Gudrun
(1882)–Albrecht Rodenbach– AuteursrechtvrijSpel in vijf bedrijven
[pagina 85]
| |
Wikings liggen rond een vuur te midden balen, kruiken, zeilen, enz.
1e wiking.
Bij Woên! wat is het hier verdrietig, maten,
waneer het daar zoo lustig grolt en stormt!
2e wiking.
De storm moet over zijn. Hoort eens hoe matig
en kalm het zeerot langs de duinen slaat,
en langzaam schuift het grauwgeplekte schof
het noorden in.
3e wiking (schildmeid.)
Gij hebt gelijk. De zee
ligt stil, door haar geweld als uitgeput;
en door de ruimte die het onweêr kuischte,
en over het doorweekte zand sliert zachtjes
een vochtig windeken, dat deugd doet na
de logge bangheid waar de storm in broeide.
Het gaat hier wel.
Zij zet zich op de zulle der open poort.
1e wiking.
Bij alle zeeuwsche nekkers!
Op dezen tocht en mogen wij niet boffen.
Trek dan het gat uit met den besten koning
die ooit op zee voor eenen steven stond,
en met de hoop de gansche roomsche kuste,
| |
[pagina 86]
| |
gelijk zij gaan en staan mag, kaal te schuimen.
't Is goed. Ter nauwernood zien wij de duinen,
of knak! een zeegevecht! Vijf snekken die wij,
op 't eerste zicht, zoo maar te grijpen hebben
en, naar verkiezen, meê te voeren of
met man en muis naar vrouwe Raans te zenden!
Goed! Wij beginnen met ons in de banken
te laten lokken. Bloedig leert hun Herwig
dat wij geen katten zijn om zonder handschoên
te grijpen. Goed! Zij tooveren hem weg,
en eerzelen. Wij willen hen op 't lijf,
doch niet te doen! Wij staken in de banken.
Zij hagelen pijlen, wijken scheutevrij.
Hoe meer wij pijnen om ons los te maken,
hoe meer wij in het zeeuwig net vernestelen.
De prooi verdwijnt en lacht ons bloedig uit,
lijk pluimgedierte den gevangen vos,
en opdat ons geen onheil zoude ontbreken,
staat al met eens de noordsche storrem op,
wreekt laf genoeg op onze lamme snekken
zijn schande dageliks getemd te zijn,
en werpt ons, dubbel overwonnen, met
gespleten kiel op vijandliken grond.
3e wiking.
Toe, zeewolf, toe, vergeestig u en ons,
en zing een liedje.
1e wiking.
Laat mijn hoofd gerust.
2e wiking.
Het ergste is nog van onzen koning.
3e wiking.
Herwig?
| |
[pagina 87]
| |
Indien er ooit een betere koning vaarde,
ben ik geen vrouw geboren en geen man,
bij mijnen eed.
Allen.
Dat moogt gij nogmaals zeggen.
1e wiking.
Hij was de kop van onze heele bende:
wij zijn onthoofd.
2e wiking.
Ik volg hem sinds zijn kindsheid:
nooit zag ik hem voor niemand onderdoen.
Zijn broeder Horand...
3e wiking.
Zwijg, daar is de broeder.
Komt Horand.
1e wiking.
Als men van Loge spreekt...
2e wiking.
Wees maar voorzichtig.
Horand.
Wat ruit gij daar van Loge?
Allen.
Goeden avond.
1e wiking.
Goên avond, koning.
Horand.
Zoo ik mij niet inhield...!
Den eersten die mij nog het woord herhaalt,
dien velle ik met den vuist gelijk een os!
1e wiking.
Dat zoude ik willen zien.
| |
[pagina 88]
| |
2e wiking.
Och, laat hem zeggen.
Gij ziet wel dat het wee hem woeden doet.
1e wiking.
Het is maar dat ik niet...
2e wiking.
Toe, zet u neder.
Horand.
Waakt iemand op de vuren ginder boven?
1e wiking.
Zij zijn met tween.
Horand.
En is er hout genoeg?
De wiking mompelt.
Ik vrage u heeft de wachter hout genoeg?
Of staat u mijne zorg niet aan misschien?
1e wiking.
Bij Woên, daar zijt gij heer en meester van
en des en keerde ik mijne hand niet om.
Ik denke slechts dat gij uw hout verkwist,
en onzen wachter zijn gezicht.
Horand.
Verplettere
mij Thor! welhoe! mijn eigen broeder! Herwig!
de dapperste onder wie ooit spere voerden!
wij missen hem, en in de onzekerheid
eene arme schiere hout of twee ontsteken,
om nooit te moeten zeggen in mijn eigen:
wie weet? misschien zwom hij den ganschen nacht,
en zocht ons kamp of onze kromme snekken,
gekwetst, en vond ze niet door onze schuld -
en gij... Kom toe, of wel ik heete u lafaard!
| |
[pagina 89]
| |
Die mijnen broeder deert mij deert! Kamp, kamp!
1e wiking.
Kom ginder buiten. Het is maneschijn.
Zoowel als gij ben ik er toe gezind
eens met het zweerd te spelen. Klom maar op.
2e wiking.
Ik had het in mijn hand dat men zou snijden.
Stemmen van buiten en van boven.
Hoiho! hoiho! de zeekoning terug!
1e wiking.
Wat nu?
3e wiking.
Men roept en troppelt op het strand.
Allen loopen naar de poorte. Een wiking verschijnt op den steenen torentrap.
4e wiking, van op den trap.
Hoiho! hoiho! de zeekoning terug!
De wikings.
De zeekoning terug! Hoiho, hoiho!
Horand.
Bij Woden, waker, wacht uw kop zoo gij
met valsche hope mijne wanhoop paait.
Naderende stemmen buiten.
Hoiho! hoiho! de zeekoning terug!
De wikings.
Hij is het inderdaad! Komt laat ons tegen.
Hoiho!
Horand.
Bij Rane en alle nekkers! Herwig!
Hij rukt de wikings achteruit en stormt buiten. Eenige volgen.
4e wiking.
Wie had dit durven hopen? Welk een feest!
| |
[pagina 90]
| |
2e wiking.
Zie eens wat draagt hij in zijn arms?
4e wiking.
Het is
een vrouwmensch!
Komt Herwig met Gudrun van haar zelven in zijne arms, Horand wikings.
De wikings.
Welgekomen, zeekoning!
Horand.
Maar hoe toch vaardet gij? Wie is die maagd?
Bij Rane, wij verwachtten u niet meer.
Herwig.
Een stond geduld, mijn vrienden. Laat mij door.
Waar is het vuur? Gij ziet zij is half dood.
Zoo aan vertelle ik wonderbare dingen.
Doch laat mij dit lief schepsel eerst bezorgen.
Hij legt Gudrun nevens het vuur.
Och arm, zij is half dood, ik vreesde 't wel;
schikt deze zeilen dat zij zachter ligge,
en stookt het vuur op. Zoo! Indien zij nu
maar tot haar zelven kwame!
Horand.
Hij vergeet ons.
Herwig.
Och wat geluk u hier te vinden, vrienden.
Het wierd hoog tijd. De storm had onze schuit
verbrijzeld. Uren lang hebbe ik met haar
gezwommen.
Horand.
Maar en laat ons toch alzoo
van ongeduld niet branden. Hoe hebt gij
| |
[pagina 91]
| |
gevaren, en van waar die rijke strandroof?
Herwig.
Stil! zij bekomt.
Gudrun.
O wee! Wie zijn die mannen?
Herwig.
Stel u gerust, mijn lieve; het zijn vrienden.
Deze is mijn broêr.
Gudrun.
En gij zijt daar, nietwaar?
Horand.
Wie zoude het in 't hert ook kunnen vinden
u kwaad te doen, gij wonderschoone meid?
Herwig.
Mijn broeder, niet te dicht. Zij is de mijne.
Geen veete tusschen ons om eene vrouw.
5e wiking.
Zeg, Haket, hebt gij dat verstaan? Zoo steek het
in uwe mouw, en houd een beetjen op
uwe oogen te verkijken, of zooaan
zal men u leeren 's konings goed begeren.
1e wiking.
Bij Rane en Eeger wat schoon vrouwmensch!
5e wiking.
Ook
nooit zag men eenen wiking zoo verliefd.
Ik was aan strand wen hij gezwommen kwam,
en wilde hem van zijnen last ontlasten;
doch meende dat hij mij verpletteren woû,
zoo blixemde zijn blik en donderde
zijn stem.
| |
[pagina 92]
| |
3e wiking.
Neem, koning. Het is roomsche wijn.
Herwig.
Ik danke u, Rave. - Neem, mijn schoone meid.
Die wijn zal u verkwikken.
Zij drinkt.
Gudrun.
Danke u, koning.
Herwig.
Hoe voelt gij u?
Gudrun.
Ik ben gelukkig, Herwig.
Horand.
Vertel ons toch hoe gij gevaren hebt.
Herwig
Laat mij toch eerst een teugsken drinken. -
Hij giet eenige druppels vooraleer te drinken.
Woden,
voor u! Voor u ook, Rane, en alle Goden!
Ik jon het u, en dat uit volle recht. -
Hoor toe nu, broeder, en gij vrienden al:
Waneer wij hen van onze snekke sloegen,
sprong ik hen na; gij woudet achter, maar
met vlugge vlerk ontvlood de zeeuwsche vogel
de felle greep des zeegewonen giers.
Aan uw geschreeuw hoorde ik u achterblijven,
en ‘in de banken vast’ dacht ik al vechtend.
Ik wed het was alzoo?
2e wiking.
Alzoo genoeg!
Horand.
Ha! zonder dat kortvlerkten wij den vogel
| |
[pagina 93]
| |
en pluimden hem tot eenen kalen visch.
Herwig.
Gij moet de banken leeren kennen, jongens:
geen minne schenkt de goddelike Rane
den overweldigers van haren afgrond,
maar slaafschen dienst, dien haar verborgen woede
zoo dikwijls op hen wreekt, als toeval of
onachtzaamheid der wrake kans verschaffen. -
Intusschentijd kampte ik een fellen kamp
met hunnen koning die ten kamp mij daagde,
graaf Ortwin, zone van Carausius. -
Dit is zijn zuster en dit is zijn zweerd. -
Want al met eens sloeg ik mijn goeden Laaing
op zijnen schilde in tween, en stronkelde ik,
zoo hevig was de slag. Zeer deftig wierp hij
zijn zweerd ook weg en, lijf aan lijf gekluisterd,
hitste ons de woede des hernieuwden kamps
tot wapenloos maar schrikkeliker worstelen.
Doch al met eens snelt zijne manschap toe
en rukt mij achterover in de boeien.
Gij waart verdwenen en ik was gevangen.
Gevangen bracht mij Ortwin voor zijn vader,
Carausius, een koninkliken man. -
Mij docht ik zag den vorst der vorsten weder. -
Op zijne vraag vertelde koning Ortwin
zijn heldendaad, gelijk een held vertelt,
en wilde, in zijn grootmoedige eerlikheid,
terstond mijne onrechtveerdige boeien slaken.
Zijne edele zuster sprak voor mij ten besten. -
Nietwaar mijn goddelike koninginne? -
En zonder weêrgeld noch voorwaardig dingen,
met heerlik woord en vorstelike heuscheid,
| |
[pagina 94]
| |
schonk mij Carausius de vrijheid weder.
De wikings.
Carausius schonk hem de vrijheid weder!
Horand.
Dat is, bij alle Goden! vreemd genoeg.
Herwig.
Waarom verwondert u die edele daad?
Horand.
