Gudrun
(1882)–Albrecht Rodenbach– AuteursrechtvrijSpel in vijf bedrijven
[pagina 35]
| |
Komen twee roomsche soldaten.
1e soldaat.
Hier zijn wij ver genoeg. Het zweerd getogen,
Romein! Waarom kijkt gij zoo angstig rond?
2e soldaat.
Wij zijn te wege ons krijgswet te overtreden,
Barbaar.
1e soldaat.
Ha! welke wetten zouden vrijmans
beletten eene veete te vervolgen?
Gij suft, Romein! Ofwel zijt gij verveerd?
2e soldaat.
Kom toe, gij lompe boer, en ondervind het!
Zij vechten Komt Camillus.
Camillus.
Hoe zoo! Wat is dat hier? Die wapens weg!
Gij kent de straffe; gaat en ondergaat ze.
1e soldaat.
Wat zegt gij, straffe? Trek naar Rome weder,
indien gij maar alzoo's lands wetten kent.
Camillus.
Herinner u, soldaat, dat onze krijgswet
de doodstraf stelt op wederspannigheid.
| |
[pagina 36]
| |
1e soldaat.
Indien ik mij niet inhield...
Komen andere roomsche soldaten.
De toekomers.
Wat gebeurt er?
Men dreigt, men twist. Een makker met een hoofdman!
Camillus.
Leidt dezen man naar het quaestorium.
1e soldaat.
Houd uwen mond! Ik voel mijn bloed aan 't koken.
Soldaten.
Welhoe, maat? Dat is wederspannigheid.
Andere.
Let op dan, maat, gij spreekt aan een tribunus.
1e soldaat.
Ik lach met dien tribunus die een vrijman
beletten wilt een twist te slechten.
Camillus.
Mannen,
ik heb gezeid: naar het quaestorium.
Soldaten.
Hoe zoo? Is hier ons recht op 't spel?
1e soldaat.
Ik hebbe
een veete met dien bloodaard van Romein.,
en deze daar beweert mij des te straffen.
Camillus.
Een derde maal: naar het quaestorium.
3e soldaat.
Die man heeft recht, tribunus.
Eenige.
En de krijgswet?
| |
[pagina 37]
| |
3e soldaat.
Bij Woên! wat kan ons uwe krijgswet schillen!
Camillus.
Mij helpe Mars! gij staat hier aan het muiten.
Eenige.
Het blijkt zij spannen samen tegen ons.
Camillus.
Dat woude ik zien. Naar het quaestorium
met dezen man, en gij, geen enkel woord meer!
3e soldaat.
Daar zullen zij met velen op staan kijken.
Indien een enkel uwer 't hert durft voeren
dien man te raken...
Camillus.
Dat heet muiterij.
3e soldaat.
Zijn recht gebruiken heet hier muiterij dus?
Camillus.
Wat rechten hebt gij tegen onze krijgswet?
3e soldaat.
Nog eens, wat schilt ons uwe krijgswet?
Wij zijn wij vrijgeboren Noorderlingen
die Rome vrijlik dienen, geen Romeinen.
Camillus.
Gij zijt soldaten van het keizerrijk.
3e soldaat.
Wij zijn gezellen van Carausius.
Camillus.
Carausius is onderdaan der keizers
lijk ik end gij.
Eenige.
Wij iemands onderdanen!
| |
[pagina 38]
| |
Camillus.
Uw vaders, sloeg de goddelike Caesar,
en dwong hen, spijts een wilden wederstand,
den nek te buigen onder zijnen voet
en Romes wet.
3e soldaat.
Onze ouders waren vrij.
In 't vrije Noorden wierden zij geboren,
Romein, waar men der keizers naam niet kent,
noch jok noch slavernij. Bij gansche zwermen
dwong hen de nood uit 't lieve vaderland.
Hier landden zij met hunne kromme snekken
en kozen hier een tweede vaderland
met woud en duinen ook en wilde zee.
Zij waren vrij, en wij zijn vrij geboren,
Romein. Wij dienen u, of beter, volgen
als trouwe wikings onzen zeekoning,
Carausius, die goed vond u te dienen.
Maar wij staan hier op eigen erf, Romein!
Uw goddelike Kaisar, zoo het schijnt,
heeft het veroverd, ja, maar niet op ons,
Romein, en, wilt gij in dit land gebieden,
komt wint het weêr op zijne vrije lieden.
Camillus.
En dit zijn nu de wachten uwer grenzen,
barbaren tegen hunne stamgenoten!
Romeinen, door uwe oude macht bedorven
het zweerd ontwend en uwe zegepralen
en uwen name onweerdig, uwe grenzen
laat gij een prooi die uwe aloude slaven
elkanderen aan het betwisten zijn.
O Rome, Rome, goddelike Helden
| |
[pagina 39]
| |
waar zijn de tijden en waar gaan wij heên?
Soldaten.
Carausius hun koning! Alle Goden!
3e Soldaat.
Carausius is onze zeekoning
en wij zijn vrij. En, ten bewijze, hier,
Romein, indien gij niet een lafaard zijt! -
Kamp, kamp!
Andere.
Kamp, kamp! En niemand zal 't beletten.
Komt Wate.
De overige.
Dat gaat te ver. Wij hebben zweerden ook.
De eerste.
Hoiho, hoiho! Vooruit!
De andere.
Vooruit, Romeinen!
Zij vechten. Camillus springt er tusschen, wijst de Romeinen af en houdt de andere tegen.
Wate.
De wapenkreet op Moerlands heilige duinen,
de wapenkreet en blanke zweerden tegen
Romeinen!
Camillus.
Houdt, bij Mars!
3e soldaat.
Het zweerd getogen,
tribunus, en verdedig u!
Camillus.
Barbaren,
ik ken mijn plicht en onze krijgswet. Moordt
mij ongewapend, muitersgoed.
| |
[pagina 40]
| |
Soldaten.
Romein,
voor ongewapenden verbergt men 't wapen.
Camilus.
Zoo volgt mij naar het kamp. Uw zeekoning
zal deze zaak beslissen. - Ik verlange
Carausius zijn tale des te hooren.
1e soldaat.
Maar uitgesteld en is niet kwijtgescholden,
tribunus.
Wate.
Wikings, is uw zeekoning
in 't leger?
3e soldaat.
Welk een blik! - Hij is ter scheepswerf. -
Hebt gij dien blik bemerkt?
1e soldaat.
Een runenlezer.
3e soldaat.
Ofwel iets meer. Toch geen gewone man.
Camillus.
Mij dunkt ik ken dien blik die den Romeinen
de woede toestraalt van den ouden leeuw
die zijne klauwen loom en machtloos voelt.
Het kookt hier haat, het broedt hier wederstand.
Af met een teeken naar de soldaten die hem volgen al omkijkend naar Wate.
Wate.
Kamp, kamp! Ik heb 't gehoord, gezien. Het is
geen droom. Mijn hand heeft naar het zweerd gegrepen
aan mijne zij, het zweerd ontwend, helaas!
O Moerland, wouden, duinen, heilige zee,
| |
[pagina 41]
| |
hebt gij den ouden wapenkreet gehoord?
O zalige Helden onder uwe tommen,
o zalige Helden in den grond der zee,
o zalige vader wiense veete ik erfde,
uw dor gebeente heeft getrild nietwaar?
Hoiho! en zweerden schoten schichten tegen
Romeinen, de eerste maal sinds drij lange eeuwen,
lijk op den dag dat uwe laatste schare
hoop over hoop op 't bloedig duinzand stortte!
Heeft uwe geest misschien hier rondgezweefd?
O zalige Helden in die hooge Hallen,
weet gij van ons te midden 't eeuwig maal?
Wen Hetel Etseling, mijn oude vader,
u vond daar hoog, en Etsel zijnen vader
gegroet had, o dan heeft hij u gezeid
voorzeker: ‘Helden in den kamp gevallen,
wen Kaisar, 's grimmigen Noodlots bondgenoot
en der verbolgen Goden trawand, eindlik
het bloeiend maar gevloekte Moerland neêrsloeg,
waarom hebt gij uw kinders met een steen
aan hunnen hals niet in de zee geslingerd
en in der moederen schoot de vrucht vermoord?
