190]
| |
vermoedt.... hij zal bij geen vermoeden blijven,
maar willen weten, en wat zulk een wilt,
geschiedt. - Geworpen is het lot, misschien
beslist reeds, ja; want alles ingezien
hier sta ik toch zoodanig zeker niet,
en 't mag wellicht ietwat vermetel heeten
het rooven van eens keizers kroon te komen
beramen in zijn eigen kamp, te midden
zijn benden, die een versch behaalde zege
nog trouwer dan te voren hem verbindt.
Allectus ja, de kans is dubbel en
gij waagt, gij waagt. En niet alleen de kroon
maar lijf en leven staan hier op het spel.
Niet zeer voorzichtig hebt gij u gewaagd,
Allectus, in zijn krocht den leeuw te komen
bevechten, als gij hem den pijl van ver
van in de donkre struiken zenden kondet,
en hem daarbij den klauw gekitteld hebben
al sluiken in zijn hol! Hij is ontwaakt,
hij glarieoogt, Allectus, en vergeefs
zoudt gij te ontsnappen pogen. Lijf om lijf
is hier de strijd. Hoe meer ik alles inga,
hoe minder ik gerust rondom mij zie. -
Ha! zijt gij daar mijn goede Geiserik?
Wel zeg, wat nieuws?
Geiserik.
De zeekoning is weg,
in volle zee reeds, wanhopig, verwoed:
ik was erbij. Hij zwaaide 't zweerd en houwde
den kabel zijner snekke af, lijk men had
gezegd hij klieft een vijandliken schedel,
en nam dan zelf een riem en roeide, roeide
| |
[pagina 191]
| |
als of hem Loki had bezeten.
Allectus.
Goed;
maar nieuws van onze zaken was mijn meening.
Hoe staat het in de legerbenden van
Carausius?
Geiserik.
Men zegeviert luidruchtig,
men boft en stoft, verheft Carausius
tot in de wolken.
Allectus.
Zoo!
Geiserik.
Dat spreekt van zelfs,
na eene zege.
Allectus.
Bijgevolg indien men -
slechts een veronderstelling, Geiserik -
indien men al met eens vernam Allectus
wordt door zijn benden uitgeroepen als
Augustus?
Geiserik.
Slecht gekozen oogenblik
ik zeg het u voorwaar.
Allectus.
Wie spreekt daarvan?
Slechts een veronderstelling zegde ik u.
Ik zeg niet dat, indien... maar lijk gij zegt,
het oogenblik is slecht gekozen ja. -
Doch, ziet ge wel, het mocht wel eens gebeuren...
Omstandigheden hangen soms weleens
van onzen wil niet af, en dringen, dwingen...
| |
[pagina 192]
| |
Soms woude men verzetten en de zaken
gerust in hunne stede en orde laten,
maar zonder dat men zelfs een teeken doe,
ja tegen onzen wil, beweegt het soms,
en waagt, en vliegt in war en dwingt te handlen.
Geiserik.
'K versta. Gij vreest dat men de zaak vermoede.
Allectus.
Wat dunkt u des?
Geiserik.
Dat's niet onmogelik.
Allectus.
En waar' het zoo?
Geiserik.
Dan moet men het wel wagen,
gij komt het zelf te zeggen.
Allectus.
En de kans?
Geiserik.
Is ongetwijfeld tweederlei. Hij heeft
de geestdrift zijner benden.
Allectus.
Het is veel.
Geiserik.
De geestdrift? Bendengeestdrift? Stroovuur, rook!
draait met den wind. - Gij hebt de meerderheid
der benden en den rijkdom. - Dit is veel.
Allectus.
En mag ik steeds op uwen dienst betrouwen?
Geiserik.
Ik heb het u reeds meer dan eens gezegd:
zoolang gij mij rechtveerdig loonen zult,
| |
[pagina 193]
| |
en biedt mij iemand meer, ik zal u altijd
verwittigen. Gij ziet het, ik doe eerlik.
Allectus.
Hij spreekt zijn hert rechtuit ten minste, deze. -
Bij Mars! Carausius! Onmogelik
te wijken! - Hij weet alles ja, - ik lees het
in zijnen blik. - Het spel begint. - Het is
begonnen reeds. Mijn trouwe Geiserik
het is de stond; ik had het wel voorzien.