Omdat Carausius sinds eenige uren
eene andere faam bij ons verworven heeft.
Herwig.
Spreek zoetjes, broeder, als het u belieft,
dat gij haar uit het druilen niet ontwaket
dat haar allicht de deugd des slaaps zal schenken.
Horand.
Voorwaar, mijn broeder, gij en hebt noch oor
noch oog meer dan voor uwe lieve prooi.
Herwig.
Neen toch, ik hebbe u wel verstaan, mijn broeder.
En wie leerde u zoo slecht den vijand kennen?
Horand.
Een drenkling uit de woelige zee gered,
een grijzaard, met ontstelden zin ten anderen.
5e wiking.
Die zwemmer daar nietwaar?
3e wiking.
Met zijnen baard
en zijne blikken.
2e wiking.
Het en zijn geen blikken,
't zijn blixems.
| |
[pagina 95]
| |
Horand.
Ja het is een gansche sage.
Vertel ze gij, gij die er meest van weet.
2e wiking.
Hewel, wij weken landwaarts met ons snekken
door krijg en storm gespleten en gekrankt.
Ik stuurde ons tweede snekke, en hoe mij ook
dit zicht beschaamde en innig woeden deed,
en kon noch wind nog geeselende vlage
mijn oogen van de richting dwingen waar
des vijands snekken onze grepe ontvluchtten.
Al met een keer zie ik een man in zee,
die van het ripzand onswaart kwam gezwommen,
en, met der wanhoop dolle kramp in de armen,
de laatste zijner uitgeputte krachten
versamelde om den overmachtigen golven
zijn leven te betwisten. Nog een stonde,
en vrouwe Rane ontving een gast te meer.
Ik weet niet hoe ik medelijden kreeg,
want grimmige smert en voelt geen medelijden.
Ik doe hem redden, hij geraakt aan boord.
Het was een grijzaard met een langen baard,
nog kloek en sterk voor zijnen ouderdom,
een wezen dat u tevens eerbied eischt
en ik en weet niet welk een vreemden schrik,
bijzonderlik twee oogen - kolen vuurs.
Hij braakt, bekomt, en kijkt verwilderd rond.
Het woelen van een dol verward gedacht
laaide in zijn blikken. ‘Zijt gij wikings?’ vroeg hij.
‘Ja. - Nimmer vrede met Carausius! -
Carausius? Waar woont die vreemde beest?’
Dan ving hij eene dolle rede aan, waar
| |
[pagina 96]
| |
wij eindelik uit verstonden en besloten,
Carausius was een romeinsche proetus,
legator, of ik weet niet welken ator,
met opzet tegen ons ter kust gelegerd.
Bij Woden, Thor, en alle zalige goden,
en bij de zalige helden onze vaders,
was eeuwige veete tegen dien legator
der noordsche wikings eerste en eeuwige plicht.
‘Is die Carausius de zeeuwsche koning,
zeide ik, wiens vlugge snekken ons zooeven
ten kamp beriepen waar ons koning bleef,
zoo zult gij nimmer van ons klagen moeten,
en mag het schouwspel zijner roomsche snekken
en burgen, vol verwoesting en vol moord
der laaiende vernieling prijs gegeven,
uwe ooge en hert voldoen, zoo leef op hope.’
Zoo zeide ik. Of het wel gekomen was!
De dolle haat baarde even dolle vreugde,
en trillend van begeerte en glarieoogend:
‘Hoiho!’ riep hij, en lasterde het noodlot,
‘de zege voor het moederlike noorden!
Zoo treft u eens zijn toorn, en wreekt op u,
en op de trouweloozen u getrouwig,
en op al wat in Moerenland Romein heet,
de vrijheid en de helden en de vorsten,
de grijzaards en de vrouwen en de kinders,
en Wate, den rechtzinnigen barbaar
waar uw beschaafdheid mede spotte, gij beschaafde
verrader, gij ontaarde, gij meineedige,
gij slaaf, gij huichelaar, gij bastaard, gij
romeinsche proetus, gij legator, gij
carausius, gij waal, gij roomsche hond!’
| |
[pagina 97]
| |
Zoo raasde hij terwijl wij overstaken,
zoo bleef hij razen bij de legervuren,
en ja der moede leden slaap en stilde
de woede dier ontstelde ziele niet,
want ginder waar hij nu te slapen ligt,
wringt hij van tijd tot tijd zijn leden op
het strooi, en met onduidelike woorden
uit zijnen lammen mond vervloekt hij nog
Carausius.
Herwig.
Ligt hij hiernevens?
2e wiking.
Daar, zie.
Wij hebben hem wat hooi en strooi gegeven.
Zijt gij er naar benieuwd, de reis is kort.
Horand.
Neem hier een schiere hout dat wij hem zien.
Allen staan op en volgen Herwig voor wien de 2e wiking een deurken opent. Een wiking licht met een schiere uit het houtvuur. Na eene stonde beschouwing komt Herwig met Horand weder. De wikings spreiden allengskens weg.
Herwig.
Een aanzicht dat men niet vergeet voorwaar!
Doch wie of wat hij zij, hij liegt erbij
als hij Carausius voor slaafschen man
uitgeeft, of iets onedels hem verwijt.
Zoo waar, bij Woên! als dat ik grootheid kenne,
de zone zijnde van der vorsten vorst,
Carausius is een rechtschapen vijand,
een edele rik en koninklike degen,
wiens lijf en ziel, wie ook tot hem mag naderen,
iets goddeliks omstraalt dat eerbied eischt,
| |
[pagina 98]
| |
en wiens grootmoedige vorstelike daad
voor altijd mijne dankbaarheid verwierf.
Horand.
Maar zeg eens i Herwig broeder, hij en schonk
u toch in zijne vorstelike mildheid
zijn dochter niet?
Herwig.
Ik schaakte zijne dochter.
Ja, Horand, die godin, die koningin,
de liefderijke almachtige maagdlikheid,
bezieling dezer goddelike schoonheid,
hebbe ik geschaakt. Ik heb gedurfd. O zie,
ter nauwernood had haar mijne ooge ontwaard,
of hare schoonheid, neen! haar 'k weet niet wat
onzeggeliks en bovenmenscheliks,
voelde ik, bij stroomen, mijn heel wezen drenken,
en in die zalige zieledronkenschap,
bewustloos, dwong mij overmachtige drift
te durven wat mij nu beschamen doet
en beven. O ik heb het mij verweten,
waneer, gelijk de winden met een loof,
de donkere storm met onze schuite speelde.
Voor de eerste maal benauwde mij gevaar.
Daar lag zij, bleek en bevend, in mijn arms,
doch loech mij telkens zich onze oogen
ontmoetten. O begrijp mijn lijden, Horand!
Zoo jong, zoo teder, en zoo goddelik schoon,
door mij der woede prijs gegeven der
erbarmenloos, wraakgierige godin!
Al met een keer springt onze schutte in spaanders,
wij tuimelen in de bulderende kolken.
Ik schreeuw en grijp, zij klampt zich aan mij vast,
| |
[pagina 99]
| |
ik stijge en vliege woedend aan het zwemmen.
Zoo hebbe ik urenlang met haar gezwommen,
al worstelend te midden 't reusig worstelen
van wind en zee en vuur en duisternis.
Ik voelde haar op mijnen boesem hijgen,
en voelde leed, noch koude, noch vermoeinis:
al wat ik voelde ging verloren in
de woedende en bewustelooze wanhoop
van mijn te laat berouw. Doch al met eens,
daar voor mij, tusschen bergenhooge golven
en spattend schuim, doortrilt de duisternissen
de roode sching van uwe vuren. Hope
en wanhoop tevens maken mij als dol.
Een reusige baar werpt ons op eene rotse,
en schenkt ons eene stonde rust, met kneuzing
en doodsgevaar betaald. De zee valt stil.
Doch ruste schenkt ous het bewust-zijn weder,
en lastiger, met onze moede leden,
dan wij zooeven met de golven kampten,
doorzwemmen wij de rimpelende reê.
En eindelik sta ik hier, en twijfele soms
of ik dien dag geleefd hebbe of gedroomd,
en ligt zij daar, de goddelike bloem,
door mijne schuld en zonde schier geknakt....
Och arm! Zij ligt zoo hard hier, en zoo killig
blaast door de poort de nachtelike zeewind. -
Ei, vrienden, maakt dier koninklike meid
een bed gereed in eene dezer kamers.
Komen wikings.
Horand.
Daar langs den trap. Gebruik die drooge zeilen.
De wikings af met pakken en zeilen.
| |
[pagina 100]
| |
Daar staat hij weêr in zijn schoon lief verslonden,
zijn prooi ten prooi. Maar is hij wel bewust
waar hem der stonde blinde drift toe bracht?
‘Carausius is een rechtschapen vijand,
een edele rik en koninklike degen,
tot welken niemand zonder eerbied nadert,
die hem den vorst der vorsten deed herdenken,
en wiens grootmoedige koninklike daad
voor altijd zijne dankbaarheid verwierf!’
En zijnen dank begint hij te betuigen
met hem zijn eigen kind te schaken, en
den vader en het kind met zulken hoon
te omspatten, dat het kind den. vader vlucht,
en dat de vader weeklaagt dat hij zelf
het bloed zijns bloeds niet stortte vooraleer
zijn zuivere stroom met schande wierd bedorven!
Voorwaar tot eene onweerdige zinloosheid
drijft blinde min den edelen koning, en
wat er van kome, ik zal het hem niet zwijgen. -
Ik hebbe u iets te zeggen, Herwig broeder.
De wikings komen terug.
1e wiking.
Daar ligt een bed gereed - en breed genoeg.
Herwig.
Wat wilt dat zeggen?
1e wiking.
Dat er plaats zal zijn.
Herwig.
Bij Helle! nu hebt gij genoeg geleefd!
De wikings vluchten.
Horand.
Mijn wilde broeder, matig uwen toorn.
| |
[pagina 101]
| |
De groote zeewolf had geen erg in zin.
Herwig.
Geen erg! geen erg! Ha! laat mij los, mijn broeder!
Geen erg, waneer het haar geldt! Laat mij los!
Ik wil, ik zal... Hij heeft genoeg geleefd,
zegge ik! Haar schelden in mijn bijzijn! -
Zijt gij een broeder die mij wilt beletten
dier godheid eer te wreken? - Och, mijn broeder,
zij is mijn godheid, ziet gij wel, mijne eere,
mijn roem, mijn fierheid, mijne deugd, mijn alles! -
Wat! in mijn biizijn haar bespotten! - Laat
mij door!
Horand.
O Herwig, zijt gij niet beschaamd?
Voor eenen koning! voor den zone van
der vorsten vorst!
Herwig.
Laat af - en doe hem zeggen
dat hij voor altijd uit mijne oogen ga. -
Haar schelden!
Horand.
Daar zal ik voor zorgen, broeder. -
Bij Woden! hoe dat nu aaneengeknoopt?
Hij schaakt wat hij eerbiedigen moest, en schermt
voor wat zijne eigene oneerbiedigheid
tot schande en laster doemde. - Herwig broeder,
ik hebbe u iets te zeggen.
Herwig.
Nu niet, Horand.
Gij ziet, ik ben er weinig toe gesteld.
Ga meld der geile beest des konings vonnis.
Ik ga ze zachtjes op haar bedde dragen,
| |
[pagina 102]
| |
en u dan bij de legervuren vinden.
Horand.
Goed, broeder lief; daar zal ik u verwachten. -
Bij Woên! wat mag hij in den zin toch hebben!
Af.
Herwig.