Nu kruipen hunne kinderen en lekken,
lijk honden dat zij zijn, de voeten dezer
die gij deedt sidderen in hunne zegepraal
en hunnen blik van uwe lijken wenden.
Vervloekt ze nu. Maar gij, o wilde vader,
zij rustig, want den haat, uw erfdeel, met
mijn bloed voelt hem mijn zoon zijn lijf doortrillen,
en voert hem, onzer weerd, in 't hert gelijk
een heete wonde! ’U sprak hij dus, nietwaar,
o Helden? Zijt gij soms dan in den nacht
| |
[pagina 42]
| |
rond mijne sponde komen zweven? 'k Zag u
in mijne droomen, nevelige schare!
En hebt gij in de halve woorden die
het rusteloos gedacht der loome tonge
deed stamelen, het ontwerp soms gelezen
dat mijne ziel verjongt in 't oude lijf?
En weet gij dat de roomsche dwingelanden
den kusten eenen wachter, wanen zij,
den Moerings eenen wreker, eenen redder,
zegt de oude Wate, hebben aangesteld?
Kent gij Carausius en zijne wikings?
Zijt gij het die, hier in het ronde zwevend,
onzichtbaar, uwen haat voor al wat roomsch is
of walsch in dit geluchte hebt geademd,
dat het dien mannen in het lijf drong en
hen al met eens deed op Romeinen botsen?
O eens, verhope ik, doet mijn woord hen toornen
voor goed, herschept ze met Carausius
aan 't hoofd in wrekers. En de worsteling woelt,
en zuiverend overstroomt het bloed die duinen
en den onteerden grond van 't heilig Moerland.
En in en door een volk van vrije wikings
wordt 't vrije volk der Moeringen herboren.
Dan treffe mij de dood, mij sla het zweerd
te midden mijne vreugde en onze wrake,
o zalige Helden, dat ik 't hoofd omhoog
ter Waalhalle in uw eeuwig Maal verschijne! -
Wen komt de dag? Wen komt de dag? Want mij
verteert de haat in koortsige afwachting.
lndien mij eens die oude kracht begaf,
indien ik viel voor dat mijn haat de ziel
der wrekers heeft ontstoken? Eeuwig Noodlot,
| |
[pagina 43]
| |
gij blinde kracht, wees dan vermaledijd!
Hoe beeft mijn haat bij 't angstig twijfelen!
Ofwel indien Carausius mij niet
verstond? Indien hij zijne dienstbaarheid
soms geerde? Want 't gevoel verstompt gewoonte.
Wie weet? hij mint misschien zijn gulden ketens.
Zijn slavernij haar teeken is een staf
op wiens gebod een vlote, een leger wacht.
O bittere twijfel, spot des Noodlots met
't beramen van het rusteloos gedacht!
Zoo dikwijls poogde ik 't onverbiddelik Schiksel
te lezen in de duistere taal der runen.
Maar 't pretend Noodlot schiep ons droom en rune
en leerde hun ons naar zijn voorbeeld tergen.
Hij ijdelt in zijne hand een zaksken vol stokskens dat hij om den hals draagt.
En toch steeds trekt een 'k weet niet wat ons aan
uw vreemde tale u nogmaals af te dwingen,
gij menschentergende onverbiddelikheid!
Hij verdeelt de stokskens in beide hand en heft se hemelwaarts.
O wilde kracht die het Heelal omzweeft,
blind schikkende Almacht voor wie Woden beeft,
beziel een stond die levenlooze stalen
en laat ze blind uw blinde schiksels talen!
Hij werpt de stokskens en bestudeert hunne teekens. Gudrun verschijnt op de duinen.
Gudrun.
Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee
onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon!
Wate, de teekens lezend:
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
| |
[pagina 44]
| |
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren. -
Den Uitverkoren zelfs. Carausius?
Of Wate soms misschien? Laat stijgend storten.
Ik stijgen? Storten hij ? En toch herboren
wordt eens het land der zalige Etselingen
uit houwe Trouw! O duistere runentale,
een afgrond baart gij van onzekerheden,
waardoor des menschen gierige twijfel grijpt,
gelijk een blindeman die meent te vallen
en eenzaam staat. En toch... er schuilt een zin.
een dreigen, een beloven, in die tale.
Hij zit en denkt.
O blijf mij bij, gedacht, en staak uw zwerven,
een peil doorpeil die goddelike sprake.
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren...
Gudrun.
Och waarom weene ik nu? De lucht is rein,
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand
in bakerenden zonneschijn, 't is alles stil,
de bare aleen der rustelooze zee
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
En moete ik daarom weenen? Ben ik droevig?
Neen. Vreugdig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben,
noch hoe de ontroering heeten die mijn kele
beklemt, en daar iets snikken doet, terwijl
de tranen in mijne oogen perelen.
Welk een vreemd schepsel ben ik toch geworden?
Mijn speelgenoten zijn mij even vriendlik.
Zij spelen nog dezelfde spelen eertijds
mijn meesten lust en eenigen wensen. Waarom dan
verzoekt mij nu zoo dikwijls de eenzaamheid
| |
[pagina 45]
| |
en 'k weet niet welke zoete droomerijen
die mij den tijd zoo haastig doen vervliegen?
Waarom beschaamt mij wen ik zit te droomen
de lach die mij eensklaps verschieten doet?
Waarom beschaamt mij dan mijns vaders blik?
Och ja, ik ben een aardig ding geworden!
Zij daalt langzaam de duinen af.
Zij is mij toch zoo zoet, die eenzaamheid.
Het dunkt mij soms daar ben ik min aleen
dan in het midden mijnen speelgenoten.
Het wordt lijk iemand dan bij mij... Ik woû wel
dat iemand hier aan mijne zijde ware,
mij sprake, mij in de armen sloote. Ik zoude,
mij dunkt, hem zoo erkentlik wezen, zoude
van hem niet kunnen scheiden dag noch nacht,
hem alles jonnen wat hij wenschen mocht,
al wenschte hij al wat ik hebben mocht,
al wenschte hij mijn lijf en leven. 'k Droom soms
het roept mij iemand minzaam, daar, voor mij...
Ik beve, sta beschaamd, en kan niet weg,
en, tevens vol ontzag en zalige vreugd,
omarme ik hem, en voel zijn lippen op
de mijne, en schouwe in 't vonkelen zijner oogen,
en drinke als 't ware zijne blikken... oh!
Wate.
Mijn wilde geest door 'tkoortsig werk verwarmd
jaagt mijn gedachten woelig door elkander
lijk dorre bladeren in den wervelwind,
en toovert mij slechts schimmen die hij, moedloos
en afgemat, onmachtig is te grijpen.
Gudrun.
Een oude Moering die de runen, leest!
| |
[pagina 46]
| |
Wate.
Maar zie welk goddelik beeld daar voor mij rijst,
in blank gewaad, niet gulden harenkrone! -
Hoe heet gij, maged?
Gudrun.
Gudrun Hegelinge.
Wate.
De dochter van den zeekoning misschien?
Gudrun.
De dochter van Carausius.
Wate.
Ik groete u,
gij perel van het arme Moerenland,
gij schoonheid uit een reine macht geboren. -
Hoe oud zijt gij ?
Gudrun.
Wat meer dan zestien winters. -
Ik weet niet wat mij voor dien man doet beven.
Wate.
Hoor. Ziet gij soms Romeinen?
Gudrun.
Welk een blik! -
Ja toch. Zij legeren steeds rond vaders halle.
Wate.
En spreken zij u aan?
Gudrun.
Nog eens die blik!
Wate.
En spreken zij u aan?
Gudrun.
Zij groeten mij.
| |
[pagina 47]
| |
Wate.
Eerbiediglik? Met neêrgeslegen oogen?
Bezien zij u in de oogen niet, mijn kind?
Zie. Zoo zij ooit in de oogen u bezien,
sla hen in 't open van hun aangezicht,
en zeg het uwen vader, schoone maagd. -
Indien ons een Romein dien perel stool! -
Och, ziet gij wel, u zouden uwe vaders,
die zalige Helden uit der Waalhal, vloeken,
indien gij ooit...
Gudrun.
Welk een benauwlik man
met zijnen vreemden blik en vreemder tale!
Wate.
