Gudrun,
Spel in vijf bedrijven.
Het spel speelt rond de Noordzee of het einde der derde eeuw. De personen zijn:
Gudrun, Carausius dochter. |
Herwig, zeekoning. |
Wate. |
Carausius, roomsche veldheer. |
Allectus, tribunus. |
Camillus, tribunus. |
Ortwin, Gudruns broeder. |
Horand, Herwigs broeder. |
Claudia, Allectus moeder. |
Gellia, Allectus zuster. |
Hilde. |
Fabianus, tribunus. |
Geiserik, tribunus. |
Een bode, wikings en schildmeiden, soldaten van Carausius en van Allectus, hovelingen, jongvrouwen, slaven en slavinnen.
| |
Prologus.
De Dichter droomt en pegelt door de nevelen der tijden,
en ziet een groot volk stijgen soms uit wilde reusenstrijden,
en wen dat volk in kampen bloeit, dan roept hem naar 't Tooneel
een Dichter en herschept hem in een reusig tafereel,
tot voorbeeld en begeestering, der Vaderen grootsche kampen.
De Dichter droomt en ziet rond zich uit eeuwenlange rampen
een volk herleven, zijn volk, dat, spijts hoon, verraad en nijd,
met stille, ja, maar taaie kracht, om zijn herworden strijdt.
Hij ziet, al is de stonde ook vol teleurstelling en dreigen,
in zijn gedacht ter kimme soms een blijden dagraad stijgen,
vergeet te roeken of hem wel de kracht gegeven werd
tot hooger schepping, baart allengs en voedt in geest en hert
een gansche wereld Helden met hun raad en daad en streven,
herschept zich het verleden, voelt de tijden in zich leven,
en dicht. En 't is een spel, een wild en krielend Heldenspel.
Och! treft, begeestert, plet het niet genoeg, hij vreesde 't wel,
maar, is zijn spel niet machtig, nu de herten toe te wringen,
verzuchtend, dan de scharen in begeestering te doen zingen,
vooruit toch! 't Is een poging, 't is een wenk, een voorspook van
hetgene aan 't stijgend dietsche volk de Toekomst schenken kan,
en zal, waneer zijn Schouwburg eens, zijne echte stem hervonden,
synthesis aller Kunst, den roem van Dietschland zal verkonden.
|
|