Haar schelden en van misbruik mij verdenken,
mij, die ter nauwernood tot haar durf naderen,
mij, die mijn hert van hoogmoed voele zwellen,
al denkend dat zij mijne wilde kracht
tot haar verweer aanriep, mij, dien een woord,
een zucht, een blik, een teeken harer hand,
de zaligste is der zaligheden, dien
een liefdeblijk tot eenen God herschiepe...
Een liefdeblijk! Haar? Neen, ik zou niet durven...
Verdwijnt, gij heiligschendende gedachten,
die eenen drift vol schaamte en vreese baart!
Ik ben een man, ja, ben een wiking, ben
een koning, en sinds koning Hagen stierf,
woude ik voor geenen man ter wereld wijken,
doch bovenmenschelik is dat teder wezen,
een temmende almacht schijnt uit deze schoonheid...
ik voel ze rond dien maagdeliken slaap,
en, bevend van ontzag en eerbied, zijge
ik neder, en durve u niet raken door
den lichten kring van blanke zuiverheid
en bovenmenschlikheid die u omzweeft,
o Gudrun, schoonheid, reinheid, teêrheid, Godheid...
Gudrun.
Ik volge u Herwig! Red mij! kom!
Herwig.
Zij droomt. -
| |
[pagina 103]
| |
Zij droomt van mij! Mijn name op deze lippen!
Mijn beeld voor deze goddelike ziele!
Wie weet, misschien... O zinnelooze weg!
Gudrun.
O, zie! die baar, die baar! Alectus op
die baar! Hij grijpt mij! Wee! - Waar ben ik hier?
Die naakte muren, rooden schemer...
Herwig.
Jongvrouw.
Gudrun.
O Herwig, gij zijt daar? Waar zijn wij hier?
Herwig.
Op 't eiland Wulpen, en in veiligheid.
Rond gindsche roode vuren ligt het volk
wiens bijzijn mij te water en te lande
ter plaatse waar ik sta als koning vestigt.
Gudrun.
Ha ja, nu komt mij alles weêr te binnen.
Herwig.
Hoe voelt gij u?
Gudrun.
Ik ben gelukkig, Herwig.
Herwig.
Men heeft u ginds betamelijker herberg
bereid, zoo goed wij, wilde wikings, kunnen,
vorstin: mag ik u naar uw kamer brengen?
Gudrun.
Ik lig hier wel.
Herwig.
Daar ligt gij beter en
zoo killig niet.
| |
[pagina 104]
| |
Gudrun.
O zie, wat vreemde nacht!
Een wolk gelijk een zwarte draak drijft langzaam
van voor de zilveren mane, en zilverachtig
glijdt zachtjes een onduidelik wolkenschof
den nevel in, die lucht en zee versmelt.
Een aardig schemerlicht wiegt over zee,
en lijk een reuzenrei aan strand gezeten,
daar rijzen donkere duinen, onbewegelik,
doch rillend soms en trillend als het ware,
wen over hunne donkerheid een lichte schijn
komt zweven van de vuren uwer wikings.
O zie, daar is de maan! De wolk is weg.
Zij schijnt, zij schijnt op ons en op den strande.
O zie, hoe schoon! Kom, zet u hier bij mij.
Hoe zoet, hoe schoon! De wolken trekken weg,
en zilverig zwemt de mane in zuiveren hemel.
De baren dansen, glansend, schitterend.
De zee ligt als met perelen bestrooid
die zij al wiegend tintelen doet. De duinen
staan half verlicht, en werpen lange schauwen
lijk mantels bachten hen. Is dat niet schoon?
Ik zie zoo geern den maneschijn- Gij ook?
Doch nooit en scheen het mij zoo zoet als nu.
Toe, koning, laat mij nog wat liggen in
dit zoet geschijn en in dien schoenen nacht!
Voorwaar, ik heb geen vaak meer, en het doet
mij zulke deugd hier. Daar ware ik benauwd
aleen. Het gaat zoo wel hier nevens u.
Ik weet niet, maar mij dunkt, het spreekt ons iets,
aan ons getween, van uit dien schoenen nacht.
Het overstroomt mijn ziel van vreemd genot,
| |
[pagina 105]
| |
zoo ongewoon, zoo zalig, dat ik weene...
zoo woude ik uren lang hier liggen - altijd!
Gezang in de verte.
Hoor, Herwig, hoor! het spreekt ons in der waarheid,
het spreekt ons zoet gezang van uit den nacht!
Herwig.
Het is mijn broeder die aan 't zingen is.
Geen tweede leeft er in heel Denemark
die zoo als Horand zingen kan. Hij staat
een stond te denken, droomend, zwijgend, roerloos,
en heft dan al met eens het hoofd, en stralend
schiet hij de blikken hemelwaarts, en trillend
zoo gaat hij aan het zingen. Alles zwijgt.
men zegt de vogels zwijgen in de boomen,
de dieren blijven horken in de wouden,
en in het water staan de stomme visschen
van zwemmen. Alles horkt, verrukt, betooverd.
En wonderlijke sagen zingt hij dan,
van Woden en de blanke speremeiden,
de zalige Goden en de wondere geesten,
den eeuwigen krijg der reuzen en der dwergen,
van alle helden die ooit spere voerden,
van liefde en kamp en wondere wikingstochten,
van alles wat ooit was en wezen moet...
Wille ik hem eens doen zingen?
Gudrun.
Ja, ik bidde u.
Herwig aan de poorte:
Ei, Horand! kom wat nader eens, en zing wat!
De jonkvrouw vraagt het u.
Horand van buiten:
Wat moete ik zingen?
| |
[pagina 106]
| |
Herwig.
Wat moet hij zingen? - Zing der Sagen Sage,
het lied der jeugd van onzen vader Hagen. -
Een zeer schoon lied voorwaar, van onzen vader,
der vorsten vorst, die heerschte in Denemark.
Horand zingt buiten:
Eene stonde diepe stilte.
Het wies in Denemarken
een edel koningskind:
zijn vader die hiet Siegeband,
zijn moeder Siegelind.
Het edel kind hiet Hagen,
dat is ons wel bekend.
Het wies geen wilder degen noch.
in 't ronde noch omtrent.
De koning pleegde kortswijl
met rikken welgemoed.
Helaas, dat veler blijdschap
in droefheid keeren moet!
Terwijl de degens vierden
in scherts en in boehoerd,
door eenen grijfen overgroot
werd 't edel kind ontvoerd.
Hij droeg het door de wolken
op ver en eenzaam strand.
In 't nest des grijfens Hagen
de schoonste maged vand
Des grijfens jongen reikten
en dorstten naar hun bloed:
de held doow al de grijfens dood:
hij was van hoogen moed.
| |
[pagina 107]
| |
De maged bloosde dankend,
hij nam ze bij der hand.
Zij gingen langs den strande
tot hij een snekke vand.
Daar voerde hij haar mede huiswaart,
het wierd ons dikkens gezeid.
Des was hem minnelik dankbaar steeds
die weidelike meid.
Gudrun kijkt op naar Herwig, hij kijkt weder, zij buigt blozend het hoofd.
De hofgezinden zagen
den watermoeden held.
Hoe blij wierd deze mare
den ouderen verteld!
Hem ziende juichte Siegeband
en weende Siegelind.
Zij kuste op het voorhoofd de edele meid,
en hiet ze mede haar kind.
Toen sprak de wilde Hagen
der minnelike maagd:
‘ik trouw nooit andere vrouwe,
indien het u behaagt.’
De meid zeeg in zijne armen,
hij hield haar op de borst.
Van Denemarken Hagen is
geweest der vorsten vorst.
Gudrun is in Herwigs armen gezegen. De zang sterft weg.
Gudrun.
Mijn Herwig, o mijn Herwig, in uwe armen!
En Gudrun ook verkeerde in angstig karmen:
| |
[pagina 108]
| |
Allectus was de grijfen, - zij de held:
Gij hebt hem voor uw voeten neêrgeveld,
almachtiglijk! Bewonderend, opgetogen,
zag ik u prachtig dagen in mijne oogen,
zoo groot, zoo schoon, zoo goddelik! Gij loecht
met donder, storm, en wilde zee! gij droegt
mij machtig door de bulderende baren -
en nu, nu ligge ik hier op u te staren.
Gij duldt mijn kloppend hert op 't uwe, en gij,
zoo groot, zoo schoon, zoo goddelik, lacht op mij,
bemint mij - oh! en machtloos neêrgezonken,
ligt Gudrun hier, half zinloos, liefdedronken,
verstaat, gelooft niet, vat niet, trilt en beeft
in 't al te groot geluk! Helaas, zij heeft,
och arme! niets ter wereld u te geven
dan hare liefde, Herwig, lijf en leven,
haar zelven, maar al wat zij is en kan
is 't uwe...
Herwig.
Was er ooit op aarde een man
zoo zalig! Zingt van mij, beruchte sagen!
Ik ben der vorsten vorst, o wilde Hagen! -
O schoonheid, teerheid, liefde, zaligheid!
Gudrun.
O de uwe, de uwe in aller eeuwigheid,
nietwaar! mijn man, mijn koning, mijne godheid!...
Een schaduw valt op ons! Wat staat er daar?
Herwig.
Wat is er?
Gudrun.
Daar! die donkere gestalte!
Wate staat tusschen hen en de poorte.
| |
[pagina 109]
| |
Herwig rechtgesprongen.
Wie zijt gij? spreek!
Gudrun in zijne arms:
Ik beve uit al mijn leden.
Och zie, het nadert. Herwig, sta mij bij!
Herwig.
Stel u gerust. - Ik vrage u wie gij zijt.
Wate.
Een koning zonder staf noch koninkrijk,
een kamper zonder scherrem noch verweer...
Bij Woden, ik herkenne deze maagd! -
De dochter van Carausius, nietwaar?
En gij - een wiking?
Herwig.
Ik ben koning hier.
Wate.
En deze vrouw is de uwe?
Herwig.
Mocht zij eens!
Gudrun.
Wat moet hij hebben? O ik sta te beven...
Die blikken, deze sombere stem... hij is het,
de grimmige ouderling! - Doe hem vertrekken,
dien ouden, Herwig, hij maakt mij benauwd!
Wate.
O Goden! grimmig noodlot! Deze vrouw,
de dochter van Carausius, zou hem besmetten,
den vrijen koning, mijne laatste hope!
O ja, de vrouwe is machtig op den man,
zij doet den wilden kamplust in hem blaken,
en dooft hem uit waneer het haar belieft.
Vervloekte schoonheid! kon ik ze verworgen!
| |
[pagina 110]
| |
Gudrun.
Hij komt!
Herwig.
Wat wilt die dolle blik?
Wate.
Die vrouw,
werp dat van u, gij wilde zeekoning!
Het is een slange, een glibberige snake,
die uwe vrije ziele omklemmen zal
en worgen.
Gudrun.
Hoor hoe hij mij hoont!
Herwig.
Laat af!
Dat zal hij mij betalen!
Wate.
Laat uw zweerd
ter scheede. Eerbiedig grijze haren, koning,
eerbiedig eenen koning.
Herwig.
Houd dan ook
uw tong.
Wate.
Zij is uws vijands dochter, koning,
zij is de dochter eens romeins.
Gudrun.
Gij liegt.
mijn vader is Carausius, en moering.
Wate.
Een moering? Een legatus is hij, een
verbasterde, een verrader, eeu ontaarde,
een waal, een slaaf, een roomsche hond, een...
| |
[pagina 111]
| |
Herwig.
Zwijg!
Carausius is koninklik grootmoedig:
Ik ken hem, weet het, heb het ondervonden.