Helaas, hem vlucht de levenslustige jeugd
wien 't grootsch en streng gedacht het voorhoofd rimpelt. -
Waarom zijt gij verveerd van mij?
Gudrun.
Hij is
een runenlezer, kan de toekomst spellen.
Indien ik hem maar ondervragen dief!
Wate.
Waarom zijt gij aldus verveerd van mij?
Gudrun.
Zeg, grijsaard, laast gij daar de runen niet?
Wate.
De runen? Spot des blinden Schiksels!
Gudrun.
Grijsaard,
men heeft mij steeds geleerd de runen eeren
als goddelike tale. Ik bidde u, grijsaard,
werp eens de runen. 'k Heb dat nooit gezien.
| |
[pagina 48]
| |
Werp eens de runen - wegens mij, ik bidde u.
Wate.
Hier zijn ze, kind. Daar gij er aan gelooft,
zoo werp ze zelf. Wacht. Laat mij zebezweren. -
O wilde kracht die het Heelal omzweeft,
blind schikkende almacht voor wie Woden beeft,
beziel een stond die levenlooze stalen
en laat ze blind uw blinde schiksels talen! -
Nu moogt gij werpen, kind.
Gudrun.
Daar liggen zij.
Wate, lezend:
Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren,
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren.
Gudrun.
Wat zegt hij?
Wate.
Wilt gij mij dan zinneloos maken,
gij tergende onverstaanbaarheid? Genoeg
gespot, o Schiksel, en ik terte u en
al wat gij ons voorspellen kunt!
Gudrun.
Waarom
die gramschap al met eens?
Wate.
Verdorre mij
de hand indien zij nog de runen raakt!
Daar, goddelike teekens, ik vertrede u.
Gudrun.
Let op. Gij toornt onredelik op wat
er machtiger dan gij verstaan misschien
en eeren.
| |
[pagina 49]
| |
Wate.
Noodlot, menschentergend Schiksel,
gij streedt met Kaisar tegen mijne vaders.
Zij hebben niet gedeinsd, nietwaar? Welnu,
indien gij tegen mij uw krachten proeven
en uwen strijd volvoeren wilt, ik ook
ik zal niet deinzen. Gij zijt blind, o Noodlot.
Zoo is het recht u blindelings te bestrijden.
Ik dage u uit!
Gudrun.
Let op, gij blinde woede!
Der menschen en der Goden dwingeland
als vijand dagen! - Weg, eer de aarde scheurt!
Af.
Wate.
En aarde en hemel heeft het woord gehoord.
Hoe vreemdlik stilt het mijne woelige ziele,
gelijk een lang vergaârde donderslag
op eens de vlagenzwangere ruimte zuivert.
Ik hijge en trille. Maar het is geen vrees.
Hadt gij een lijf, ik schoot u pijlen, Noodlot!
Doch, laf in uwe ontzaggelike overmacht,
gij zijt alom en nieverhands. - O Fruote,
heldhaftige overwonneling des Noodlots,
o Heldenschaar rond uwen vorst gevallen,
o Folke, heldenkind, wiens jonge mond
des koninkliken vaders doodstrijd troostte
met schrikkeliken eed hem nagezeid
en, bij den laai van Kaisars zegepraal,
al bevend op een bloedig zweerd gezworen,
o Etsel Folking, Hetel Etseling,
mijn kloeke vaders, sombere erfgenamen
| |
[pagina 50]
| |
van 't heilig zweerd en van den heiligen eed,
o reusige Worm, mijn trots, en gij mijn troost,
o Zwane, zoete zanger, lieve zonen
als hoop der wraak geteeld en grootgebracht,
doch door het eeuwig wederstrevend Schiksel
verraads in deze stormenzwangere zee
verzwolgen, hebt gij 't dagend woord vernomen?
Ik bleef aleen en kamp den laatsten kamp:
hij zij er naar, en heden vangt hij aan.
Gij, Helden, schouwt van uit die hopge hallen
en ziet of de oude Wate falen zal. -
Dat is Carausius. Zoo droomde ik hem.
Zoo moest hij wezen ja. - Naar lijf en ziel
tot groote daad geschapen. Vroedend straalt hem
het kloek gedacht van onder de edele wenkbrauw.
Zijn blikken en gebaren voeren vreedzaam
de macht van het gebod. Hij stapt gelijk
wie het gewoon is de andere te zien
eerbiedig groetend voor hem plaatse maken.
Zoo waart gij ook, mijn koninklike vaders!
Helaas, waarom is hij geen Etseling
of waarom zijt gij geen Carausius? -
Ik woude weten wat dat zeemend schepsel
hem te vertellen heeft dat langs hem sluikt
gelijk een katte een leeuw zou streelen. Twi!
hem hale een nekker! 'k Wil gehangen zijn,
is het geen Wallier of geen Romein.
Komen Carausius en Allectus.
Carausius.
Ja mijne ziel vaâmt wijder dan de hemel
en dan de wijde zee, Allectus. Eens
behoeve ik trouwe mannen rondom mij.
| |
[pagina 51]
| |
Allectus.
Op mij moogt gij betrouwen, edele veldheer,
als op den pijl die vliegt waar uwe hand
hem zendt.
Carausius.
Een pijl, ja, maar een pijl die denkt,
dat wille ik. Gij bemint mijn dochter, zegt gij?
Allectus.
Gelijk ik nooit een vrouwe heb bemind.
Wie zoude ook, ware hij een keizerskind,
niet fier zijn en zich niet gelukkig achten,
Carausius te mogen vader heeten?
Mijn veldheer, zie, wij zijn reeds bij het kamp.
Ik smeeke u, geef bescheid en maak mij zalig
ofwel wanhopig.
Carausius.
Gudrun wordt uw vrouw.
Bemin de dochter, wees den vader trouw,
Allectus.
Allectus.
Edele veldheer, lijf en leven
zijn mij van dezen stond zoo duur niet als
de erkentelike trouw die ik u zwere.
Gij moogt gebieden lijk aan uwen zoon.
Al stond de gansche wereld tegen u,
betrouw op mij. Mij hooren alle Goden,
mij hoore land en zee!
Wate.
Carausius!
Carausius.
Wie roept mij bij mijn naam? - Wat wilt gij, oude?
| |
[pagina 52]
| |
Wate.
Ik ben een man en wille u spreken.
Carausius.
Spreek.
Wate.
Waneer de mannen zich te spreken hebben,
al andere wezens zijn te veel.
Carausius wijst Allectus af.
Allectus.
Ik groete u,
mijn veldheer. - Zie ten hoogen duine droomt
mijn wonderschoone bruid. Mocht ik bij haar
als bij den vader lukken! Deze mannen
met groot gedacht weêrstaan geen vleierij,
maar 't vrouwlik hert is lauter gril. Allectus
is, wel is waar, mislukken niet gewoon.
Betrouwen dus, want niets temt beter vrouwen
dan stout bewust-zijn zijner toovermacht.
Af.
Wate.
Carausius, neen! Hegel Karoling,
van wien zijt gij geboren?
Carausius.
Oude, ik ben wie
ik ben, van wien ik ook geboren zij.
Wie zijt ge om mij mijne afkomst te verwijten?
Wate.
Een enkel woord verraadt een heele ziele.
Carausius ware liever kind geboren
van eenen roomschen consul of dictator! -
Carausius, ik weet het wel, aw vader
was slechts een visscher op de kust bij Boonen,
| |
[pagina 53]
| |
doch ik verwijte u niet de zoon te zijn
van wien ik grooter acht dan u. Uw vader
en diende niet, was vrij in zijne hutte.
Carausius.
En diende niet, was vrij in zijne hutte.
Wate.
Ik wilde u slechts herinneren dat gij
een Moering zijt.
Carausius.
Waar wilt die oude heên? -
Een Moering, ja, en zelfs een roomsche burger,
sinds keizer Caracalla alle vrijmans.
tot burgers schiep.
Wate.
O wanhoop, heeft ons jok
ook deze ziel geknakt, mijn laatste hope! -
Zie, kind van Moerland, Hegel Karoling,
hier laaide het eens hemelhoog en galmde
een luide noodschreeuw over land en zee.
En grijsaards, vrouwen, kinders vluchtten duinwaarts.