Ga, haast u, weert u, liegt desnoods, doe alles
wat mooglik is. - Indien wij zegevieren
u loont mijn dank mijn keizerlike dank.
Geiserik af. Komt Carausius.
Augustus, wees gegroet - Zijn strenge blik
peilt vorschend tot in 't diepste mijner ziel.
Carausius.
Legatus, ik vermeen gij deedt u straks,
door eenen onzer mannen, onze zege
verhalen.
Allectus.
Ja, Augustus, en voorwaar
het is een groote schitterende zege.
Men was mij juist aan het vertellen hoe
uw leger, heel en gansch door geestdrift en
bewondering meêgesleept, uw groote daden
en wijs beleid tot in de wolken heft.
Carausius.
Het spijt mij dat mijn tegenwoordigheid
u een verhaal doet onderbreken, welk
uw trouwe ziel en toegenegenheid
zoo zeer verheugen moest.
| |
[pagina 194]
| |
Allectus.
Geen lang verhalen
noch lang beschrijven hoeft men om een driftig
bewondren te begrijpen dat men deelt.
Carausius.
Ha! moet ik langer mijne ziel bedwingen
en langer wachten nog dat kruipdier met
den voet te pletten? Is hij het wel weerd
dat men twee legers bij zijn vonnis roepe? -
Gij spreekt van geestdriftig bewonderen,
legatus, doch het is zoo algemeen niet
als uw genegenheid het wenscht misschien.
Allectus.
Augustus, gij maakt mij nieuwsgierig.
Carausius.
Ja,
er is in 't leger, in dit kamp, een man
die dit bewonderen zoo wenig deelt,
dat hij een andren in mijn plaats zou willen.
Allectus.
En in uw plaats hij woude - wien?
Carausius.
Zijn-zelven.
Allectus.
Die man moet hooge geerten hebben, keizer,
hij is waarschijnlik ook van hoogen rang.
Carausius.
Hij is legatus, mijn legatus.
Allectus.
Scheurt,
o aarde, en zwelg mij in. Ik weet niet meer
hoe kijken noch hoe mij gehouden. Stralend
| |
[pagina 195]
| |
slaat mij het vonnis uit zijne oogen neder.
Carausius.
Die man, Allectus, moet tot zulk ontwerp
een groot gedacht zich vormen van zijn eigen.
Allectus.
Wie weet? Misschien - bedriegt hij zich ook niet.
Carausius.
Daarin bedriegt gij u, mijn trouwe Allectus.
Het is een man van niet, een dwerg, een vleier,
die tot zijn hoogen rang gekropen is
op handen en op voeten, - niet gestegen. -
Hij is de zoon eens vrijgemaakten slaafs
uit Gallia, zoo ik mij niet bedrieg,
die vrijgemaakt naar Rome toog en daar
verrijkte met het eerlik ambt te oefnen
van keizerlike spieder of delator,
een tijd de weeldigste en de meest befaamde
der roomsche geldverkwisters was, maar eindlik
op zekeren nacht, zijn schuldeischers ontvluchtend,
van armoe weêr in Galliâ kwam wonen
op eene kleine villa te Lugdunum,
met eene zeekre Claudia van grooten huize,
befaamd als hij en even uitgekwist,
en zijn twee kinderen, waar de oudste van,
een zoon, soldaat wierd in de keurbenden
van Galliâ. Waneer Maximianus
mij tot legatus schiep, en mij gelastte
een leger uit te rusten en de krijg
te voeren met de wikings, die de kusten
van Gallië plunderden en van Britanie,
verliet hij zijne bende en bood zich aan
te Boonen voor mijn leger. 'k Nam hem aan,
| |
[pagina 196]
| |
uit deernis met den staat waarin hij toekwam,
al geerde ik wenig Gallen of Romeinen.
Hij bleef in 't leger en hij wierd tribunus,
o niet dat hij bijzonder goed soldaat was,
maar, - wie bedriegt zich nooit en oordeelt slecht? -
ik dacht hem mij genegen en ik hoefde
getrouwe mannen rondom mij te hebben.
Want dan reeds droeg ik 't ontwerp in het hoofd
waar ik mij machtig toe gevoelde, Allectus.