Ik eer hem als een edelen vijand.
Gudrun.
Vijand! -
O lieve vijand!
Wate.
Hoe zij hem bekoort,
en met haar tooverlonken en haar streelen
zijn stalen wil vermurwt! - Uw vijand! en
als vrouwe staat zijn dochter u ter zij!
Uw vijand! en met 's vijands bloed zoudt gij
uw eigen bloed vermengelen! O pas op!
Van deze vrouw scheidt u de heilige bloedveet.
Wat zullen uwe wapenbroeders zeggen.
door haren vader in den slag gemaaid?
Van uit de Waalhal zullen zij u vloeken.
O wiking, vrees der dooden vloek, en wee hem
die trouwe wapenbroêrs met ontrouw loont!
Gudrun.
Believe het u, Herwig, zend hem weg!
Hij maakt mij zoo verveerd. Aanhoort gij hem?
Wate.
Onttrek u dat omarmen, wiking, dat u
aan ontrouw schuldig maakt. Voor eene vrouw,
o Goden die des eeds getuigen zijt!
voor eene vrouw zijn trouw verbreken! Wiking,
zijt gij een man?
Gudrun.
O Herwig!
| |
[pagina 112]
| |
Herwig.
Ik bemin ze.
Wate.
Ha! gij bemint ze, gij bemint ze! Woede,
o bittere woede van wie machtloos is! -
Bij Woên! een straal in mijn geheugen!... Ja,
zoo is het! - danke u, godheid die 't mij ingaaft! -
ha, gij bemint ze, wiking, gij bemint ze!
Gudrun.
O welk een blik!
Herwig.
Wat schrikkelike grijns!
Wate.
Gij moet zoo niet bij elkeen mijner woorden
verschrikken, mijne tortelduivekens. -
Hoor hier eens, maagd, Carausia legata!
Gij schijnt zoo zeker wegens uwen snellen
wigant. Ja ja, gij moet hem zoo niet dreelen.
Kijk liever eens naar mij, en zeg mij eens:
zijt gij zijn vrouwe, of zijt gij zijn boelinne
voor eenen nacht?
Gudrun.
Oh!
Herwig.
Hebt gij haast gedaan -
of moete ik u de tong der kele uitworgen?
Wate.
Och, zoetjes, koning, of gevoelt gij soms
nog niet dat ik hier nu de meester ben? -
De wiking legert eenen nacht aan strand,
en zoekt vermaak waar hij u vindt, legata,
doch 's anderdags verdwijnen over zee
| |
[pagina 113]
| |
de kromme snekken in den rooden morgen.
Geen vrouwen zijn aan boord, en stierend, zingend,
vergeet de wiking zijne nachtboelinne.
Zeg wist gij dat, Carausia?
Herwig.
O wee!
Gudrun.
Die schruwel - en hij stoot mij weg, verwilderd
en stom! - Men hoont mij, hoort gij niet?
Och Herwig, zeg toch iets!
Herwig.
O pletterend wee!
O schoone droom! O wanhoop der ontwaking!
Wate.
Het heeft gedaakt, bij Woên, hij heeft verstaan!
Gudrun.
Is hij in zijn verstand geslegen? - Herwig!
O blijf daar toch zoo strak en sprakeloos
op mij niet schouwen. Gij maakt mij verveerd.
Wat is er?
Herwig.
Neen, geene uitkomst meer, geene uitkomst!
Gudrun.
Hij wil mij zelfs geen antwoord geven! - Oude
raaskaller, grijze tooveraar, gij zijt het
die hem zijn liefde met zijn zinnen stool!
Voltrek uw werk toch, en vergeet mij niet!
Wate.
Kom gij alhier, en maak uw pak en zak.
Herwig.
Raak haar niet aan, bij Woên, vervloekte rave!
| |
[pagina 114]
| |
Watet wijkend
Voorzichtjes.
Herwig weenend:
Neen! ik heb de kracht niet meer!
Gudrun.
Zeg, waarom, weent gij?
Herwig.
O die arrems weg,
die oogen en dien mond! Maak mij niet zinloos.
Gudrun.
Maak mij niet zinloos!
Herwig.
Neen, nooit zal ik kunnen!
Wate.
De kamp is lastig waar gij vijandin zijt,
natuur!
Gudrun.
O Herwig, Herwig, gij bemint mij
niet meer.
Herwig.
Vergiffenis, koninklijke maagd,
indien er nog voor dergelike wandaad
vergiffenis bestaat! Ik ben rampzalig.
Geschaakt! onteerd! zoo goed! zoo schoon! zoo goddelik
Het is te veel! O pletterende wanhoop!
Gudrun.
Ik vreese te verstaan. - Ik smeeke u, Herwig,
wat wilt hij, en wat mag u zoo ontstellen?
Hoe schrikkelik het weze, zeg het mij,
want schrikkeliker is de pijne dezer
onzekerheid.
| |
[pagina 115]
| |
Herwig.
O Gudrun!
Gudrun.
Zeg, wat is er?
Hoe schrikkelik het weze, zeg het mij,
en ik zal moedig zijn, gij zult het zien,
gelijk het koning Herwigs vrouwe past.
Herwig.
Oh!
Geen woord meer, want gij weet niet wat gij zegt.
Gudrun.
O wat vereend vermoeden in mijn ziele!
Herwig.
‘De vrouw bedriegt, de maagd zult gij beschermen,
doch geene vrouw zij op de wikingsnekken!’
Zoo luidt de wet, de heilige wikingswet,
onschendbaar zonder heiligschenderij,
door blinde liefde uit mijn gedacht getooverd!
Wate.
Geen vrouwe aan boord!
Herwig.
Geen vrouwe aan boord!
Gudrun.
En scheiden?
Herwig.
En scheiden!
Gudrun.
Neen, dat is niet mogelik!
Dat is niet mogelik, nietwaar? zoo wreed,
onmenschelik is men niet. Ik smeeke u, Herwig,
het is niet waar, nietwaar? O zie, dat ware
te zinneloos, te doodelik. Van u scheiden!
| |
[pagina 116]
| |
Wat zoude mij ter wereld overblijven?
Gij zijt zoo wreed niet, Herwig, gij zijt goed
van herte, gij bemint mij, hebt het zelf gezeid.
Gij hebt mij van de dood gered, en van
de schande, en van afgrijselijk verdriet.
Zie, over eene stonde loecht gij nog
naar mij. Gij hebt mij in uwe arms gesloten,
hier, bij dit vuur. - Het is niet waar, nietwaar?
Herwig.
O Gudrun!
Gudrun.
Neen, nietwaar, gij zoudt niet willen
mij niet den voet zoo wegschoppen van u?
Ik zoude sterven. O waneer een vrouwe
bemint, het is voor goed. Och, ziet gij wel,
dat kan ik al niet zeggen, weet niet meer
wat u gezeid. Ik voele hier te veel.
Doch gij en moogt niet, neen, gij zoudt niet kunnen.
Nietwaar, gij zoudt niet kunnen? Och ik wete
het wel, de man is groot en edel, leeft
en streeft met eigen raad en daad, bestaat op
zijn eigen, heeft genoeg. Maar is het hem
zoo onverdragelik dan op zijne borst
een vrouw te voelen, zwak en teder wezen,
dat met zijn eigen niet genoeg heeft, dat,
zich heel en gansch hem toewijdt, zonder hem,
o zonder hem, den eenigsten van allen,
niet leven kan? Zeg, is dat u zoo zwaar
een last, dat gij dat arm gebrekkig wezen,
dat alles geeft en alles offert om
wat liefde, wreed en onmeêdoogend wegstoot?
O neen, nietwaar? gij zoudt niet willen, Herwig,
| |
[pagina 117]
| |
een vrouwe alzoo verslensen, lijk een bloeme,
die kwijnt en sterft als men den stengel knakt!
O neen, nietwaar? Zeg neen dan neen!
Herwig.
O Gudrun!
Wate.
Hij gaat bezwijken, hij, de zeekoning! -
Hier, Horand! Hier, gij zeegewone wikings!
Gudrun.
Wee mij! Hij zwijgt. - O Herwig; antwoord toch!
Herwig.
Zwijg, zwijg! Gij weet niet wat ik lijde. - Noodlot,
o onverbiddelik, menschentergend noodlot!
Gudrun.
Het noodlot? Zegevierend tart de liefde
het noodlot!
Herwig.
Ja, maar geen gezworen eeden.
Gudrun.
Gij zoudet dus, gij zoudet kunnen, gij,
gij moedig, edel, groot! - O steenen hert!
O staal en ijzer als uw koele wapens!
O mannenwoord en liefde! O mannentrouw!
Ik hate u... Haten! Och, wat zegge ik, haten?
Vergeef der zinnelo oze, Herwig, en
der wanhope! Ik beminne u, ik aanbidde u,
gij zijt mij God en wereld, alles, alles!
Verban mij in den grond van uwe snekke,
of laat mij achter haar in 't water slepen,
dat ik u volge slechts! Heb medelijden,
of moete ik knielen, zie, ik kniel...
| |
[pagina 118]
| |
Herwig.
Het is
te veel! O mijne Gudrun!
Komen Horand, Wate, wikings.
Horand Gudrun van Herwig rukkend:
Achteruit, vrouw! -
Welhoe, zoo was ontheiligend verbreken
des raadsels onvermoedbare oplossing!
O wiking, zeekoning, zijt gij mijn broeder,
of wel het alle zekerheid vernielend
bewijs, als dat vrouw Hilde, uw moeder, eens
het bedde van der vorsten vorst onteerde?
O wiking, zijt gij Herwig, wiens verlies
de zielen dezer trouwe krijgers al
tot weêrgâlooze veeten deed ontvlammen?
Zij gij het, of bergt heden uw gedaante
een wezen dat geen man mag heeten?...
Herwig.
Zwijg!
Horand.
Wiens naam den edelen krijger toegeworpen
de meeste schande hem op 't aanzicht plakt
die ooit een menschelik wezen dragen mocht!
Herwig.
Ik zegge u, zwijg, en terg dit bevend zweerd niet!
Horand.
Voor niemaud moete ik zwijgen, en nog minst
voor eenen...
Herwig.
Horand, spreek het woord niet uit!
wij zijn gebroeders, en het wrekend staal
verscheurde bloedig eenen band wiens wonde
| |
[pagina 119]
| |
de krachtige nature zou doen huilen
en aarde en hemel sidderend ontzetten!
Horand.
Ha, neen, voorwaar! het edel blank metaal
slecht mannelik de mannelike veeten.
Herwig.
Zoo ondervind of ik een man ben. Kamp!
Horand.
Een trouwelooze en is bij mij geen man.
Hier blijft mijn zweerd. Ik hoû mijn vuist gereed.
Herwig.
O bloedig honen! Hagen, wilde vader,
bezie van uit het eeuwig heldenmaal
hoe deze broeder zijnen broeder hoont!
Horand.
O bloedig honen! Hagen, wilde vader,
bezie van uit het eeuwig heldenmaal
hoe deze zoon zijns vaders name onteert!
Eene lange poze diepe stilte.
Herwig.
Vrouw, ik en kenne u niet.
Horand.
Het woord komt laat.
Wate.
Doch beter laat dan nooit!
Gudrun.
Het is gedaan!
Geschaakt, verworpen, eeuwiglik onteerd!
niets meer ter wereld dan rampzalige schande!