Vol sombere wanhoop volgden hen de mannen
het weer in hand en, spijts hun minderheid,
nog sloegen zij des vijands dikke drommen
en hielden ze achteruit. Maar bloedig dunde
der helden schare en week, week, duinwaarts, zeewaarts,
en angstiger sloeg 't noodgeschrei de lucht.
Die blanke hillen dronken zich aan bloed
zat. Bloedig rolde de ebbe zeewaarts weder.
De helden vielen een voor een, en juichend,
alover hunne lijken, greep de vijand
de vrouwen en de kinders, die, de handen
ten hemel, hen van op die duinen vloekten.
| |
[pagina 54]
| |
Welnu, Carausius, romeinsche burger,
daar viel een man, die, voor dien laatsten slag,
zijn kind zoude in de zee geslingerd hebben,
had hij voorzien dat eens een afstamling
van hem het roomsche slavenjok zou dragen
gelijk eene eer!
Carausius.
Leer duiken, Karoling. -
In andere woorden, Moerland wierd veroverd
door Caesar over ongeveer drij eeuwen.
Wate.
En na dien tijd wordt slavernij eene eer.
Carausius.
Ja soms - voor wie er toe geboren is. -
Zie rondom u.
Wate.
Carausius, ik weet het.
De Moerings jonen zich. Bij Woên! zij zijn
romeinsche burgers, sinds hen Caracalla
tot deze weerdigheid verhief. De hutten
en hallen worden villa's met der tijd.
Wat is een man die eene hut bewoont,
een boer? De burger bouwt zich eene villa,
gelijk die waalsche en roomsche burgers die
men herwaarts zond om Moerland te beschaven.
Hij draagt de toga, spreekt latijn - van 't zijne.
Eens hiet hij Hegel, en zijn vader Karel:
hij was dan nog geen burger. Hegelinus
Carausius, dat is een burgername!
Hij dient de keizers, wordt legatus, staat
aan 't hoofd van legioenen, hoedt de kusten
van 't roomsche rijk. En innig twijfelt men,
| |
[pagina 55]
| |
of al de vrouwen niet van Moerenland
en van Menapia hunne echtgenoten
bedrogen hebben, en als hunne kinders
de kinders hebben aangeboden bij
Romeinen en bij Walliers gewonnen!
Carausius.
Bij Mars! die mag een felle dweeper heeten.
Wate.
Er leeft een man nogtans, Carausius,
die zelfs geen eeuwenoude slavernij duldt,
die geen romeinsche burger is noch zijn wilt,
en, daar die man bij fame een anderen kende,
die, op het strand der vrije zee geboren,
van eenen armen, ja, doch vrijen man,
van zijne jeugd, aan 't hoofd van vrije wikings,
de zee doorploegde en stormen leerde temmen,
al hiet men dezen man ook eens legatus,
toch meende de andere niet aleen te zijn,
en, nauwliks wist hij deze vrije Moering
was aan het hoofd eens legers aangeland,
of vol verlangen kwam hij met hem spreken....
Carausius.
Doch spreekt wat duister ongelukkiglik,
en zoude zijn gedacht verklaren, meene ik,
indien hij platafzeide: Karoling,
gij zijt de man om Moerland vrij te vechten.
Wate.
Mij heipe Woên! hij lacht mij uit, geloove ik.
Carausius.
Ik vrage u is dit uw gedacht niet, oude?
Wate.
En ware 't mijn gedacht?
| |
[pagina 56]
| |
Carausius.
Bij alle Goden!
Een keizerrijk beheerscht de gansche wereld.
Een man staat recht en spreekt: o wereldmacht,
ik wil dat landeken daar langs de zee
in vrijheid. - Neen? welnu ik vecht het vrij.
Ik ben een man, gij zijt de gansche wereld.
Wate.
De wereld met een rottend leed aan 't herte.
En deze wie het aangaat passen op
het kankerend leed dat 't godlik Rome heet.
Maar ondertusschen woelt het op de marken:
de volkeren, eeuwen lang verdrukt, staan op,
of het vervangt een vrij volk oude slaven.
En niemand is er om het te beletten.
De Franken spotten tusschen Skalde en Rhijn
met Rome dat, onmachtig hen te weren,
hun vrede biedt, hen bondgenoten heet.
De vrije wikings vliegen langs die zee,
en scheren links en rechts die kusten kaal
van al wat strandroofheeten kan, en zouden,
naar 't voorbeeld hunner stamgenoten die
u sinds uw wilde jongelingsjaren volgen,
op deze kust hun vrije stammen planten,
zoo niet een zekere zeekoning bestond,
dien zekere Karel vrijen zeeman schiep,
maar zekere Caracalla roomschen burger,
en zekere God Maximianus wachthond
om, op die kusten aan zijn kot geketend,
te bassen en te bijten naar de dieven
van 's meesters goed, Carausius!
| |
[pagina 57]
| |
Carausius.
Genoeg! -
Zou deze dweeper in de zielen lezen,
of drage ik mijn gedachten op mijn voorhoofd?
Wate.
Hij heeft geglarieoogd, zijn stemme trilde.
Betrouw! en steek hem waar de borstweer gaapt! -
Gij antwoordt niet, Carausius.
Carausius.
Ik denke
hoe tegen eene wereldmacht een heethoofd
te weer zoû staan aan 't hoofd van honderd wikings
en benden wier genegenheid en plicht
zou zijn den keizer zijnen kop te zenden
in eenen zak en merkelik gekoeld.
Wate.
Ha! waar het flauw gevogelte te hoog
gedreven te vergeefs zijn vleugels rept,
stijgt onvermoeid de koninklike gier.
Die opstandling ware een Carausius.
Carausius.
Zoo hem die naam daarbij de gave schonk
al stampend uit den grond een heer te baren!
Wate.
Uw heer, Carausius? Het voert op zee
een broedermoordend kampen.
Carausius.
Wat beduidt gij?
Wate.
Ha! zend ze naar de keizers, naar de nekkers,
uw roomsche benden Dacen, Goten, Spanjaards,
Alanen, Walliers, wat wete ik al!
| |
[pagina 58]
| |
Gij hebt uw Noorderlingen: uwe Moerings,
de wikings u sinds uwe en hunne kindsheid
getrouw, de wikings waar uw roomsch bevelwoord
hen dageliks op stuwt, terwijl ginds hoog
de zalige Helden, onze en hunne vaders,
vol toorn en vloek i aanschouwen hoe hun kinders.
in blinden kamp elkanderen verdelgen!
Weet gij hoe 't volk der Moerings is ontstaan?
Met Kelten die uitwist en krijg en onheil
verstierven smolt een overrijnsche stam
uit Saksenland door Etsel aangevoerd.
De Moerings stammen uit die volksherkwikking,
en waren groot en vrij tot Caesar kwam.
De Moerings heeft de slavernij verbasterd,
zij sterven uit. Maar uit het wilde noorden
snelt hun herboorte met de snekken toe
der zeegewone wikings. Eenmaal reeds
verkoor een wikingsstam op deze kusten
zijn tweede vaderland - spijts Rome. Trouwens.
't verhinderde hen geen Carausius.
Carausius hiet Hegel Karoling
en, kind der duinen, speelde met de kinders
dier vrije wikings die zijn taal verstonden.
Met hen wies hij tot eenen wiking op,
tot hunnen wijd geduchten zeekoning.
Zij bleven hem getrouw waneer de keizers,
hun vrees verduikend en bedriegend, hem
tot hun legatus schiepen, procurator,
dictator, praetor, of wat wete ik al.
Maar zij toch wierden geen Romeinen, zij.
Zij volgden u als hunnen zeekoning,
en lachen wel met uwe burgerschap
| |
[pagina 59]
| |
van Caracalla. Hier, Carausius,
op deze plaats, en nauw een uur geleden,
zag ik uw mannen met getogen zweerd
en luiden wapenkreet Romeinen dreigen.
Carausius.
Wat zegt gij? hier? mijn mannen? zweerd in hand
Wate.
Hou zee! de straal die uit uwe o ogen blixemt
schept Karoling weder uit Carausius.
Ik heb mij niet bedrogen. Karoling,
wees koning aanhef hoofd dier Moerings en
dier Saksen. En dat geen Carausius
de vrije wikings van die kust meer houde,
maar dat hen koning Hegel wijd geducht
als stam- en bondgenoten herwaarts roepe.