Hij was tribunus dus en diende mij;
hij was het ja dien ik op 't eind gelastte
den keurbenden het langverwachte teeken
te geven dat ik Keizer wilde zijn.
Ik zeg het u, ik waande hem getrouwig.
Zoo wierd hij mijn legatus, schier mijn kind.
Mijn dankbaarheid voor zijn gewaande trouwe
belette mij zijn nietigheid te zien,
en deed mij menig falen verontschuldigen.
Ja hem vertrouwde ik 't sterke Boonen toe,
het bolwerk mijner macht, en wen hij kwam,
verslegen, met een valschen traan in de oogen,
mij melden dat de vijand Boonen hield,
gevoelde ik 't medelijden evenals
het diep verdriet om mijn verloren Boonen,
en ik vertroostte hem en hiet hem voort
mijn kind. Ik was verblind, bedrogen, maar
waneer men mij zijn laf verraad vertelde,
wen ik vernam hoe 't sterke Boonen viel,
dan rukte mij de toorn den blinddoek af,
het weêrlichtte in den nacht, en ik begreep
en zag ter zelver tijd zijne ongetrouwheid,
zijn laf verraad, zijn lage ondankbaarheid,
| |
[pagina 197]
| |
zijne inzichten en zijne nietigheid.
Allectus.
'k Geloof ik ben hier aan den grond genageld.
Carausius.
Dit haddet gij geweten, haddet gij
den man gekend, Allectus, en gemeten.
Maar nu dat ik den man u leerde kennen,
Allectus, zeg, en geef mij wijzen raad.
Wat zoude ik doen? Eerst was ik van gedacht
die trouwelooze ondankbaarheid te ontmommen
in beider legers tegenwoordigheid;
maar dan heb gedacht het ware toch
dien nieting boven zijne weerde plegen,
zijn vonnis voor twee legers uit te spreken.
Indien ik hem aleen deed voor mij komen,
aleen daar staan voor mij, en, zonder woede
die hij niet weerd is, hem voor alle straf
zijn zelven deed bezien, zijn nietigheid,
opdat hij krimpend kruipe in zijne schaamte,
en dat ik hem met mijn misprijzen plette,
gelijk men zonder zijn gemoed te stooren
al stappend, met den voet een kruipdier plet?
Allectus met getogen zweerd hem verraads bespringend.
Er is een kruipdier dat kan bijten!
Carausius hem het zweerd uit de hand rukkend.
Maar
het ligt te laag. - Tribunus!
Allectus.
Lijf om lijf!
Af.
De tribunus.
Augustus.
| |
[pagina 198]
| |
Carausius.
Doe Allectus, den legatus
op staanden voet in hechtnis nemen. Ga,
tribunus! Doe ook straks versaamling blazen
voor ons proetorium
Detribunus.
Voor beide legers?
Carausius.
Voor beide legers. Ga. - Wat is dat nu?
De tribunus.
Men is het teeken aan het blazen reeds.
Carausius.
Allectus zelf bespaarde u eene moeite.
Tribunus, ga, en houd hem aanstonds aan.
'k Wou zien met welk gezicht dat kruipend dier nu
voor het proetorium op onze legers staart,
en, al die blikken van soldaten op
zijn eerloos en gebrandmerkt voorhoofd ziet
gericht staan. 'k Wou de woorden hooren waar
Allectus meê zijn schande zoekt te dekken
voor legioenen die hem kennen moeten. -
Ik meen het moet gedaan zijn en ik mag
verschijnen
Stemmen in het kamp.
Steeds Augustus! Steeds Augustus!
Carausius.
Bij alle Goden! Heb ik wel verstaan?
Men roept hem keizer uit! Augustus! Hem!
Ha! En wat doen mijn keurbenden, de mijne,
die mijne zege waren aan het vieren?
't Wordt tijd dat men Carausius daar zie.
| |
[pagina 199]
| |
Stemmen in grooter getal.
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
Wate.
Verraad! verraad! En alles is verloren.
Blijf weg van ginter! Vlucht, Carausius!
zij roepen hem tot keizer uit - Allectus!
Ik heb het wel gevreesd.
Carausius.
Wat doet mijn leger?
Wate.
Een deel schreeuwt mede, want hij heeft
hun geld gestrooid en is er aan 't beloven.