O Goden, helden, en wie op de wereld
den naam van man en krijger draagt, beziet ze:
dit zijn hier krijgers die hun plichten kennen,
| |
[pagina 120]
| |
zij zijn heldhaftig, edel, sterk, grootmoedig,
zij kunnen over vrouwen zegepralen,
zij kunnen vrouwen in het zand doen kruipen,
met honderd man te samen eene vrouw
vertrappelen, als bewijs zij zijn er boven!
Herwig.
Doe uwen dienst nu, edel blank metaal!
Straf eene misdaad die den hemel tergt
en der nature aleeuwige heilige wetten;
wees eenen vorst en eenen held gedienstig,
en wie de misdaad leed, en wie de misdaad
bedreef en leed ter zelver tijde! Zweerd
van Ortwin, wreek zijns zusters oneer!
Gudrun.
Herwig!
Wiking.
Let op, let op! - Zijn zweerd! - Hier is het!
Zij ontwapenen hem.
Herwig.
Hier
mijn zweerd! Ik wil mijn zweerd! Bij alle nekkers,
den zeekoning het weer de hand uitwringen!
Hier met mijn zweerd!
Allen wijken lievend.
Mijn broeder, ga ontvang
dit edel staal, dat heldenhanden slechts
genaken moeten. - Hebt gij het verstaan,
mijn broeder?
Eenestemme van boven.
Zeilen, zeilen zuidwest zuid!
Wikings.
De wachter seint van op de torentinnen!
| |
[pagina 121]
| |
Horand
Hier is uw zweerd. Hoort gij dat seinen, koning?
De stemme van boven.
Te wapen! Vlote zuid west zuid! Te wapen!
Allen loopen ter poorte.
Herwig in zijn eigen:
Carausius!
Horand.
Te midden schemering
en nevel komt een vijandlike vlote
naar hier gezeild.
Herwig.
Het is Carausius!
O schaamte tot nu toe mij onbekend!
Gudrun.
Carausius! mijn vader! - O erbarmen!
en red mij, red mij, red mij!
Wate.
Bij de nekkers,
tot haastige daad, mijn ontwerp tegenstrijdig,
vervoerde mij de blinde drift. Die vrouw,
hier moest zij blijven, schrikkeliker veeten
twistappel!
Herwig.
Alle Goden! wat gedaan?
Horand.
Mijns dunken kan de zaak geen twijfel lijden.
Te passe komt hij zijne dochter eischen.
Het weer in hand, zooals het helden afkomt,
vraagt gij vergiffenis voor uw blinde misdaad,
en schenkt hem zijne dochter weêr.
| |
[pagina 122]
| |
Wate.
Ha neen.
't en zij gij wilt dat men u lafaards schelde.
Gudrun.
O zoo u nog iets menscheliks overblijft,
zoo u de kamp en uw gezworen eeden
nog niet geheel en gansch tot wilde tigers
vervormden, zoo gij ooit ter wereld iets
bemind hebt - want geen dier en is zoo wild
dat het zijn vrouw en jongen niet en kent -
daarbij bezwere ik u, en smeeke u, wikings
onttrek mij aan des vaders blik en wrake,
en red mij van het sluikend wangedrocht
dat vaders ziel nu aan het serren is!
Horand.
Wat wilt die dolle bede?
Herwig.
Haar begeer
een lafaard wien haar vader ze verloofde,
een dezer lieve jongens met zwarte oogen,
een vrouweleest en eene katteziel,
gelijk wij er in Wallie voor ons voeten
zien krimpen, die haar hatelik is, en die,
waar ik er bij was, zijne bruid dierf honen.
Ja mij verblindde, mij vervoerde liefde, doch
om haar te redden hebbe ik ze geschaakt,
wee mij, rampzaligen! ja, om haar te redden
Gudrun.
O red mij nog van dreigender gevaar!
Horand.
‘De maagd zult gij beschermen,’ luidt de wet.
| |
[pagina 123]
| |
Herwig.
Maar achterna, bij Woden, achterna!
Zal men haar eenzaam op dit strand verlaten
en het armzalig koningskind beschermen
om het dan zelf tot hongerlijdend zwerven
te doemen langs die zeeuwsche wildernissen?
Horand.
Het noodlot is een wreede, blinde, broeder.
Wate tot den 3n wiking.
Kan deze meid u niet als schildmeid volgen?
3e wiking.
Indien dat lijf van zestien jaren niet
zoo tenger eene vrouwenziel besloot,
mocht zij als schildmeid met ons medevaren.
Gudrun.
O dank der goede godheid die 't u ingaf!
Wate.
Ga uwen gang, gij vrouwelike drift, en
stook veeten in uw blinde zelfsonmacht.
Herwig.
Een schildmeid zij!
Gudrun.
O ja, ik smeeke u, koning!
Horand.
Maar weet gij wat een schildmeid is, vorstin?
Gudrun.
Och, zeg het mij! Moet zij als slave dienen,
zij is bereid!
3e wiking.
Wat zegt gij? Eenen man
zoude op den stond die speer het woord doen boeten.
Met helm en schild en spere en zweerd en riem,
| |
[pagina 124]
| |
tot wiking wordt de kloeke meid herschapen
die hare meidenschap der zee toewijdt.
Zij wordt een man, een wiking en een kamper.
Geen man voert ooit de meesterschap op haar:
de liefde zweert zij af. Zij leert de zee
haar stormen temmen, en als, op haar beurt,
het zweerd de kampersdood haar in het lijf jaagt,
haar voeren ook de blanke speremeiden
ter waalhalle, en ten eeuwigen, maal gezeten,
drinkt zij de mede niet de zalige helden.
Gudrun.
En met de wikings vaart zij op de snekken?
3e wiking.
Door ongeweerte en kamp! Zij is een wiking.
Gudrun.
Een helm, een schild, een spere! Ik worde schildmeid!
Herwig.
Zij eene schildmeid!
Wate.
Smeek dan dolverliefde,
dat onverwachts de vijandlike bots
den kamp doe woelen!
Horand.
Zeg, vorstin, zult gij
de spere kunnen roeien? Zal het schild
uw zestienjarig lichaam niet doen zwakken?
En als gij, tusschen land en zee verloren,
rond u des onweêrs oorverdoovend leven,
de gansche zee in hemelhooge bergen
en dreigende afgronden zult zien herscheppen;
als u de kamp omwoelen zal, en dampend,
bij der bebloede zweerden dreigend blixemen,
| |
[pagina 125]
| |
lauw bloed uit duizend wonden gudsen zal
en in het rond de onrustige golven verwen,
wijl, nevens u, de duizendvoudige dood
u toegrijnst, en het donderend krijgsgerucht
u baloorde en bewustloos in den kamp jaagt,
en, onder het getuimel des gevechts,
der kromme snekken kielen kraken, bersten..
Gudrun met een blik op Herwig.
'k Zal moedig zijn
Horand.
De liefde zweert gij af.
Gudrun.
Den koning, mijnen heer en meester, zal ik
door ongeweerte en wilden zeeslag volgen,
gelukkig, lijk het eener schildmeid afkomt,
zoo mij de dood aan zijne zijde treft.
Geef mij dit schild en deze spere. Zie!
Zij neemt het schild en de spere der schildmeid.
Helaas, hoe zwaar, hoe lastig aan den arm! -
Gij ziet wel dat ik beide handelen kan! -
O wee, het scheurt mij door het vel! - Gij ziet,
ik hebbe macht genoeg! - Mijn heer en koning,
ik wille u als een trouwe schildmeid dienen.
Gij ziet het, ik ben kloek en mannelik.
Gij antwoordt niet! Aanveerd mij! Ja, nietwaar?
Herwig.
Ik mag ze niet bezien.
Wate stil tot Gundrun:
Toe, zweer den eed!
Horand.
O liefde, o blinde noodlot!
| |
[pagina 126]
| |
Gudrun.
Eeger, Rane,
Gij heimelike kracht der natte kolken,
u zweert een nieuwe schildmeid duren eed:
de liefde, het hert der magedingeboren,
de liefde...
Zij snikt.
Wikings.
Een vijandlike bode!
Gudrun.
Goden!
Mijn broeder Ortwin! Waar mij arme bergen?
Komt Ortwin te midden wikings.
Ortwin.
O wilde wikings, wilt mijn woord aanhooren.
Mij zendt een fel gehoonde vader, wien
een uwer zijne lieve dochter schaakte.
Den schaker zie ik in uw midden. - Herwig,
gij vrouwenschaker, trouwelooze wiking,
die eene weldaad met ondankbaarheid
en schandeliken hoon beloont, u dage ik,
in vaders naam, met al wie uwen kant houdt,
op deze duinen, om met stroomend bloed
den spot te wisschen waar uw trouwloosheid
onze eer mede overspatte! Ginder nadert
Carausius met al wie hem getrouw is.
Indien gij niet een flauwe lafaard zijt,
zoo zult gij op het veld den broeder vinden
der vorstelike meid die gij onteerdet.
Dit had ik u te melden. Reedt de wapens
en reedt de zielen, want de veete is erg.
Af.
| |
[pagina 127]
| |
De wikings.
Kamp, kamp!
Gudrun.
Waar waren mijne zinnen?
Door mijne schuld gaat hier gevochten worden,
gevochten! O afgrijzelike kamp!
Al genen kant, mijn vader en mijn broeder,
al dezen kant... O koning Herwig, wikings,
ontfermt u mijner, ik en wist niet wat
ik smeekte! Schenkt mij maar den vader weder -
het is nog niet te laat! - of liever schenkt hem
mijn lijk! Geen kamp om mij, geen kamp, ik smeek u
op mijne knien!
Wate.
Welhoe, geen kamp? De vijand
is reeds gestrand.
Herwig.
Sta op, rampzalige meid!
Horand.
Rampzalige, voorwaar! Het is te laat!
Het uitgedaagde zweerd en mag niet zwijgen.
Gudrun. ineenzinkend:
Neen, niets meer! hier en zijt, vermoogt gij niets meer
vernietigd schepsel! Als een nietige worm,
zoo wringe ik mij hier neer, te midden dat
onmenschelik woeden van verbolgenheden...
Wie heeft mij toch op zekeren dag gezeid:
‘de liefde, jongvrouw, zoetste goed op aarde?’
Hij wist het wel, voorwaar hij wist het wel.
O ja de liefde is zoet, nu wete ik het,
de liefde is zoet, is zoet.... Mijn zinnen dwalen,
ik weet niet meer wat mij omringt, het zweven
| |
[pagina 128]
| |
lijk spoken voor mijne oogen. O ik dole...
Herwig.
O noodlot, duiselig vereende kracht!
De blikken staal en dom, den zin verbijsterd,
bewustloos, machtloos, in het zand verpletterd,
zij is het, zij, de goddelike meid
uit mijnen zaligen droom!
Horand.
Wat staat gij daar
te lullen als een oude runenlezer?
Ik vrage u, is het wel de stonde, koning?
Herwig.
Bezie dit schouwspel, Horand, en indien
uw harnas nog iets menscheliks omvat,
beken een rotse zoude bij dit zicht
haar marmeren ingewanden teder voelen.
Wate.
De vijand is ontscheept, en dekt de duinen
met zijne wemelende ontelbaarheid!
Herwig.
Het is de stonde! Goden, wat gedaan?
Horand.
Bij Woden, koning, ondervraag uw zweerd!
Herwig.
Te wapen! hoort gij dan den vijand niet?
Te wapen, Horand, en gij vrienden al!
De bloeddolheid doorblaakt mij lijf en ziel!
O Goden, helden, zalige vaders, Hagen,
der vorsten vorst! beziet mij uit den Hemel!
nooit hebt gij vreeselikeren kamp gestreden
als dien ik strijden zal! Wees kloek en taai,
gij blank metaal! Gij, Ortwin, vrees uw zweerd! -
| |
[pagina 129]
| |
Sa! laat de wapens op het klinkend schild
den vijand onze daging tegenzenden!