Herworde Moerland, tweeder werf herboren,
en heersche er grootsch een nieuwe koningstam.
Want ja allengs verstijft het vorstlik bloed
der Etselingen in een grijzaardslijf.
Carausius.
Voorwaar, die man is groot. Wij zijn met tweên.
Hij heeft gezien, verstaan, bevroed, berekend.
En leefde deze ziel in dat oud lijf niet,
mij ware deze een andere tegenstrever
dan mijne keizers en dan hunne Caesars.
Wate.
Gij zwijgt en denkt, Carausius. Wat zegt gij?
Wilt gij dat ik den wikings melde: wikings,
ik spreke als bode van Carausius:
sluit bond met hem of hij verdelgt u?
Carausius.
Eindlik
| |
[pagina 60]
| |
is het de stond misschien, de langverwachte.
Die man is groot en biedt mij trouwe hulp.
Doch Moerenland, Menapia misschien,
genoegt dit uwe hemelbreede geerten?
Ha neen! ik wil Britania 5 ik wil
zuid Wallie, ik wil oost en west, ik wil
de wereld, 'k Wil mijn wikings op de zee,
mijn legioenen op het vaste land.
'k Wil alles zeker zijn. Hij waagt niet, wien
het eeuwig Schiksel tot beheerscher schiep.
Blijf koel, gij denker, bij den dweeper. Sluit
uw aanzicht, houd wv ziele in hare diepten,
en wees uw zelven meester, die de wereld
wilt meester wezen...
Wate.
Antwoord, Karoling.
Carausius.
De roomsche veldheer dankt u, oude dweeper,
om uw verwittiging en goeden raad.
En, in zijn dankbaarheid, in stede van
u als gevaarlik man te kerkeren, schenkt hij
u wijzen raad: leer uwe tong beteugelen.
Wate.
Mag ik mijn oor gelooven? Ha, voorwaar,
Carausius, gij hebt gelijk te boffen
dat gij Romein zijt, want gij zijt beschaafd.
Gij kunt de tong doen klappen lijk gij wilt,
uw aanzicht, als een duizendvoudig masker,
veranderen lijk gij wilt, en met die kunst
ons tonge pelen, even goed, legatus,
als een spioen! Wij trouwens zijn barbaren,
| |
[pagina 61]
| |
nietwaar, legatus, bot en onbeschoft?
Wij meenen dat een man zijn hert rechtuit spreekt,
en liegen en bedriegen schande heet.
Voorwaar, gij zijt Romein, Carausius.
Welnu ik vloeke u in den naam der Helden
die bloedig op die duinen stortten voor
de vrijheid en het oude Moerenland!
Ik vloeke u, en mijn stem besluit de stemmen
der vorstlike Etselingen mijne vaders. Blijf,
Romein, op die romeinsche kusten waken;
met vrije wikings kome ik ze u betwisten,
ik, Wate Heteling!
Af.
Carausius.
O warme koppen,
tot onderhoorigheid geboren en
des denkers dienst! Hoe hem een enkel woord
den vloek ontrukte na de zegening!
Ik had hem beter toch behouden, want
hij kon mij dienen, schaadt mij nu misschien,
al vreeze ik minst een dweeper nog. Nu, dat hij!
Hem bleef ik meester en mijn eigen zelven,
en maagdlik rust mijn ontwerp in dien kop,
en in dien kop aleen. Dat is de zake.
Wen breekt het eens, na dagen en na nachten,
ja nachten, schikken en beramen, los
en vliegt, ontzettend nieuws, de wereld door,
te samen met den name en fame van
Carausius! 'k Verlange. Want het weegt
en pijnt de wereld in zijn hoofd te dragen
krioelend en onmeetbaar.
Komt Gudrun.
| |
[pagina 62]
| |
Gudrun.
Vader.
Carausius.
Gudrun.
Gudrun.
Ik stoere u zeker niet?
Carausius.
Neen toch, mijn lieve.
Gij blanke lelie in die wilde wouden,
wat zijt gij schoon! Hetlevend beeld van Ortrun,
de blonde wikingsdochter uwe moeder.
Helaas, het was een diepe slag voorwaar
wen mij de dood het zoete wezen roofde!
Maar goed en schoon leeft Ortrun in haar dochter:
bij haar nu komt mijn rusteloos gedacht
ontspannen en verkwikking scheppen. Zalig
de man wiens leven gij verkwikken zult!
Gudrun.
Waarom hebt gij hem reeds gekozen, vader?
Carausius.
Gij hebt het dus vernomen? O die jeugd!
Nu ja, mijn kind, ik heb hem reeds gekozen;
Allectus, wiens getrouwigheid ik loonen
en sterken wil - met duren loon voorwaar,
den duursten schat dien ik op aard bezitte!
Allectus staat u aan nietwaar? Waarom
verzucht gij?
Gudrun.
'k Weet niet, vader.
Carausius.
Eeuwig raadsel.
dievrouweziel! Men kiest der meid een man,
| |
[pagina 63]
| |
een edele jongeling, dapper, schoon, die eens
als veldheer legers zal doen tiegen,
die haar - gij moet daarom uw blozend kopken
in uwe hand niet duiken - ja die haar
bemint lijk men bemint waneer men jong is,
ik weet het wel, en zij verzucht erbij!
Waarom dan?
Gudrun.
Ik bemin hem niet.
Carausius.
Wat weet
gij daarvan, kind? Eens zult gij hem beminnen
alsof ter gansche onmeetbaarheid der wereld
slechts hij bestond. De vrouwen zijn alzoo.
Neen? Waarom, niet?
Geschal.
Wat wilt dat zegeschallen?
Het juicht een blij gewoel van uit het kamp.
Komt Allectus.
Allectus, wat gebeurt er?
Allectus.
Edele veldheer,
des leeuwen welp is leeuw, des adelaars jong
is adelaar, Carausius zijn zoon
een held. Aan 't hoofd van zijne kleine bende
komt Ortwin zegevierend in het kamp toe
en voert een zeekoning gevangen mede.
Carausius.
Mijn zoon heeft een gevecht bestuurd?
Allectus.
Een zege
gewonnen.
| |
[pagina 64]
| |
Carausius.
Ortrun, danke u om den zoon!
Ik wacht hem hier met zijnen krijgsgevangen.
Allectus.
De weigere schoone heeft van mij gesproken.
Af.
Carausius.
Welnu, mijn dochter, is hij zoo afgrijselik,
uw bruidegom, dat gij hem liefde ontzegget?
En zie hoe welgezind mij zijne trouwe
genegenheid een blijde maar komt melden.
Hij is mij duurbaar.
Gudrun.
Ik bemin hem niet.
Carausius.
Ik hoop gij hebt toch buiten vaders wete
geen jongeling aanhoord en hem uw hert
geschonken?
Gudrun.
Neen. Het is te zeggen, 'k weet niet.
Ik voel wel ja dat ik beminnen kan,
ik voel wel ja dat ik beminnen moet.
Och zie, ik woude wel, mijn lieve vader,
doch hem niet, neen, ik bidde u, hem niet, vader!
Carausius.
En waarom niet?
Gudrun.
Den man dien ik zou minnen
verbeeldde ik mij steeds anderszins. O neen,
hij is geen man. Hij vleit u, die Allectus.
Hij vleit mij ook, schijnt steeds in woord en daad
te kruipen en te sluiken. Neen, hij is
| |
[pagina 65]
| |
geen man. De man heeft macht en weet het.
Des boft hij met zijn zelven niet noch kruipt
voor iemand anders.
Carausius.
Eigenzinnig kopken,
dat, vooraleer het vaders schikking goed vindt,
eerst wat met vrouweredens dingen moet!
Gudrun.
Mijn lieve vader, hem niet, neen, nietwaar?
Carausius.
Ik hebbe hem mijn woord verpand, mijn dochter.
Gudrun.
Het ware dus onwederroepelik,
mijn lieve vader?
Carausius.