Een deel loopt gansch versteld waar hier waar daar,
maar 't is de minderheid. Hij zegepraalt.
Verraders! Wikings, Moerings, wilde Herwig,
o waart gij hier nu? Moerland! Moerland!
Wij zijn verslegen
Carausius.
Ha dat blijft te zien
Wate.
Waar wilt gij heên?
Carausius.
Dat keizerspook ontmommen
en dezen keizer daar voor mij doen kruipen.
Wate.
Een leger staat rond hem
Carausius.
Ik wil 't beschamen
van zijnen keizer.
Wate.
O het zijn geen wikings,
geen Saksen. Deze benden zijn gekocht,
| |
[pagina 200]
| |
Carausius.
Carausius.
Laat door ik wil het.
Wate.
Vlucht!
Daar zijn zij! hoor!
Carausius.
Hun was het ook te komen.
Naderende stemmen.
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
Komen al den eenen kant eenige soldaten, die gansch versteld zich achter Carausius scharen; al den anderen komen Allectus, Fabianus, Geiserik, soldaten.
Allectus.
Carausius de stem der legioenen
komt mij tot keizer uit te roepen. Dus
beveel ik u, in hunnen naam, dien staf
en keizerlike kroon voor mijne voeten...
Carausius.
Soldaten! 'k heb zooeven het bevel
gegeven dezen man te kerkeren.
De soldaten rond Allectus.
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
De soldaten rond Carausius.
Carausius Augustus Imperator!
Men dreigt met de zweerden.
Soldaten bergt die zweerden en aanhoort mij.
De legioenen kiezen hunne keizers,
gij hebt dat recht, gij zijt de kracht des lands,
gij zijt het land: uw keur zal ik aanveerden.
Kies tusschen mij, Carausius, en hem.
Soldaten, ik ben een soldaat geboren,
| |
[pagina 201]
| |
heb als soldaat geleefd; gij weet het, of
een deel van u kan mij getuignis geven;
nog nooit heb ik te lande noch ter zee
den vijand mijnen rug getoond, nog nooit.
Is 't waar of niet, gij die mij kent, soldaten?
Eenige soldaten.
Carausius Augustus Imperator!
Carausius.
Mijn benden riepen mij tot keizer uit
en ik aanveerde keizerskroon en staf,
en weêr in hand, aan 't hoofd van mijn getrouwen,
heb ik mijn keizerrijk verdedigd en
die keizers die het mij betwistten wilden,
al was mijn recht het hunne, 't hunne 't mijne,
gedwongen mijner legioenen stem
te kennen en als hooge wet te aan veerden.
Diepe stilte. Allen horken overmeesterd.
Drie keizers kenden eenen tijd elkander.
Zij vonden goed de vrede te verbreken.
Ik trok hun met mijn benden te gemoet,
en dezen morgen kwamen wij te samen
terug en vierden eene zegepraal, -
gij hoordet allen 't zegevierend schallen, -
die deze kust van vijanden verloste;
Allectits spreekt stil met Geiserik die zich tusschen de benden mengelt.
en 't is te midden van dat zegevieren
dat deze daar zich tegen mij komt stellen.
Hij! Kent gij hem soldaten? Leert hem kennen,
indien die houding u dat wezen niet
genoeg verraadt. Soldaten, 't zijn twee namen
die een soldaat niet dragen kan of wel
hem brandt een dubbel schandmerk op het voorhoofd
| |
[pagina 202]
| |
dat hij des wapenmakkers oog ontrekt.
Wie uwer wou dat men hem lafaard noeme?
Wie uwer zou verrader willen zijn?
Men wijkt onvrijwillig van Allectus af.
Welnu, soldaten deze daar voor mij...
Geiserik, Carausius al achter door stekend woarna hij sich te midden Allectus soldaten werpt.
Hij lastert onzen keizer.
Carausius stervend neder stortend.
Deze daad
spreekt in mijn plaats soldaten.
Wate
Dood! Vermoord!
O wanhoop!
Soldaten.
Wreekt den keizer! Wreekt den keizer!
Fabianus.
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
Carausias soldaten laten ontmoedigd de armen vallen.
Allectus.