Vooruit, mijn maten, met den ouden bardit!
Af.
De wikings.
Hoiho, hoiho, hoiho!
Af, al slaande op de schilden en de tuithoorns stekend.
Wate.
Vooruit, mijn wrake!
Horand.
Bewaak die vrouwe, mannelike meiden.
Af. Twee schildmeiden blijven.
Wate.
Gedaagde, noodlot, zeg, wie zegeviert?
Hoort gij dien bardit over land en zee?
Hoiho, hoiho! de legers spreiden, dreigend,
en door de witte morgendampen schieten
de blanke zweerden schichten naar elkander.
Het zwijgt. Het is de stond. Hoiho! Valt aan!
Zij strijden, schitterend, dreunend, tierend, wervelend!
Een duizendvoudig zweerd bezielt mijn wraaklust.
O Helden, vorsten, mijne vaders, met
de vrijheid in den laatsten kamp gevallen,
o Moerenland, o vrijheid, hoort gij hen,
de wrekers? Ziet gij, woelig, lauw en dampend,
het bloed der bastaards en der dwingelanden
bij stroomen deze zandige duinen van
hunne eeuwenlange slaafsche schande zuiveren?
Carausius! wat zei u de oude Wate?
Carausius! wat zegt gij van zijn wikings?
Hoe daagde heden op het onverwachtsche
de langverwachte dag! Uw werk, o Wate,
| |
[pagina 130]
| |
het heeft voorwaar u ruize en rooi gekost
en daden wier gedacht eens vorsten geest
beschaamde, doch bezie, aanhoor, geniet!
Wie geeft mij toch een zweerd! O zie, o zie!
Af.
1e schildmeid.
Om eene vrouw hier ledig moeten staan,
terwijl de mannen aan het kampen zijn!
2e schildmeid.
Bezie mij eens dat zinneloos gezicht
met onbewegelik wijd open oogen,
bewustloos door den stommen schrik versteend!
Moest zij geen schildmeid worden?
1e schildmeid.
Zwane, zie,
een tweegevecht! Hoe lustig deze twee
in stuivend zand den bloedigen krijgsdans dansen!
2e schildmeid.
Het is de koning met dien snellen kamper
die ons beroepen kwam, haar broeder, meene ik.
Beiden.
Hou zee voor Herwig!
Gudrun rechtspringend.
Herwig!
2e schildmeid.
Houd u stil.
Gudrun.
Zij vechten! Herwig! Ortwin! bij de Goden!
O schelmstuk! Staak dien kamp! O dolle zweerden,
komt hier het hert, de schuld dier veete, treffen!
O stalen hagel, schrikkelike slagen!
Het klinkt mij dweers door lijf en ziel! Houdt op!
| |
[pagina 131]
| |
O Goden, zij en kunnen mij niet hooren!
Ik bidde u, smeeke u, wikings, laat mij door!
Zij gaan elkaar vermoorden! de eene is Herwig,
begrijpt toch! en die andere is mijn broeder!
O wee, die slag! dood! Herwig voor mijne oogen!
Zij bezwijmt.
2e schildmeid.
De koning wankelt, duiselig, gekwetst...
1e schildmeid.
Hou zee, hou zee, laat u niet overwinnen!
2e schildmeid.
Hoiho hoiho! den slag heeft hij betaald!
1e schildmeid.
De vijand wijkt! Hou zee, hou zee!
2e schildmeid.
Zij wervelen
zoo blixemsnel in deze stofwolk, dat
mijne oog hen niet meer onderscheiden kan.
1e schildmeid.
Zie eens, zij staken.
2e schildmeid.
Wel verdiende rust.
1e schildmeid.
Zij komen herwaarts.
2e schildmeid.
Zie, zij ligt in onmacht. -
Neen arme meid, gij moet geen schildmeid worden. -
Hebt gij geen water, dat wij haar verzorgen?
Men moet toch eenen man beminnen om
te lijden wat zij lijdt. Begrijpt gij dat?
Ik zwoer de minne af voor ik minne kende,
zoodanig was ik mannenwers. Doch als ik
| |
[pagina 132]
| |
zoo even deze vrouweliefde aanschouwde,
gevoelde ik ik en weet niet wat onduidlik
verlangen en wat pijnelik ontjonnen.
1e schildmeid.
Toe, geen onnoozele redens! Ik voor mij
ben liever man dan ooit een man te laten
de meesterschap op mijne vrijheid voeren.
2e schildmeid.
Ja ja, hij mocht u soms gebieden wat u
gereedelik onderdanig zoude maken.
Ik weet het wel en voel het aan mijn zelven.
1e schildmeid.
Gij zijt een vrouw. Daar zijn die dappere degens.
Komen Herwig en Ortwin, hijgend, bezweet, bestoven, met gebuilde en gebetste uitrustingen.
Herwig.
Hier moet er drinken zijn. Ik hebbe er. Wijn!
Ortwin.
Gestolen goed!
Herwig.
Met bloed betaalden kamproof!
Ortwin.
Hoe valt het koel en kwikkend!
Herwig.
Wij zijn vijand,
doch achter eenen held wille ik wel drinken.
Ortwin.
Gij hebt gelijk: nooit was hij trouweloos,
Herwig.
Men scheldt niet, Ortwin, als de zweerden spreken.
Zijt gij gereed?
| |
[pagina 133]
| |
Ortwin.
Ik stond naar u te wachten.
Herwig.
Zoo laat ons weêr.
Ortwin.
Bij Woden, mijne zuster,
de onteerde medeplichtige onzer schande! -
O vrouwenschaker, nooit meer raakt gij haar!
Kom uwen loon ontvangen!
Herwig.
Antwoord, zweerd!
Hoiho, hoiho!
Zij vechten.
Gudrun.
Geschreenw en stalen blixems!
Zij vechten! Goden! Herwig! Ortwin! doodt mij,
eer over mij het bloed eens uwer spatte!
Terug, gij, Herwig! - Broeder, gij en zult
tot hem niet naderen, zonder uwe zuster
aan uwe knieën in het zand te slepen!
Ortwin.
Vrouw, laat mij los!
Gudrun.
Aanhoor mij, Ortwin broeder
Ortwin.
Ik zegge u laat mij los, dat ik mij niet
herinnere gij waart medeplichtige in
het schandelik bespotten onzer eere!
Laat mij ze op uwen schaker wreken, of
ik wasche ze af met uw bedorven bloed!
Herwig.
Ei, Ortwin, wacht u deze reine meid
| |
[pagina 134]
| |
te schelden of te deren! - Koningin,
sta op.
Gudrun.
Hier zal ik blijven knielen tot
die zweerden op elkander niet meer dreigen.
Herwig.
Zoo berg het zweerd dan en aanhoor mij, Ortwin
Nu mag ik zonder schande spreken, want
de zweerden hebben hunne beurt gehad.
Neen, Ortwin, uwe zuster is niet plichtig.
Is iemand plichtig hier, ik ben het.
Voor den gevangen koning sprak uw zuster
ten besten bij uw vader. Op het punt,
met eene schuite langs het strand verlaten,
mijn manschap en mijn koningdom te zoeken,
gevoelde ik, ik en weet niet welke smerte,
ik weet niet welken zinneloozen drift,
tot eeuwig afscheid, hopeloos vaarwel,
het goddelik kind nog eens terug te zien,
en radeloos doolde ik langs het donkerend strand -
Op eens roept mij een kreet, ik schiete toe,
en vinde uw zuster met een roomschen graaf
die oneerbiediglik ze lastig viel.
Ik hoorde hij was haar verloofde, doch
haar hatelik, en, voorwaar, niet zonder reden,
want in mijn bijzijn schold hij zijne bruid.
Zij smeekte mijnen bijstand at, en ware
het mij niet eene zaligheid geweest
die goddelike schoonheid bij te staan,
daartoe verbond mij heilige wikingswet.
Doch mij verwachtten trouwe wapenbroeders
en tegen 's vaders wille moest mijn raad
| |
[pagina 135]
| |
onnuttig zijn, mijn wapen onrechtveerdig.
Zoo hebbe ik ze geschaakt, vergetend bij
der overmachtige liefde blinde drift,
dat wikingseed verbood mij haar ten lande
te voeren waar zij mijne vrouw zou worden.
te late blixemde dat noodlot mijn
geheugen bin. Des hebt gij mij gescholden,
des kletteren op dit strand de bloedige zweerden.
Doch... Woudet gij mij iets beloven, Ortwin?
Zoo zweer mij deze koninklike maagd
van onverdienden smaad en laster te
bewaren, haar bij haren vader te
verdedigen.
Gudrun.
O Herwig! O mijn broeder!
Ortwin.
Dat zweer ik u bij Woên en alle Goden.
Herwig.
Ik danke u. Zoo ontvang... Een stonde, een stonde!
onmenschlik liefdewee, hoe wreed verscheurt
gij mij het hert! Doch ja, mij dwingt het noodlot.
Geen andere uitkomst is er. Wees een stonde
uw zelven meester, wiking, slechs een stonde!
O Gudrun, mijne Gudrun, u verlaten! -
Graaf Ortwin, stil de beide legers, en
breng uwen vader hier.
Gudrun.
O wee, mijn vader!
Ortwin.
Geef mij de hand, grootmoedige, dappere koning.
Stoow ons het tegenstrijdig noodlot niet
als vijandlike kampers op elkander,
| |
[pagina 136]
| |
wij zouden trouwe wapenbroeders zijn.
Doch nader woelt de slag. Kom, laat ons samen
den wapens beider legers ruste geven.
Beide aan de poorte hand in hand.
Ei! veetepone, wapenrust geboden!
Voor eene stonde vrede, bij de Goden!
Ortwin.
De kamp valt stil gelijk een woelige zee,
en duizend oogen en verstomde monden
staan twijfelend en verbaasd op ons gericht.
Daar zie ik vader. Aanstonds zijn wij hier.
Af.
Gudrun.
O Gudrun, wie geeft u de kindsheid weder?
Herwig.
Het is gedaan. De schrikkelike twijfeling
is uit. Doch ja, voor eeuwig ga ik haar
verlaten - haar verlaten! O maak mij
niet zinneloos, weêrspannige liefde, die,
lijk een wild peerd op zijnen breidel toornt,
geweldig in hare onmacht opstaat tegen
het noodlot! - Och, hoe doodelik treurig staat
de goddelike maagd in stommen weedom
verslonden! - Gudrun!
Gudrun.
Kent gij deze vrouw?
Herwig.
Neen, dat niet, Gudrun! O vervloek mij, zoo
gij wilt, doch wring zoo hertverscheurend kalm
de woorden uit uw kele niet die mij
als vliemen scherp en koel het hert doorrijten!
| |
[pagina 137]
| |
Gudrun.
Zoo zal ik zwijgen opdat niemand lijde.
Herwig.
O dubbele wanhoop! Scheiden, en alzoo! -
Vorstin, waarom, als ons het lot vaneenrukt,
zijn blinde gruwzaamheden ingevolgd?
en nutteloos getracht elkander te
bedriegen? O geen veinzen tusschen ons!
Uit haar volledigheid schept wanhoop wellust,
eu wij beminnen ons, ik u, gij mij!
Gudrun.
O wee, en het hem niet meer mogen zeggen! -
O Herwig!
Herwig.
Gudrun!
Gudrun.
Grond, splijt open en
verzwelg mij met mijn schaamte! Vader komt!