Kent gij mij dan niet,
mijn lieve dochter? Zie, dat is niet wel:
uw vader heeft gekozen en beloofd,
en gij blijft tegenspreken en vergeet
dat gij hem woudt, voor de eerste maal zijns levens,
zijn woord doen eten. Neen nietwaar? Een stonde
vergetelheid en vrouwelike gril,
mijn Gudrun lief. Gij kent uw vader, weet
alsdat hij vroed is en zijn dochter lief heeft;
vertrouw u zijnen keus en wees gerust.
Gudrun.
Helaas, helaas, het vonnis is gesproken.
Kermen Herwig, gevangen, Ortwin met de scherven van een zweerd in hand, Allectus, Camillus, soldaten.
Ortwin.
Mijn vader en mijn veldheer, ik heb heden
| |
[pagina 66]
| |
voor de eerste maal een zeegevecht bestuur d.
Een snekke is zwaar beschadigd en verloor
den helft der manschap, maar ik brenge
u dezen zeekoning gevangen.
Carausius.
Ortwin,
ik ben te vreden over u, omdat ik
mag zeggen voor al wie het hooren wilt:
dat is mijn zoon.
Gudrun.
Ik durve u bijna niet
omhelzen, schrikkelik broederken. Is dat
die koning? - Nog zoo jong, zoo ongelukkig!
Carausius legt zijne chlamis op eene hille en zit er op, Gudrun nevens hem.
Carausius.
Vertel mij dat gevecht, mijn zoon.
Gudrun, op Herwig:
Helaas!
het deert mij om zijn stil en stom verdriet.
Ortwin.
Wij vischten in die lange diepte tusschen
den Broederbank, den Snelbank en den Stroombank,
toen al met eens de mastwacht wikings seinde.
Zij kwamen noordschuw af, de Kwinte door.
Reeds langen tijd verlangde ik eens te mogen
een zeegevecht besturen. Daarom liet ik
den wikingssnekken wenig schuwheid blijken,
zoodat we allengskens tamelik dicht gerochten,
juist waar de Stroombank in het Westdiep punt.
De zeekoning beroept om, wij aanveerden
en halen onzen haal, de snekken botsen,
| |
[pagina 67]
| |
en spere en sakse krijgen bezigheid.
Die koning - ik en weet zijn naam niet -
Herwig.
Herwig.
Gudrun.
Zijn name is Herwig.
Ortwin.
is een held. Op eens
valt hij te midden onze snekke. Doch
de schrikkelike bots doet de onze waggelen
en haakt ze van de zijne los, de zee
werkt grillig mede, scheidt de beide snekken,
ons tweede schip schiet toe gelijk een pijl
en scheidt den zeekoning van zijne manschap.
Dan ging het wild. Ons tweede snekke kraakte
alsof zij bersten wou. Doch schrikkelikst
ging het op mijne snekke, waar de koning,
lijk door een pletterend blixemen omgeven,
bij 't gonzend wederlichten van zijn zweerd,
de schilden grad in spaanders sloeg, de helmen
vergruisde, en manschap velde.
Gudrun.
Dappere koning.
Ortwin.
De wikings dreigden ons van alle kanten.
Ik. daag den koning tot den tweekamp uit
en heet mijn manschap onzen boord ontzetten.
Wij vochten. Al met eens springt op mijn schild
zijn klinkend zweerd in tweên. Een ongeluk
komt nooit aleen: hij stronkelt op een lijk
en valt: ik werp mijn zweerd waar 't vliegen wilt,
wij worstelen te samen langs den grond.
| |
[pagina 68]
| |
Doch ondertusschen wordt ons tweede snekke,
verwoest en bloedig, tot den wijk gedwongen,
en rept ter vlucht met haar gescheurde zeilen,
gelijk een vogel met gekneusde vlerken.
Mijn manschap ziet het, draait den steven, schiet
een vlage pijlen uit, en, traagzaam deinzend,
beschermt zij hare vlucht, in statigen wijk
het bloedig slagveld meester. Tierend pogen
de wikings ons op 't lijf te zitten, doch
vergeefs. Zij blijven in de banken steken.
Maar ik en koning Herwig vochten voort.
Wij hijgden. Mijne mannen schieten toe,
en rukken ons vaneen, en binden hem,
daar hem de krijgsdolheid uitzinnig maakte.
De heele bende kon er nauw in slagen.
Doch 'k weet niet of dat boeien eerlik is:
wij hadden ons heropen ons getween,
hij waa ontwapend, en op 't onverwachtsche
besprong hem mijne manschap. Neen, bij Woên!
die boeien moeten af.
Gudrun knikt hevig ja.
Carausius.
Mijn zoon, vergeet niet
dat ik hier ben, uw vader en uw veldheer.
Herwig.
Gij zijt een eerlik man, gij jonge wiking. -
Indien gij mij voor een gevangen houdt, -
uw wetten en gebruiken kenne ik niet -
mij wacht de dood waarschijnlik.
Gudrun.
Red hem, vader!
| |
[pagina 69]
| |
Herwig.
Uw wetten en gebruiken kenne ik niet. -
Doch zoo de dood mij wacht, gij edele koning,
mij treffe een dood die mijner weerdig zij.
Der kindsheid nauw ontgroeid voerde ik het zweerd
en leerde op zee de wilde stormen temmen.
Ik ben een wiking, ben een zeekoning.
Ik sta aan 't hoofd der honderd wikings die
gij tot nu toe nooit overwonnen hebt.
Mijn vader heerschte in Denemarken over
de Saksen, en mijn broeder heerscht er nu.
Mijn vader Hagen hiet der vorsten vorst.
In zijne kindsheid doow hij eenen grijfen
en zijne jongen dood, de vrouwe reddend
die zijner zeven zonen moeder wierd.
Twee hunner voeren wikings op de zee,
en een der twee staat hier uw krijgsgevangen.
Nooit had men mij, te lande noch te zee,
een lafheid te verwijten. Sta ik hier
gevangen, 't liegt aan mijnen moed niet.
Ortwin.
Neen het!
Gudrun schudt ook van neen.
Herwig.
Des eische ik u de krijgersdood. Mij treffe
het blank metaal, mij zij de zee een graf.
Indien men mij geen zweerd wilt toevertrouwen.
zoo niemand het gevecht met mij aanveerdt, -
uw wetten en gebruiken kenne ik niet -
zoo geef mij, wen het edel staal mij treft,
de scherven van mijn goede zweerd in hand,
en laat mij van die zandige duinen storten
| |
[pagina 70]
| |
in 't leutig wentelen der luide zee.
Zijn zweerd, zijn zee, des wikings vreugde en liefde,
hun blijft hij trouw in leven en in dood!
Gudrun.
O vader, red hem, red hem.
Carausius.
Zwijg, mijn dochter.
Herwig.
Die wonderschoone jongvrouw sprak ten besten
voor mij. Zij ziet op mij, geloove ik, en
hare ooge smelt in tranen. Goddelik beeld,
hoe lieflik boeit gij mijne ziele en zinnen!
Carausius.
Nu mag die grimmige oude tegen mij
de wikings hitsen. Hij en heeft de kanse
niet meêgerekend die het gunstig Schiksel
mij hier gebonden overlevert. - Koning,
zeg, woudt gij niet met Rome vrede sluiten?
Herwig.
Des, koning, kan de zeekoning u niet
bescheiden. Willen mag hij en gebieden
op zijne snekken in het varen en
in storm en wilden kamp. Maar vrede en oorlog
besluit de meerderheid der vrije manschap.
Carausius.
En zoo ik leven u en vrijheid schonk,
woudt gij mij niet beloven hen daartoe
te brengen?
Herwig.
Koning, hun gedacht is vrij,
en niets woude ik beloven wen de dood
mij dreigt. Ik woude trouwens niet dat gij,
| |
[pagina 71]
| |
en dat mv dappere zoon en deze manschap,
en allen die hier zijn, soms denken mocht
dat Herwig Hagening de dood gevreesd heeft.
Carausius.
Voorwaar het is eene edele ziele. Op hem
mag ik betrouwen ja lijk op mijn zelven. -
Ga, edele wiking, vind uw manschap weder:
ik schenke u vrijheid.
Herwig.
Vrijheid!
Gudrun en Ortwin.
Danke u, vader.
Eenigi soldaten mompelen.
Camillus.
Zwijgt'
Allectus.
Zwijgt! - Bij Ma-rs! een vreemd besluit voorwaar!
Herwig.