Hij is gevallen ja, daar ligt hij. Eindlik
ontsnapt mij de opgehouden adem vrij.
Daar ligt hij ja en roert niet meer. De dood
heeft mij van hem verlost. Hij was mij ook
te groot. - Soldaten hij miskende uw recht,
hij lasterde uwen keizer, lasterde u
in den persoon van dezen dien gij koost.
Met volle recht heeft hem de straf getroffen. -
Hoe stil en stom zij mij in de oogen staren! -
Soldaten gaat en viert den blijden dag
en uwen nieuwen keizer. Uw tribunen
verdeelen u bin korte stonden wat
| |
[pagina 203]
| |
u zijnen dank ten beste zal bewijzen.
Desoldaten.
Allectus steeds Augustus! Steeds Augustus!
Allectus.
Het staat u ook voor laatren dank nog borg
waneer de zege ons hier verrijken zal
met kosteliken roof. Zoohaast wij immers
Britanie rondom met getrouwe benden
omgeven zullen, hebben en bezet
dan zeilen wij naar moerland af, verjagen
Constantius het Moer- en boschland uit
herwinnen ons het sterke Boonen...
Komt Gudrun.
Gudrun zich op het lijk werpend.
Vader!
Vermoord, vermoord! O jammerlike Gudrun!
In welke klauwen valt gij zonder weer!
Ik meende dat ik in den grond des afgronds
gestort lag van rampzaligheid en wanhoop!
O vader, vader, mij aldus verlaten!
Wat peisdet gij? Vernietig mij, o wanhoop!
Zij valt als levenloos op het lijk.
Allectus.
Het rilt in mij een onbekende gruwel
bij 't wanhopig en hertverscheurend klagen
dier goddelike maagd. - Soldaten gaat. -
Hoor Geiserik. Wat met dat volk gedaan?
Fabianus leidt Allectus soldaten af. Hij wijst naar de soldaten al den aderen kant gebleven.
Geiserik.
Ware ik in uwe plaats, ik deed hun melden
Augustus, dat men hun eene ure gunt
| |
[pagina 204]
| |
om zich met mijne benden te vervoegen
of wel het leger te verlaten.
Allectus.
En
wat zullen zij besluiten, meent gij?
Geiserik.
Blijven.
Wie zou hen anderszins betalen?
Allectus.
Ga,
en doe alzoo.
Geiserik.
Daar ga ik niet alleen.
Allectus.
Zoo kies u wachten. Stel ook eene wacht
in 't ronde hier. Men moet voorzichtig zijn.
Geiserik in zijn eigen.
Carausius kon eene lijfwacht missen. -
Decurio, breng uwe manschap hier.
Komt een Decurio met soldaten.
Geiserik stapt aan hum hoofd en leid t de overgeblevene soldaten weg.
Allectus.
Hoe onbeweeglik ligt zij daar te snikken?
Wate.
Mag ik mijne oog gelooven? Is het mooglik?
O noodlot, noodlot! 't is uw meesterstuk.
Des morgens roem en zege en dageraad
aan Moerlands kim. Des avonds eene maagd
die op een edel lijk te snikken ligt,
een ouderling door wanhoop neêrgeplet;
Carausius, een wereld stort met u!
| |
[pagina 205]
| |
Allectus.
Wat doet gij hier?
Wate.
Heb medelijden, heerschap.
Allectus.
Gaat aan.
Wate.
Een arme grijzaard die...
Allectus.
Gaat aan.
Wate vreesachtig af.
Allectus beschouwt eenen stond Gudrun op het lijk en nadert haar.
Allectus.
Hoe nu gesproken tot de dochter van
Carausius?-Ik deel in uwe droefheid,
o jongvrouw. Onvoorzichtig sprak uw vader
de stemmen tegen dezer legioenen
en te vergeefs wilde ik den slag weêrhouden.
Uw droefheid kan ik lichtelik verstaan,
daar ik ze deel. Gelukkig nog voor u
te midden dat onmeetlik ongeluk
dat zijne dood u niet geheel en gansch
aleen laat. Iemand blijft u in dit onheil
wiens macht u tegen allen kan beschermen,
wiens liefde tevens zalig zijn zal u
te troosten.
Gudrun.
Herwig! - Deze wilt mij troosten!
Allectus toonend.
|
|