Komen Carausius, Ortwin, Allectus, Camillus, Wate, Horand, roomsche soldaten, wikings.
Carausius.
Daar staat de dochter die de grijze haren
haars vaders niet eerbiedigd heeft, de maagd die
zich naar het aangezicht eens vreemdelings wierp.
Ortwin.
Mijn vader!
Gudrun.
Vader, spaar mij!
Carausius.
Zwijg, mijn dochter.
| |
[pagina 138]
| |
Herwig.
Carausius, en scheld uw dochter niet.
Ik, Herwig, ben het, is er iemand plichtig.
Ik, Herwig, hebbe uw kind geschaakt, en mocht ik
uw dochter op die kromme snekken voeren,
tot waar zij, blanke koninklike bruid,
der vorsten vorst zijn zoon verblijden mocht,
bij alle Goden, tot der dood verweerde
dit zweerd een liefde rein en edeler dan
de reinheid van zijn edel blank metaal.
Dat heil verbiedt mij het onmenschlik noodlot.
En zie, Carausius... O breek, mijn hert! -
Kom, vorstelike meid! - Vaarwel, mijn schat,
mijn koningin, mijn godheid, mijne Gudrun!
Vaarwel, spijts alles blijve ik u beminnen,
doch niemand wederstaat des noodlots schiksels.
Vaarwel! - Carausius, hier is uw dochter.
Ter scheede blijft mijn zweerd. Doch smeekend bidde
ik u... Neen, recht is recht. Ik vrage u niets. -
Dat recht en hebbe ik niet, en zou niet durven...
Uw dochter, neem ze weder: zij is de uwe. -
een maagd, een bloem, een perel, eene Godheid!
Gudrun.
Helaas!
Herwig.
Carausius, een enkel woord nog.
En scheld ze niet, geen enkel woord, ik bidde u,
geen zwarte blik, schenk alles haar terug.
Zij is het weerd, geloof mij. Zie, o koning,
gij spaardet mij het leven, schonkt mij vrijheid
en koningdom terug: ik ben u dankbaar;
ik eere uw vroedheid en uw dapperheid,
| |
[pagina 139]
| |
uw vorstelike edelheid en grijze haren.
En als ik u aanzie ontroert mijn hert,
al peizend op den koninkliken Hagen,
mijn vader, dien men hiet der vorsten vorst.
Maar zoo gij uwe goede dochter scheldt,
onteert uw driftige onrechtveerdigheid
uw vroedheid en uw vorstlike edelheid
en grijze haren, en den wilden wiking,
die hecht en recht is, wordt gij dan verachtlik.
Carausius, geloof mij, eer uw dochter.
Carausius kust Gudrun op het voorhoofd.
Bij Woên, mijne ooge omnevelt! Aller blikken
op mij gericht! O weg, ik bidde u, weg,
gij zilte tranen! Wiking, zeekoning,
wees toch uwe oogen meester en uw zelven...
Wie weet? misschien is alle hoop nog niet
verloren? Ja, misschien woude eens zijn trotschheid
eens trouwen bondgenoots oodmoedige bede
aanhooren... O die onverwachte hope! -
Carausius, ik eere u en bewondere u,
ik kenne uws zoons heldhaftigheid, en hij
de mijne: ons bond, scheidde ons geen bloedige veete,
de trouwe band der wapenbroederschap:
indien de wikings u de vrede boden,
Carausius, zoudt gij ze wederbieden?
Wate.
Wat hoore ik? vrede met Carausius!
Carausius.
Carausius, uw leger zijt gij zeker.
Uw leger en die on verwonnen wikings
te samen onder uwen standaard, en
al wat ter wereld macht heet moogt gij trotsen!
| |
[pagina 140]
| |
Voorwaar, het is de langverwachte dag. -
Ga, koning, stel den wikings vrede voor.
Gudrun.
De vrede! Ik zoude hopen, mocht ik dien
gekraakten stok, de hope, nog betrouwen!
Herwig.
Kom, Horand, blaas het teeken tot den ding.
Af met Horand en de wikings.
Wate.
O zijne wrake alzoo ontsnappen, voelen!
Een laatste poging, Wate, eene opperste!
Spreek, wanhoop der teleurgestelde hope!
Af.
Camillus.
De wolken scheuren en het masker valt:
haast schittert deze langgevreesde waarheid
elks oogen blind. Verraden zijt gij, Rome,
doch tot der dood blijve ik u trouw. - Legatus.
Carausius.
Zooaan wordt gij aanhoord, tribunus. - Hoor
Allectus.
Allectus nadert. Gudrun zit op den trap in droefheid verslonaen.
Gij beloofdet mij uw trouwe
en tot der dood. De stonde is daar uw woord
met daden te bewijzen. Menig jaar reeds
weegt mij een reusig ontwerp in het voorhoofd.
Nog eene stonde en met een enkel woord
veropenbare ik het der gansche wereld.
Het schiksel dat almachtig alles schikt
wijst elkendeen zijne eigene wegen aan
en waar hij op zijne eigene plaats zal staan.
Verstaat gij mij Allectus?
| |
[pagina 141]
| |
Allectus.
Ik versta u,
Carausius, te groot opdat een hoofd
ter wereld hooger dan het uwe sta.
Carausius.
Zooaan worde ik dier wikings bondgenoot.
Der keizers onderzaat, den roomschen veldheer,
en past die vrije bondgenootschap niet.
Ga, neem uw deel in eene groote daad,
opdat ge er de edele vrucht van moget deelen.
Allectus.
Betrouw op mij, en laat mij reeds van nu,
Augustus, u bij uwen name groeten.
Af met Ortwin. Geschal. De soldaten af.
Carausius.
Tribunus, wij aanhooren u.
Camillus.
Legatus,
de goddelike keizers vonden goed,
tot dezer roomsche kusten veiligheid,
u hunne legioenen te vertrouwen.
Hun had ik mijnen krijgerseed gezworen:
nooit hebbe ik luid hun inzicht onderzocht,
ik hebbe u mijne manschap bijgebracht,
ik hebbe u trouw gediend, moet gij getuigen.,
ik zegge meer, steeds hebbe ik u als veldheer
bewonderd. Doch, ik bidde u, zeg mij of
wie zijnen keizers houwe trouwe zwoer
voortaan nog onder u kan blijven dienen.
Carausius.
Tribunus, den legatus vraagt gij rekening.
| |
[pagina 142]
| |
Camillus.
Legatus, ik niet, maar dit heilig teeken,
des eeds getuige dien legatus en
soldaat den goddeliken keizers zwoeren.
Carausius.
Tribunus, wilt gij eene stonde beiden,
zooaan verneemt gij antwoord kort en klaar. -
Carausius, uw lot beslist men ginds.
Ter weegschaal ligt uw roep en wettige zucht
met der omstandigheden grillige macht.
Hier is mijns levens keerpunt. Zweerd, let op
die opperste beslissing, en staan allen
mij tegen, blijf getrouw, want liever dood
dan nog een wezen boven mij erkend.
Diepe stilte.
Hetleger buiten:
Carausius Augustus, steeds Augustus!
Carausius.
Tribunus, hebt gij dezen kreet verstaan?
Eens schiep die kreet tot goddeliken keizer
een boer met name Diocletianus:
Geen man ter wereld kan mij rekening vragen.
Camillus.
O schandelik verraad barbaren weerd!
Doch in dit leger zijn romeinen nog!
Komen Allectus, Ortwin, soldaten.
Hetleger.
Carausius Augustus, steeds Augustus!
Ortwin.
Ik groete u, keizerlike vader, doch
nooit waart gij mij een onderdaan des keizers
noch hebbe ik heerschap buiten de uwe erkend.
| |
[pagina 143]
| |
Camillus.
Soldaten, gij ten minsten die Romeinen;
gij allen die een eed getrouwig zijt,
beziet dit keizerlike zinnebeeld:
het wekke heugenissen, doeme meineed!
Soldaten.
Sla dood, sla dood! daar ligt uw zinnebeeld!
Carausius.
Laat af, soldaten, ik gebied het u.
Geeft hem zijn zweerd terug en eert dien dapperen.
Dien standaard, onzen standaard, in de lucht. -
Tribunus, altijd wisten wij den moed
te schatten die uw lijf en ziel veredelt,
en daarom ook vergeven wij u geern
de daad waar u een stonde drift toe dreef.
Dien standaard kent der legioenen stemme
ons toe, tribunus: hij ontvange heden
Camillus eed als dezen eens legatus.
Camillus.
Reeds heeft die standaard mijnen eed ontvangen,
Carausius, en mijnen eed behoudt hij,
want ja, al voeren hem nu oproerlingen,
hij is en blijft der keizers zinnebeeld.
Allectus, soldaten.
Sla dood, sla dood! hij scheldt den keizer uit!
Carausius.
Laat af, soldaten, voor de tweede maal.
Ortwin.
Wat heeft die zwartgehaarde zuiderling
hier vrij geboren lieden uit te schelden?
Waartegen zoude hij ooit oproer maken
die, vrijgeboren, nooit een meester kende?
| |
[pagina 144]
| |
Carausius.
Ten kampe zal uw zweerd hem dat bewijzen. -
Camillus, ga, ik schenke u volle vrijheid,
want edelheid is edelheid en dient
tot in den vijand toe geeerd te worden.
Camillus.
Vaarwel, mijn standaard, gij getuige van
meineedigheid, maar ook van houwe trouw,
Camillus groet u met zijn trouwig zweerd,
dat van verlangen trilt u eens ten kampe
den goddeliken keizers weêr te winnen. -
Vaarwel gij ook, aanbeden beeld, doch gij
voor altijd, dat in gindschen donkeren hoek,
stom in een wolk van weedom zit omsluierd!
Af.
Carausius aan de poorte:
Soldaten, laat dien dapperen vijand door.
Het leger.
Carausius Augustus, steeds Augustus!
Carausius.
Soldaten.
Allectus.
Zwijgt, de keizer spreekt.
Carausius.
Soldaten,
uit uwen mond aanveerde ik grooteren name,
uit uwe hand den keizerliken staf,
omdat ik deze houwe trouwe kenne
die, door zoo menige behaalde zege
gesterkt, wat zij op heden dierfzal weten
te staven en te vestigen te allen tijde.
Gejuich.
| |
[pagina 145]
| |
Doch in den grond en is er niets veranderd:
wat was blijft zijn, doch vaster en onschendbaar:
gij waart der wereld beste legioenen,
ik was uw strenge, ja, doch goede veldheer:
gij blijft der wereld beste legioenen,
en fierder en gelukkiger dan ooit
blijve ik uw strenge, ja, doch goede veldheer.
Want heden vondt gij, en te recht, als dat
het niet betaamde, boven legioenen
gelijk gij zijt, en boven eenen veldheer,
den hunnen, zoo als gij mij leerdet kennen,
een man te dulden, eenen vreemdling schier,
die vadsig ginder in het zuiden leeft,
en die, omdat zijn name keizer is,
het recht zou hebben, met een enkel woord,
na zooveel slagen, zooveel zegepralen,
te gaâr doorleden en te gaar gevierd,
dien veldheer en die goede legioenen
te scheiden, hem naar zijn paleis te roepen,
om er den sleep van zijnen purperen mantel
te dragen, wijl de vorige slepedrager
misschien die legioenen zou gaan vinden,
om hen te zeggen in des keizers naam:
‘Voortaan ben ik uw veldheer, en gij zijt
mijn legioenen.’ Dat en wildet gij
niet langer dulden, en gij hadt gelijk.