Ik danke u, koning, edele vijand.
Ortwin.
Koning,
laat mij de scherven van uw zweerd behouden,
want kostbaar achte ik dezen heldenpand.
Aanveerd het mijne in ruiling, zoo gij wilt,
en eeuwiglik zal ik u dankbaar wezen.
Herwig.
Ik wille, dappere jongeling, want dit zweerd
gebruikte heden eene heldenhand.
Behoud die scherven, zij zijn kostbaar ja:
dat zweerd gebruikte Hagen vorst der vorsten.
Hersmeed mijn Laaing, en hij diene u wel.
Vaarwel.
| |
[pagina 72]
| |
Gudrun.
Helaas, en hij gaat aan - voor altijd!
Zij kraakt haars vaders staf, waarmede zij speelde, en werpt er een deel van naar Herwig die het opraapt.
Carausius.
Mijn staf! Wat doet gij, Gudrun?
Herwig.
Danke u, jongvrouw.
Camillus.
De Goden keeren 't al te klare voorspook!
Herwig vertrekt. Eenige soldaten, mompelen. Gudrun volgt hem niet den blik. Hij kijkt om naar haar, groet ze, en verdwijnt in de duinen.
Carausius.
Soldaten, voor den eersten keer mijns levens
hoorde ik gemompel onder mijne manschap.
Ik wil het zij meteen de laatste keer.
Bij Mavors, den soldaten voegt het niet
des veldheers raad noch daad te onderzoeken.
En mochten sommige uwer het vergeten,
herinnere het hun bitter klein getal:
hen immers laakt al wie een goed soldaat heet.
De soldaten juichen toe.
Betrouw, Carausius, gij zijt ze meester.
Af met Gudrun, Ortwin, Allectus en de soldaten.
Camillus.
Romeinen en barbaren juichten toe,
Romeinen en barbaren is hij meester,
nu moeten hem de wikings dankbaar zijn,
barbarengeerten woelen onder zijne
romeinsche chlamis, en hij voelt zich machtig
en is het in der daad: o Goden! ja,
| |
[pagina 73]
| |
een voorspook was het en een zinnebeeld,
wen die barbaarsche held een stuk behield
van des legatus staf.... O zij bemint
den wiking, mijne vrees had wel geraden!
Geheel den tijd had hem haar blik vervolgd,
hare ooge en oore en mond en ziele en zin
dronk zijnen blik en woorden en gebaren,
en hij en kon niet roeren of zijn roeren
weêrspiegelde op het maagdlik aangezicht.
O zij bemint hem! bitter minneleed!
Allectus, 't weze uw straf, die harer liefde
onweerdig zijt, die hare liefde steelt!
O Gudrun, Gudrun, hadde ik maar geweten
dat een tribunus op u schouwen mocht!
Ik dierf niet, en hij heeft gedurfd. Te laat,
te laat! Camillus, gij zijt ongelukkig
lijk wenige zijn: uw heele wezen lijdt:
het kind van Rome ziet niet eigen oogen
barbaren naar het rijk zijn palen grijpen,
te wege het vaneen te scheuren, is
onmachtig, en ziet Rome machteloos;
de trouwe des soldaats bedroeft een voorspook
van meineed en geschonden veldheerstrouw;
den man verscheurt het opperst minneleed.
Te laat, te laat! En ik moet zwijgend lijden.
Gij zijt een man, Camillus: lijd en zwijg.
Komt Gudrun.
Zij is het, in haar slepend blank gewaad,
door 't roode licht der avondzon beschenen,
in goddelike pracht: Dianas geest
in Venus lijf! Camillus, arme droomer,
aanbidding past den hemelschen goddinnen,
| |
[pagina 74]
| |
geen heiligschendig dondertergend minnen.
Hij blijft ze beschouwen als in geestverrukking.
Gudrun.
O eeuwig Schiksel, zijt gij waarlik dan
zoo wreedelik onbermhertig in uw blindheid!
Gij doet een minnelik wezen mij verschijnen,
een man zoo schoon in zijne manlikheid,
zoo edel, zoo rechtzinnig, zoo rondborstig,
zoo dapper, zoo eenvoudig onversaagd -
zoo manlik - en gij zendt hem weg voor altijd,
verre over zee, en kommert u niet eens
of zij geen tedere banden losrukt! - Banden?
Och ja, waarom zoude ik het mij ontliegen,
en zeggen ‘neen’ waneer het herte ‘ja’ klopt?
Ja, gij bemindet hem, gij arme Gudrun,
en hij is weg, voor altijd weg, aldaar,
aldaar! Vaarwel, heldhaftige zeekoning!
Gij hebt een stuk uit mijne ziel gescheurd
en voert het mede op zee en door de stormen.
Gij weet het niet, helaas! maar de arme Gudrun
gevoelt het des te smerteliker. - Och!
indien hij soms nog in de duinen zwerfde,
indien hij al met eens hier voor mij stond!
Hoe vreemd klopt mij het hert, zoo angstig,
en tevens zoo wellustig, wijl mijn bloed
zoo warm mij naar het blozend voorhoofd optrilt,
lijk of ik mij dier zaligheid zou schamen!
Vreemd schepsel dat ik ben! Indien ik dierf
wat verder gaan. - Helaas! onnoozel meisken,
wat droomt gij, en hoe gij lichthopig zijt! -
En toch, wie weet? - Wat zoude het mij baten?
Och niets! hem nog eens zien, en daarmeê uit;
| |
[pagina 75]
| |
hem nog eens zien - van ver, hem nog eens groeten
vaarwel hem zeggen, zijnen blik nog eens
ontmoeten, zijne stemme nog eens hooren -
O mocht ik, kon ik, dierf ik - Arme Gudrun!
Komt Allectus.
Allectus.
Ik had mij niet bedrogen. Zeewaarts zucht
het tortelduifken naar den verren zeegier. -
Camillus gansch in haar verslonden! - Ei,
tribunus!
Camillus.
Hij op deze stonde! - Zweerd,
bekoor mij niet! - Allectus, gij zijt zeer
gelukkig. Alle vloeken over u!
Af.
Allectus.
Bij Mars, voorwaar het regent medevreiers!
Doch de ergste is over zee nu, meene ik.
Neptunus, schenk hem eene goede reis!
Gij, Venus, sta mij bij, of beter, neen,
kom gij, Diane, ik vrei hier deftiglik.
Gudrun.
Hij, nog eens hij, en hier, op deze stonde,
de hatelikste aller mannen die mijns helds
voortreffelikheid in 't donker krielen doet!
Allectus.
Blijf, Gudrun.
Gudrun.
Wat begeert gij, heer tribunus?
Allectus.
Ik zag u in dien schoonen rooden avond
aleen op deze duinen droomen, en
| |
[pagina 76]
| |
ik dacht: de tooverige avond ademt liefde
uit elk gesuis van 't slierend windeken,
uit elke plante, uit elke pinkeling
en uit elk wolksken aan dien blauwen trans:
wie weet? misschien vermurwt nu medelijden
de koele wreedheid mijner schoone bruid,
en smelt des avonds tedere droomerij
het maagdlik ijs haars herten.
Gudrun.
Gij vergeet
tot wie gij spreekt, tribunus: eene meid,
uws veldheers dochter.
Allectus.
Neen, ik weet tot wie
ik spreke, en anderen voerde ik andere tale.
want anders sprake de verborgen tale
des herten. Ja, ik weet tot wie ik spreke:
tot de edele dochter van Carausius,
de reine Gudrun, schooner dan een godheid,
die ik beminne en die ik mag beminnen,
die weet hoe zeer ik haar beminne, maar
onmededogend tot nu toe behagen,
behagen ja, geschept heeft in het hert
dat voor haar klopt te tergen en te kwetsen.
Gudrun.
Allectus, neen, ik woude uw hert niet kwets en.
Eerst dezen achternoen bracht gij mij konde
gij haddet vader mijne hand gevraagd
omdat gij mij bemint. Ik dankte u zeer
voor uw genegenheid. Doch als gij mij
van wederliefde spraakt, mocht ik u dan
bedriegen? Neen nietwaar? Gij haddet mij
| |
[pagina 77]
| |
met recht misprezen.
Allectus.