En zendt hij, die te Rome keizer heet,
k weet niet welken paarschen Caesar, of
een anderen zijner slepevoerders, om
met wapens te onderzoeken wie gelijk heeft
of ongelijk, zoo hoeven wij ons slechts,
waneer het ergens op bewijzen aankomt,
| |
[pagina 146]
| |
zoo menige zege te herinneren die
bewees als dat wij onverwinbaar zijn.
Het leger.
Carausius Augustus, steeds Augustus!
Komt Wate met een zweerd in hand.
Wate.
Carausius, zij stemmen peis en vrede!
Zijt gij voldaan? Zij hebben u betrouwd,
en wien gij noch te lande noch te zee
met wapens overwonnet, overwint hier
uw sluwheid en beschaafde leugentale.
Allicht bedwingt hun vrijgeboren nekken
het jok dat uw verslaafde nek sinds lang
niet meer gevoelt. Ik heb geropen en
geschreeuwd, tot dat het kwijl uit mijnen mond
met 't woord uit mijne heesche kele mengelend,
mijn goede redens onverstaanbaar miek;
en als ik daar te hijgen stond, onmachtig,
mijn woede en wanhoop in een woord te braken,
dan hebben zij mij uitgelachen, mij,
een koning! En gij zegepraalt, Romein,
hoort gij? gij zegepraalt! ik ben verwonnen!
Niets hebbe ik meer in uwen weg te werpen
dan dit oud lijf en dit gestolen staal,
dat ik zijn bevende handhaaf voel bespotten,
doch niet te min dien roomschen kling van leêr,
legatus! op uw hoede! Hoiaho!
Allectus.
Soldaten!
Wate.
Gij, uw kattenpooten t'huis!
| |
[pagina 147]
| |
Ortwin.
Die man mag niet mishandeld. Laat de koelte
des zeewinds zijn verheete hersens blusschen.
Carausius.
Soldaten, blijft. Voert deze grijzaard veete
met Rome of met Romeinen, recht is het
dat hem de koning van Noordwallie des
aanhoore, om, samen met zijne eigene veete,
de veete eens goeden onderdaans te slechten.
Wate.
De koning van Noordwallie? veete met
Romeinen? Droome ik, dole ik, of bespot
mij nogmaals zijne roomsche arglistigheid?
Carausius.
Ik zei wij zijn bereid u te verhooren.
Wate.
Die blik, die stemme! Spijts mijn zelven zouden
zij nogmaals mij zijn woorden doen betrouwen,
herinnerde ik mij niet hoe argeloos
ik eens dien zelfden blik, die zelfde stemme,
betrouwd heb, om te leur gesteld te zijn. -
Carausius, ik ben een oude man,
een koning: dood mij, maar bespot mij niet.
Doe mij niet dwalen. Zie, ik trille en beve.
Op deze stonde is 't al of niet voor mij:
bijna eene eeuwe lang leefde ik den eed
en veeteplicht der Etselingen na:
hier is de zege of wel de nederlage,
der eeuwige veeten opperste beslissing!
Ik smeeke u die mij reeds bedrogen hebt,
bedrieg mij op die plechtige stonde niet!
| |
[pagina 148]
| |
Carausius.
Ik kan u meester, oude, kan u meester. -
Een stonde, grijzaard: laat den koning eerst
de wikings zijne bondgenooten groeten.
Komen Herwig, Horand, wikings. Gudrun kijkt op.
Herwig.
Dit, koning, antwoordt u de wettige ding:
wilt graaf Carausius ons zooveel snekken
vergoeden als er kamp en storm hier spleet,
zoo willen wij, hem peis en vrede zwerend,
voor altijd deze roomsche kuste ontwijken.
Gudrun.
Voor altijd!
Herwig in zijn eigen.
Doch believen het de Goden,
mij ziet gij licht terug, Carausius.
Wate.
Zwijg, Wate, liever dan u te misklappen.
Carausius.
Dit, koning, antwoordt u Carausius:
van morgen reeds begint mijn vlijtig volk
een eeuwenouden boschkant neêr te vellen,
en, u ten dienst, de aartsvaderlike stammen
tot eene zeeuwsche drakenvloot te timmeren;
doch hier en is geen roomsche veldheer meer
om in der keizeren naam den eed te ontvangen
dat gij de roomsche kusten zwichten zult:
noordsch is de grond waar wij op staan herworden;
hier staat de keizer van Noordwallia,
en noodigt stamverwante Noorderlingen
ter bondgenootschap, in de veete die
der mare twistenstokend reizen tusschen
| |
[pagina 149]
| |
de keizers zal doen woeden en den keizer
wiens jonger recht hun rechten overweegt:
ons past de bond, want, spijts dit wapenteeken,
zooals gijlieden zijn wijlieden wikings;
onoverwinbaarja, al stond de wereld
geheel en gansch ons tegen, moet de bond
dier twee onoverwonnen legers wezen,
en om ons tot heldhaftige wikingstochten
te wekken, is Zuidwallie rijk genoeg
met zijne wulpsche roomschbeschaafde steden,
en opent ons den weg, al de eene zijde,
naar 't zonnig Spanje, al de andere, naar het land
te midden wiens-steeds groene en vruchtige dalen
der goddelike keizers eeuwige stad
al wat de mensch ooit schoons of edels baarde
in haren wijden gierigen wal omvat.
Herwig.
Den Goden dank! - Hou zee den bondgenoot!
De wikings.
Hou zee, hou zee!..
Gudrun.
Mijns vaders bondgenoot!
hij zoude hier aan onze zijde blijven!
Ontferm u, hoop, bedrieg mij arme niet!
Herwig.
Carausius, gij hoort hun driftig jawoord.
Wij worden uwe trouwe bondgenoten.
Geef mij de hand.
Beide hand in hand.
De Goden hooren ons.
Wate.
Bij Woden en bij alle Goden, ja
| |
[pagina 150]
| |
de zege is het, der Etselingeii zege.
Den roomschen klauw is Moerenland ontrukt,
en staat te were tegen zijnen toorn.
O grijzaard die, van uwe tedere jaren
tot uwen ouden dag, uw lijf en ziel,
en raad en daad een enkel doelwit kendet,
en spijts de zaken en de menschen, het
wanhopig achtervolgdet, heden treft
het uwe hand, zoo vreemdelik onverwacht!
Waarom en juicht gij niet, en staat gij daar
gelijk het kind dat pijnde om eenen vlinder,
hem vangt en pootelt - en hem kijsig vindt?
Daar staat een Moering vorst van Moerenland.
Ja - doch waar zijn de runen en de draken,
de tuithoorns en het schild, de statige troon?
Mijn vaders, zalige Etselingen, zegt,
erkent gij eenen koning uwen/nazaat,
in dezen man met roomschen helm en mantel,
en staf en zweerd en schild en zinnebeeld,
dien vreemde tongen steeds Augustus groeten?
O wikings, kon de geest uit dit oud lijf
den geest vervangen uwer jonge lijven!
Carausius.
Mij dunkt gij wachtet op een antwoord, grijzaard.
Wate.
Ik hoorde en zag genoeg, ik heb verstaan:
U groet der Etselingen laatste telg,
o eerste koninklike Hegeling,
en wenscht u wijzen raad en daad: vaarwel.
Carausius.
Hoe, grijzaard, zult gij mij verlaten en
de plaats aan mijne zijde u voorbeschikt?
| |
[pagina 151]
| |
Wate.
Hoor, koning, Wate is koninklike man:
er is geen plaats voor hem aan uwe zijde.
Carausius.
En zult gij, vorstlike ouderling, den man
dien de eeuwige Goden met de taak belastten
het oude Moerenland te doen herleven,
uwe ondervindingrijke raden weigeren?
WateWate
Indien gij raad hoeft, Hegeling, ik wone
ten Loovenburge, langs de Sinkfale en
de koningstommen. Hegeling, vaarwel.
Af.
Carausius.
Nog baart hem, in den donkeren grond des herten,
der Etselingen edel koningsbloed
de nijdige pijn van koninklike geerten!
Herwig aan Ortwin antwoordend:
Ik had de vrage op mijne lippen, Ortwin. -
Ei, Horand broeder, eene kruike wijn!
Carausius.
Wat wilt gij beide met uw bloote zweerden?
Ortwin.
Op noordsche wijze, vader, worde ik 's konings
getrouwe wapenbroeder. - Vloei, mijn bloed.
Hij schribbelt zich den arm.
Herwig.
Hier vloeit het mijne, houd de kruike, Horand.
Zij mengen hun bloed in den wijn.
Ortwin.
Zoo drinke ik u des wapenbroeders trouwe.
| |
[pagina 152]
| |
Herwig.
Zoo drinke ik u des wapenbroeders trouwe.
Beide hand in hand:
Woên, Dijs, Thor, alle Goden hooren ons.
Ortwin.
Hoe staan zij al op ons getween te kijken,
die eene blij, die andere verbaasd!
Geen een Romein die niet te gapen staat.
Zie, Herwig, hoe mijn zuster op ons lacht,
gelijk de zonne door gescheurde wolken,
waneer de storm zijn woede heeft uitgeplast!
Laat ons er bij. Kom, Herwig, spreek haar aan.
Herwig.
Ik zou niet durven, Ortwin, zou niet kunnen.
Ortwin.
Toe, kom! Allectus heeft gedaan met zaaien.
Herwig.
O gaven het de Goden, doch zoo groot
een heil voorspelt mij deze hope, dat
ik haar beloften niet betrouwen durve.
Och ik bemin ze, ziet gij, ik bemin ze!
Doch gij zijt jong en weet niet wat het is.
O Ortwin, liefde is leven ja of dood.
Carausius.
Mijn edele bondgenoot, wij zeilen af.
Schoon ware het, langs gindsche wijde bane,
ons beide vloten als een lange reke
gepaarde zwanen te zien reizen, doch
daar gij uw snekken niet betrouwen moogt,
aloude temmers der ontstuimige zee,
als grijze helden in den kamp versleten,
zoo zal u onze welbekende vlote,
| |
[pagina 153]
| |
zoodra mijn manschap in mijn kamp gevoerd,
van hier naar gindsche kusten overbrengen,
opdat de duizendtongige mare, ons legers
versameld ziende, den vertoornden keizers
diens bonds onoverwinbaarheid verkonde.
Tot dan, vaarwel. De scheiding duurt niet lang. -
Gij, Ortwin, blijf, als goede wapenbroeder,
uw koninkliken wapenbroeder bij. -
Allectus!
Allectus.
Goddelike Augustus.
Carausius.
U
bevele ik uwe bruid, legatus.
Herwig.
Goden!
Af.
Ortwin.
Hoe is het mogelik, vader? - Horand, haastig
bij Herwig dien de blinde wanhoop drijft!
Af met Horand.
Carausius.
Mij deert des edelen konings wanhoop, doch
mij dringt mijn bate en mijn gegeven woord.
Gudrun.
Rampzalige Gudrun, leer de hoop betrouwen!
Carausius.
Soldaten, ziet: in rooden vlammengloed
daagt de edele zonne alover land en zee:
zoo daagt op heden Noorderwallia
van uit den langen nacht der slavernij.
Blind schiksel, wij aanveerden 't gunstig voorspook!
| |
[pagina 154]
| |
Gegroet, o zonne, glanzend zinnebeeld!
Gaat op, bazuinen, luide krijgersvreugd!
Den ganschen dag dien dageraad gevierd!
Gejuich en geschal.
Allectus.
Hoe, schoone bruid, gij treurt in deze feest?
Gudrun.
Laat mij gerust, Allectus. Mijnen vader
zal ik gehoorzaam wezen tot der dood.
|
|