Gudrun, u misprijzen! -
Zij is ontroerd, de liefde kittelt reeds.-
Ach, wistet gij wat in dit hert geschiedt?
Gij zijt nog jong en rein, en weet niet wat
het jongelingsherte lijdt waarin de liefde
haar smertlik terend vuur ontstoken heeft!
Gudrun in haar eigen:
Ik weet het beter van een vrouwenhert.
Allectus.
O Gudrun, u misprijzen! Ach, hoe meer
een vrouw in dezen gloed haar koelheid werpt,
hoe vuriger hij laait - hoe smerteliker!
Gudrun.
Houd op, ik bidde u.
Allectus.
'k Heb den weg gevonden!
Wat heimlik raadsel is het vrouwenherte!
Geschapen voor den man, die zich voor haar
geschapen voelt en haar zoo teêr verzoekt,
Gudrun verzucht en blijft verstrooid zeewaarfs kijken.
toch blijft de vrouwe koel, en weigert, weigert,
zoo hard, zoo wreed, zij, liefderijk gaboren,
zij weigert, en zij schept een zoet behagen
in hem te pijnigen, en kiest dat wreed genot
ver boven 't allerzoetste dat op aarde
bestaat, het zaligste der Goden zelve,
dat hen zoo dikwijls uit den hoogen hemel
op aarde riep, het helmlikste, het schoonste,
het lustigste, het weeldigste, de liefde -
de liefde, schoone Gudrun! Wistet gij
| |
[pagina 78]
| |
al wat de man der vrouwe kan verschaffen!
O wonder schepsel, ik beminne u....
Gudrun.
Ha!
uw handen weg van mij, gij onbeschaamde!
Zijt gij een man, is dat een mannentale?
Acht gij de vrouw zoo nietig dat gij haar
zoo nietig eenen man verbeeldt, of weet
gij zelf niet wat een man is? Laat mij door,
tribunus!
Allectus.
Goddelik rijst zij in haar gramschap,
nog schooner bij dat vonkelen harer blikken.
En haar op deze stond verliezen! - Neen!
al moeste het mij duizend levens kosten! -
Bekoorlik schepsel, tooverende vrouw,
blijf hier! Gij hebt den wilden lust in mij
doen blaken. Blusch hem dan. O schoone vrouw,
ik sta hier zinloos, ik beminne u, ik
beminne u. In mijne arms, ik wil het!
Gudrun.
Herwig!
Herwig schiet toe van tusschen de duinen.
Herwig.
Bij alle nekkers! laat die jongvrouw los,
ontuchtige Romein! - Zij is het!
Gudrun.
Hij!
Allectus.
Ha, wildeman!
Hij bespringt Herwig verraads met getogen zweerd.
| |
[pagina 79]
| |
Gudrun.
O wee!
Herwig.
Gij zijt een lafaard! -
Hij smijt Alleectus in het zand.
Ik doolde door de duinen, schoone maagd,
om u nog eens te zien, u te bedanken.
Gudrun.
Ik ben het die u dank verschuldigd ben.
Allectus.
In vaders name, die mij uwe hand
geschonken heeft, verlaat op staanden voet
dien man en volg mij, jongvrouw!
Gudrun.
U!
dat ik u volge! Durft gij?
Allectus.
Des verloofden
hebbe ik het recht. Gij zult mij volgen, jongvrouw.
Herwig.
Indien hij uw verloofde is, schoone maagd,
zoo volg hem dan.
Gudrun.
Hem volgen? ik? dien man
bekwaam mij onderwege te onteeren?
Ha, liever storte ik mij in zee! Ik smeeke u,
blijf bij mij, koning.
Allectus.
Ha, voorwaar zij staat u,
die schuchterheid, o maagd, die naar het hoofd
eens vreemdelings u werpt!
| |
[pagina 80]
| |
Herwig.
Een vrouwe honen
komt uwe reeds bewezen lafheid af.
Allectus.
In name uws vaders, ga!
Gudrun.
Raak mij niet aan! -
Bescherm mij, koning!
Allectus.
Machtelooze woede
is bitter. - Ei, Carausius! uw dochter,
Carausius!
Af.
Gudrun.
Vlucht, koning, vlucht, want ditmaal
zou vader geen vergifenis u schenken!
Herwig.
Ik vluchten? En wie zal u dan beschermen?
't Is waar, beschermers hoeft gij niet, nietwaar?
Gij zijt verloofd.
Gudrun.
Ha, tegen dien verloofden
hoeve ik bescherming, arme maagd!
Herwig.
Gij hebt
uw vader, uwen broeder.
Gudrun.
Vader? - Och,
is hij het niet die mij, rampzalige, dwingt
dien hateliken man te huwen?
Herwig.
Smeek hem....
| |
[pagina 81]
| |
Gudrun.
Ja smeek waneer Carausius besliste!
Herwig.
Wat wilt gij dat ik doe?
Gudrun.
Vertrekken, koning!
Zij bedekt haar aangezicht.
Herwig.
Vaarwel, gij schoone maagd, vaarwel - voor eeuwig!
Gudrun.
O Herwig - blijf!
Herwig.
Ik ben een vijand, jongvrouw.
Gudrun.
Een vijand!
Herwig.
O die blik, die tedere stemme!
Ja, zij bemint mij; onheil wacht haar hier;
haar hier verlaten ware een schelmstuk.
Gudrun.
Blijf!
Herwig.
Mij wachten trouwe wapenbroeders. Blijven
en mag, en kan ik niet. - Wilt gij mij volgen?
Ginds ligt een visscherschuitje aan strand.
Gudrun.
U volgen!
En vader? Vlucht, o Herwig, spreek niet meer! -
Ik mag hem niet bezien! - O vlucht! - Vaarwel!
Zij wendt zich af.
| |
[pagina 82]
| |
Herwig.
Vaarwel dan, Gudrun, schoone maagd. Vergeet
den armen wiking, wees gelukkig!
Gudrun.
Herwig! -
Ik volge u.
Herwig.
Kom. - Bij Rane! een donderslag.
De nacht rijst stormenzwanger uit de kimme;
en slechts een brooze schuit! Haar leven wagen
in 't gruwel van den nachteliken storm -
zoo jong, zoo schoon! - De zee kent geen erbarmen.
Gudrun.
Indien ik stert, zoo sterve ik in uwe armen!
Herwig.
Voor de eerste maal benauwt mij 't stormend water.
Godin der zee, bescherm ons brooze kiel!
Naderende stemmen.
Hoiho, hoiho!
Gudrun.
Zij zijn daar!
Herwig.
Haastig, kom!
Zij vluchten over de duinen. Komen Carausius, Ortwin, Allectus, Camillus, soldaten.
Carausius.
Die geile maagd en die ontaarde dochter
waar is zij, waar?
Allectus.
Hier liet ik beiden.
Ortwin.
Gudrun!
| |
[pagina 83]
| |
Camillus.
Moete ik verblijden, moete ik woeden, of
moete ik te samen woeden en verblijden?
Carausius.
Geschaakt! O schande mijner grijze haren!
Geschaakt! Ontvlucht, onteerd!
Ortwin.
Ei, Gudrun, Gudrun!
Hij stijgt op eene hooge duine.
Ha! ziet, daar zijn zij, daar: een schuitje danst
op 't wentelen van de baren. Ja, zij zijn het!
Ik zie haar blank gewaad! - Ei, Gudrun, Gudrun! -
Ha, zuster, gij hebt eenen broeder en
die broeder heeft een zweerd!
Carausius.
In zee!
Hetnoodklaroen roepe onze manschap samen.
Ik wil hen achtervolgen met de straffe,
al vluchtten zij tot aan der wereld palen,
al stortten zij met hunne schande schuil
in Ranes killen afgrond!
Ortwin.
Hoor, het dondert!
De bare grauwt, onrustig rolt de zee,
de lucht betrekt, het waait een felle wind,
en meeuw en zeegier vliegen angstig strandwaarts:
het broedt een ongeweerte. Hoor, het zeerot
begint reeds.
Allectus.
En de doove donder nadert.
Een weêrlicht! Het begint.
| |
[pagina 84]
| |
Carausius.
De hemel toornt
op eene ontaarde dochter. Toe, in zee,
ik wil het! Steekt het noodklaroen!
Allen.
Te wapen!
|
|